Nieuws

Er is een nieuw deel verschenen in onze Turingreeks: Zoals een ster verstand heeft van het licht. Deze bloemlezing uit de verzamelde gedichten van Adriaan Morriën is samengesteld en voorzien van een inleidend essay, door Ester Naomi Perquin. Zij ontving eerder dit jaar de Jo Peters Poëzieprijs voor haar bundel Namens de ander.
Uit het inleidende essay: ‘Dikwijls trof me in Morriëns gedichten de stem van iemand die overal het fijne van lijkt te weten. Commentator, nieuwslezer, welingelichte passant: ik kreeg er de vinger niet helemaal achter. […] Toch lijkt hij van die wereld niet echt deel uit te maken: hij lijkt te doen alsóf hij er is, terwijl hij al elders verblijft. Het levert, vooral in zijn latere werk, ijzersterke gedichten op.’

Eerder verschenen in de Turingreeks bloemlezingen van het werk van Jan HanloJ.A. dèr Mouw, Chr.J. van Geel, M. Vasalis en J.C.van Schagen.

Bestel

U kunt deze bloemlezing hier bestellen en thuis laten bezorgen.

Een gedicht per dag

U kunt zich abonneren op een gedicht van Adriaan Morriën op elke werkdag, zolang de bloemlezing strekt.

Over de reeks

 

Het Nederlandse poëziefonds van Uitgeverij Van Oorschot is befaamd geworden door talloze Verzameld werk-edities, de ‘vignettenreeks’ (1950–1975) en de presentatie van nieuwe dichters die in de loop der tijd doorbraken naar een groot publiek. Een aantal van hen is over leden maar dat hun werk nog springlevend is moge blijken uit de presentatie van een reeks nieuwe en kernachtige bloemlezingen, samengesteld en ingeleid door aansprekende hedendaagse dichters.

Deze uitgaven kwamen tot stand mede dankzij een bijdrage van de Turing Foundation.

 

Jan Hanlo Tjielp tjielp
(door Guus Middag)
J.A. der Mouw Je bent de wolken en je bent de hei
(door Marjoleine de Vos)
M. Vasalis Op een vlot van helderheid
(door Hagar Peeters) (uitverkocht)
Chr. J. van Geel Het mooiste leeft in doodsgevaar
(door Willem Jan Otten)
Adriaan Morriën Zoals een ster verstand heeft van
het licht
(door Ester Naomi Perquin)
turing_afm_200_copy J.C.van Schagen Ik ga maar en blijf (door Ingmar Heytze) 2008-11-12_1512341

Gedicht

Inleiding

door Ester Naomi Perquin

In het Huis van Bewaring waar ik een paar jaar werkzaam was, weet ik één gedicht te hangen. Het is op posterformaat afgedrukt, tegen een zachtroze achtergrond. Het hangt in een klein kantoor in een van de personeelsgangen. Omdat het gedicht is ingelijst kun je in de glasplaat de weerspiegeling zien van een klein, hoog raam met tralies. Het enige raam in het kantoor. Het gedicht wordt, ook dat weet ik, met regelmaat zeer doeltreffend ingezet. De man die het daar ophing is een intelligente man, een scherpzinnig leidinggevende – met een klein wreed trekje om zijn mond. Regelmatig ontvangt hij in zijn donkere kantoor vers aangetreden bewaarders, waar hij eerste evaluatiegesprekken mee houdt, zogenaamde ‘kleine ondervragingen’. De bezoeker wordt altijd strategisch in de stoel tegenover het gedicht gemanoeuvreerd. ‘Koffie,’ zegt de leidinggevende dan, en beent het kantoor uit.
Eenmaal alleen in het kantoor richt zo’n gespannen nieuweling als vanzelf de blik op het prominent aanwezige gedicht. ‘Zweven’ is de titel, en de inhoud is al even licht en zacht van aard.

‘Het sneeuwde toen. Op je wimpers / nog geen kristallen. Maar in je haren / glinsterde het even geheimzinnig / als op de mouwen van mijn jas. // De dwarrelende lucht / bracht onze ogen in de war. / Toch zag ik dat ik van je hield / duidelijker dan toen wij nog niet zweefden.’

