De tegenspoed

Sisyphus, die ’t aan moed niet schort,
Zou mogelijk zo’n last wel tillen!
Maar, is men ook van goeden wille,
De Kunst duurt lang, de Tijd is kort.

Ver van waar erezerken staan,
Begeeft mijn rouwend hart zich naar een
Stil kerkhof, als tamboer die daar een
Omfloerste dodenmars moet slaan.

— Veel moois dat daar begraven is
Slaapt in vergeten duisternis,
Waar geen houweel de grond omwroet;

Menige bloem verspreidt met spijt
In die totale eenzaamheid
Zijn geur, als een geheim zo zoet.

Uit: Charles Baudelaire, De bloemen van het kwaad

Tot de lezer

Dwaling, inhaligheid, zonden en zotternijen:
Ze pijnigen ons lijf, beheersen ons gemoed,
En onze mooie wroeging wordt door ons gevoed
Zoals een bedelaar zijn luizen laat gedijen.

Lafhartig in berouw, hardnekkig in gebreken,
Verlangen wij geld toe voor een bekentenis;
Blij slaan wij weer de weg in die vol modder is,
Denkend dat valse tranen elke smet uitbleken.

Genesteld in het kwaad is ’t Satan Driewerfgrote
Die onze geest behekst en in zijn armen wiegt,
Door toedoen van die knappe chemicus vervliegt
Tot rook het rijk metaal uit onze wil gegoten.

In wat afstotend is vinden wij nog behagen,
De Duivel regisseert ons marionettenspel!
En elke dag brengt ons wat dichter bij de Hel,
Waarbij wij ons vrijuit door stank en donker wagen.

Zoals een arme geilaard die verlekkerd sabbelt
Aan de geplaagde borst van een bejaarde slet,
Stelen wij slinkse lust en persen daar nog het
Genot uit, als het sap uit oude sinaasappels.

Krioelend als een legioen van wormen strijden
Tal van Demonen om een plaatsje in ons brein;
Met elke adem laat de Dood onzichtbaar zijn
Gesmoorde jammerklacht bij ons naar binnen glijden.

Als gif of dolkstoot, branden stichten of verkrachten
Hun aangenaam motief nog niet verbonden tot
Het triviaal stramien van ons armzalig lot,
Is het dat wij daarvoor, ach! niet de moed opbrachten.

Uit: Charles Baudelaire, De bloemen van het kwaad

De veile Muze

O muze van mijn hart, die van paleizen houdt,
Vind jij, als Wintertijd zijn poolwind weer laat jachten,
Tijdens de zwarte onlust van doorsneeuwde nachten,
Een haardvuur voor je voeten, door de kou verblauwd?

Wek jij je schouders, als vermarmerd, tot nieuw leven
Met wat er ’s nachts aan schijnsel door de blinden dringt?
Als je geen geld meer hebt en niets te drinken vindt,
Laat je je dan het goud van maan en sterren geven?

Je moet, opdat je zelf je avondbrood verdient,
Als misdienaartje maar het wierookvat hanteren,
Te Deums zingen waar je zelf nooit veel in zag,

Of, clown met lege maag, je borsten etaleren,
Je lachje tonen waar je ongezien bij grient,
Zodat het platte volk kan schudden van de lach.

Uit: Charles Baudelaire, De bloemen van het kwaad

De panter

In de Jardin des Plantes, Parijs

Zijn blik is van het langsgaan van de stangen
zo moe geworden dat hij niets meer ziet.
Wel duizend stangen houden hem gevangen
en meer dan duizend stangen is er niet.

De zachtheid van zijn lenig sterke pas
die steeds de allerkleinste kring beschrijft,
is als een dans van kracht rondom een as
waarin een machtig willen is verstijfd.

Niet vaak meer trekt het scherm voor zijn pupillen
geluidloos op –. Dan gaat een beeld erdoor
naar binnen, glijdt door het van spanning stille
lijf naar zijn hart — en gaat teloor.

Uit: Rainer Maria Rilke, Nieuwe gedichten I

Doodservaring

Wij weten niet waarvoor dit heengaan diende,
het deelt niet met ons. Ons ontbreekt de grond
voor haatgevoel, bewondering of liefde
jegens de dood welke een maskermond

van tragisch klagen wonderlijk ontsiert.
De wereld blijft vol van ons rollenspel.
Zolang ’t ons zorgen baart of wij nog wel
plezieren, speelt de dood die nooit pleziert.

