Wij kenden niet zijn ongehoord gezicht,
de oogappels die daarin rijpten. Maar
zijn torso gloeit nog als een kandelaar,
waarin zijn blik, met een getemperd licht,
nog glanzen blijft. Anders zou jou de boeg
der borstkas niet verblinden, en in ’t zacht
draaien der lendenen was niet die lach
naar ’t midden toe dat het geslachtsdeel droeg.
Anders stond deze steen geknot, beschadigd,
in zijn doorschijnende schoudercascade,
en zou niet glinsteren als roofdierhuid,
en zou niet als een ster losbreken uit
zijn vorm: geen plek aan hem die jou niet ziet.
Zo doorgaan met je leven kun je niet.
Uit: Rainer Maria Rilke, Nieuwe gedichten II