Het moet voor de genodigde een merkwaardige tekst zijn, de reputatie van de leidinggevende kennende. Zou hij dan toch, onder dat pantser en onder dat uniform, een zachtaardige geest verbergen? Een romantische ziel? Waarom hangt zo’n man anders zoiets op? De bezoeker ontspant een beetje. Als de leidinggevende eenmaal is teruggekeerd en de koffie heeft neergezet kan hij het effect van Morriën in de ogen van de jonge bewaarder haarfijn zien. ‘En dan,’ heeft hij me verteld, ‘dan knal ik erin.’
Ik vind het een mooie manier om poëzie als gebruiksvoorwerp in te zetten. Dit gedicht heeft een heldere functie gekregen; het dient ter misleiding. En misleiding, daar hoeven we niet moeilijk over te doen, dat is toch al een taak van de poëzie. We zijn, zeker als we de hedendaagse kritiek mogen geloven, dol op gedichten die de lezer ‘pootjelichten’, ‘met lege handen achterlaten’ of ‘bedonderen’. Sterker nog: we willen zo graag op het verkeerde been worden gezet dat we het verkeerde been eigenlijk als het enige zijn gaan beschouwen. Het goede been, dat is er misschien nog wel, maar daar stá je natuurlijk niet op. Het gedicht ‘Zweven’ van Morriën is in zichzelf weinig verwarrend, het eindigt immers precies zo lieflijk als je zou verwachten. Daar heb ik geen bezwaar tegen – maar Morriëns sterkste gedicht zou ik het zeker niet willen noemen. Eigenlijk beschouw ik het als een positieve ontwikkeling dat dit gedicht, door toedoen van één slimmerik, zo’n sluwe lading heeft gekregen.

Wat mij ook deugd doet is het doel van die misleiding. Ik koester een zekere antipathie tegen ‘de reputatie’ in het algemeen. ‘Veel tegenstrijdigs ligt in onze zielen bijeen als kinderen in hetzelfde bed,’ zou Morriën gezegd hebben. Iemand zijn is vaak al ingewikkeld genoeg – maar ‘bekend staan als’, dat moet je toch zoveel mogelijk proberen te vermijden. Een reputatie richt de blik, dat geef ik toe. Zoiets kan natuurlijk van pas komen (zowel achter als vóór de tralies). De mens is van nature geneigd zijn wereld overzichtelijk te houden – hij is dol op kloeke definities – en mijdt graag risico’s. Reputaties zijn daarom vaak vervelende dingen. Ze worden ons nagedragen, ze veranderen nauwelijks, ze kleven en plakken en hinderen. Ze voorzien ons van een bijsluiter. Reputaties vergen weinig onderhoud. Ze richten de blik dan wel – ze vertroebelen hem ook.
Ik kan me goed voorstellen dat je, als je eenmaal bent opgezadeld met een reputatie, graag eens voor verwarring zorgt. Zelfs als je globaal gezien wel in je reputatie past (of, want dat bestaat ook: ervoor gewerkt hebt). Daar gáát het niet om. Het gaat erom dat je, zo nu en dan, met nieuwe ogen bekeken wilt worden. Dat je niet steeds mensen over de vloer wilt hebben die handelen met voorkennis. Maar lastig en vermoeiend is het wel, een definiëring af te wentelen. ‘Oom Henk staat bekend als een échte francofiel,’ hoor je iemand zeggen. En oom Henk zit er zelf maar onhandig bij te knikken. In Frankrijk is hij al zeven jaar niet geweest. De werkwoordvervoegingen heeft hij nog altijd niet onder de knie, hij kent hooguit een deel van Parijs en van wijn moet hij al helemaal niets hebben. Hij knikt dan ook niet omdat hij zichzelf als een francofiel zou bestempelen – hij knikt omdat hij weet dat anderen dat blijven doen. Hij legt zich er maar bij neer.

Adriaan Morriën (1912-2002) was schrijver, dichter, essayist, vertaler en criticus. In 1939 verscheen zijn eerste dichtbundel Hartslag, in 1942 gevolgd door Landswind. In 1951 verscheen de verhalenbundel Een slordig mens. Morriën maakte naam als criticus en essayist en vertaalde werk van ondermeer Sigmund Freud, Albert Camus en Heinrich Böll. In 1962 ontving hij de Martinus Nijhoffprijs voor zijn vertalingen. In 1986 kreeg hij de Herman Gorterprijs voor de bloemlezing Oogappel. Morriëns Verzamelde gedichten verschenen in 1993 en in 1999 werd Brood op de plank, zijn verzameld kritisch proza, uitgegeven.
Morriën staat bekend als een romanticus bij uitstek, grossierend in zintuiglijkheid. Altijd bezig met de zwaarmoedige God en de lichtzinnige liefde. Een dichter die graag woorden als ‘tederheid’ en ‘zoetheid’ laat vallen. Die vrouwen verheerlijkt en naaktheid niet schuwt. The dirty old man van de Nederlandse poëzie, zo heb ik hem ook eens horen noemen. Wat kun je van een dichter met zo’n reputatie verwachten, voor je zijn verzameld werk openslaat? Veel meisjes, natuurlijk. Zo nu en dan wat pikante regels vol borsten en tepels, onbereikbare geliefden en uit-het-raam-starende-jonge-vrouwen. Je kunt kortom verwachten dat je gedurende het lezen in je vermoedens bevestigd wordt.

Dat zat me dwars. Ik wilde graag een poging wagen om Morriën te lezen alsof ik niets van hem wist. Ik heb tijdens het samenstellen van deze selectie daarom vooral geprobeerd Morriën nergens aan te houden – of liever: om het beeld dat van hem ontstaan is terzijde te schuiven. Het is natuurlijk maar de vraag of zoiets mogelijk is en of het, als het al mogelijk is, wel zo’n vruchtbare leeshouding zal blijken. Zo te bloemlezen zou verwarrend kunnen worden. Het zou per ongeluk kunnen uitmonden in een anti-selectie: alle gedichten die mijn voorkennis bevestigen vallen af, alle gedichten die mijn voorkennis tegenspreken worden opgenomen. In dat geval zou er een verzameling ontstaan die zo ongeveer het negatief van Morriëns reputatie vormt – er zou weinig mee gewonnen zijn. (Ja, een mens piekert wat af, in zijn eentje.)
Gelukkig bood de situatie in het Huis van Bewaring, die ik me nog zo levendig voor de geest kon halen, houvast. Ik heb als het ware plaatsgenomen in Morriëns kantoor (zenuwachtig, zoals je van een nieuweling kunt verwachten). Ik heb me daar, wachtend op koffie, afgevraagd welke geest hij onder zijn reputatie verborgen hield. Wás hij wel wie men zei dat hij was? Klopten de verhalen? Ik heb geprobeerd zoveel mogelijk te vergeten – en aan wat ik niet vergeten kon heb ik zo ernstig mogelijk getwijfeld. En toen hij binnenkwam, de koffie neerzette – nouja, u kunt dat zelf beoordelen.

Morriën heeft als dichter zo ongeveer alles in huis wat ik belangrijk vind: eigenzinnigheid, humor, melancholie en bewapening. In de reeks ‘Passie’ uit de bundel Moeders en zonen (1962) bijvoorbeeld, trekken al die eigenschappen voorbij. Ik heb ervoor gekozen om die reeks in zijn geheel op te nemen. Het zijn zulke grimmige, nuchtere gedichten, met de stem van een verrassend onsentimentele commentator. Er zitten grappen in, vol weerhaakjes. En wat een jeugd trekt er in voorbij! De tragiek van een kind dat kind-af raakt, die de schellen van de ogen zijn gevallen (Ik moest mijn ogen wennen aan het licht / God troont in duisternis achter gesloten wimpers). Niets blijft onaangetast – er wordt geen stap opzij gezet, alles wordt doorgemaakt of opgerakeld – zonder de verzachtende blik van een melancholische volwassene. Een vader die doorzien wordt (mijn vader sneed het brood in onberispelijke plakken), een moeder die een lichaam blijkt te hebben, een hemel die niets anders lijkt dan lucht. Het wordt met zo’n precisie opgeroepen dat het bij lezing, ook vijftig jaar later, nog altijd schrijnt.

En waarbij je, evenzogoed, in de lach schiet. Morriën schrijft zo nu en dan uitermate stootvaste regels. ‘Een meisjesmond werd mooier als hij vloekte’ of ‘Voortaan hing Jezus elke zondag aan het kruis.’ Op die momenten levert hij gedichten af met bijpassend gereedschap, zou je kunnen zeggen. Er is steeds iets om de rest mee te lijf te gaan.
Dikwijls trof me in Morriëns gedichten de stem van iemand die overal het fijne van lijkt te weten. Commentator, nieuwslezer, welingelichte passant: ik kreeg er de vinger niet helemaal achter. Morriën creëert dan een wereld waarin de dingen helder en zonder schaamte worden benoemd. Hij doet dat niet zonder compassie. Hij doet het niet afstandelijk. Toch lijkt hij van die wereld niet echt deel uit te maken: hij lijkt te doen alsóf hij er is, terwijl hij al elders verblijft. Het levert, vooral in zijn latere werk, ijzersterke gedichten op.
Zo begint ‘Onherbergzaamheid’ uit de bundel Een toegevoegd zintuig (1992) met de regels: ‘Mijn hond let op heel andere dingen dan ik / omdat hij snuffelt en bijna niet kijkt.’ Het vervolgt met een nogal plompverloren ‘waarom heb je mijn brieven niet beantwoord?’ en een samenvatting van de zomer: ‘warm, kil, winderig, geregeld regenachtig’. Morriën vergelijkt de dagen (‘van sommige heb ik hartstochtelijk gehouden’) met een vertrekkende vrouw die je netjes naar de trein brengt, waar je nog een tijdschrift voor koopt en die je nawuift (‘op een leegstromend perron, versteend door de tijd’). Maar dan eindigt het gedicht als volgt: ‘In de lange donkere straat drie jonge negers / die mij wel zien maar niet doodslaan.’
Over meegeleverd gereedschap gesproken. Waar zo’n vaststelling elders nog een geruststelling zou kunnen betekenen (we weten nu wat ons te wachten staat), geeft Morriën er hier, door het gedicht met deze mededeling te besluiten, een onheilspellende lading aan. Ik schreef het al: we worden graag een beetje misleidt. Morriën doet het hier meesterlijk. Je leest over de dagelijkse beslommeringen, over het weer en over de liefde, je gaat er al ontspannen voor zitten en voelt dan ineens hoe daar, in die laatste regels, de veiligheidspal van het gedicht wordt afgehaald.

Er valt veel te zeggen voor Morriën als dichter van het zintuiglijke en het zinnelijke. In tal van zijn gedichten wemelt het van handen en haren, monden en ogen. Er is tederheid. Er is lust. Vaak ook is er sprake van een lijfelijke aanwezigheid: iemand kijkt, iemand hoort, iemand raakt aan. Uit Morriëns werk blijkt een schijnbaar onvermoeibare interesse voor wat het lichaam zich herinnert, wat het doet, wenst en wat het ondergaat. Maar echt onvermoeibaar is die interesse misschien óók niet. In het gedicht ‘Hoe voelt het om oud te zijn?’ staat het er als volgt: ‘Het voelt lang niet slecht, geef ik eerlijk toe. / Het voelt vaak goed niet zo lang meer te hoeven leven / en afscheid te nemen van jou, u, jullie, voorgoed.’ Mooi vind ik dat de dichter minder tragiek lijkt te leggen in wat hij ‘voelt’, dan in wat hij ‘leest’ en wel ‘in elke blik’: de glimlach die mij overslaat. Door die keuze te maken toont de dichter, heel terloops, waar hij uiteindelijk belang aan hecht.
Adriaan Morriën liet, als lezer, schrijver en dichter een indrukwekkend oeuvre na. Zijn poëzie verdient het om in beeld te blijven (ook in donkere kantoren). En of het nu de namen zijn die hij zichzelf gaf (‘literaire lanterfant’, ‘kampioen van de besluiteloosheid’) of die hij kreeg toegeschoven (‘de liefste ironicus’, werd hij door Geert van Oorschot genoemd), het zijn zulke slechte bijsluiters natuurlijk niet. De dirty old man van de Nederlandse poëzie zou er vast raad mee hebben geweten. Toch is Morriën het vooral waard om te worden losgeweekt van welke reputatie ook. Om zomaar, met de helderste blik die we hebben, opnieuw te worden gelezen.