Maar toen jij ging, brak er op dit toneel
door ’t kiertje waaruit jij verdween iets los:
een straaltje echtheid, een kleur groen van heel
echt groen en echte zonneschijn, echt bos.

Wij spelen door. Het bang en stroef geleerde
opzeggend, weids gebarend nu en dan;
maar jouw aanwezigheid die wij ontberen,
jouw aan ons stuk ontrukte leven kan

over ons komen soms, alsof begrip
van gene werklijkheid, in ons neerdalend,
maakt dat wij, meegesleept voor ’t ogenblik,
het leven spelen, niet naar bijval talend.

Uit: Rainer Maria Rilke, Nieuwe gedichten I

Archaïsche Apollotorso

Wij kenden niet zijn ongehoord gezicht,
de oogappels die daarin rijpten. Maar
zijn torso gloeit nog als een kandelaar,
waarin zijn blik, met een getemperd licht,

nog glanzen blijft. Anders zou jou de boeg
der borstkas niet verblinden, en in ’t zacht
draaien der lendenen was niet die lach
naar ’t midden toe dat het geslachtsdeel droeg.

Anders stond deze steen geknot, beschadigd,
in zijn doorschijnende schoudercascade,
en zou niet glinsteren als roofdierhuid,

en zou niet als een ster losbreken uit
zijn vorm: geen plek aan hem die jou niet ziet.
Zo doorgaan met je leven kun je niet.

Uit: Rainer Maria Rilke, Nieuwe gedichten II

Sonnet 43

In diepste slaap pas onderscheid ik scherp,
Want heel de dag zie ik wat mij niet zint,
Maar van mijn droom ben jij het onderwerp
Dat ik, blind ziend, in mijn zwart blikveld vind.
Jij wiens afschaduwing het duister temt,
Hoe blij zal van je schaduw ’t wezen zijn
Bij dag, waarop je zoveel lichter bent,
Als reeds je schim voor ’t nietsziend oog zo schijnt!
Hoe heerlijk wordt mijn oog door jou gestreeld
Wanneer ik je in ’t levend licht hervind,
Nu in het duister zelfs je schaduwbeeld
Nog zichtbaar blijft als slaap het oog verblindt!
Mijn dag is nacht tot ik terug zal komen,
Mijn nacht dag als ik jou zie in mijn dromen.

Uit: William Shakespeare, Sonnetten

Sonnet 10

Ontken maar dat je liefde voelt voor geen,
Jij die door eigen toedoen schade lijdt
Dat jij liefde ontvangt van menigeen,
Maar liefde nooit beantwoordt, is een feit.
Je bent zo dodelijk van haat bezeten
Dat jij tegen jezelf nog samenzweert,
Het zo gewenste onderhoud vergeet en
Je prachtig huis met opzet ruïneert.
Bezin je, zo je dit niet horen wilt,
Gun haat geen schoner woon dan zoete min,
Wees als jouw bijzijn, even zacht en mild,
Of wees jezelf tenminste welgezind.
Maak toch om mijnentwil een ander jij,
Dat schoonheid in jouw lijn bestendigd zij

Uit: William Shakespear, Sonnetten

Sonnet 20

Jij, van mijn hartstocht meesteres en meester,
Kreeg van Natuurs penseel een vrouwlijk aanschijn
En een zacht vrouwenhart, maar niemand leest er
Het vals verraad waar vrouwen toe in staat zijn;
Jouw oog vonkt meer, dwaalt niet zo vals als ’t hare,
Geeft glans aan al waarop je blik wil rusten;
Als man gevormd, maar andere vormen waardig,
Tref jij het manlijk oog, de vrouw onthuts je.
Natuur had jou reeds half als vrouw geschapen
Toen zij, al scheppend, zich in jou verliefde,
En iets toevoegde dat mij heeft ontwapend,
Omdat die toevoeging mij juist ontriefde.
Jouw deel betreft de vrouwen haar plezier, maar
Mij zij je liefde, haar je wellust dierbaar.

Uit: William Shakespeare, Sonnetten

Fenix

Aan veren het gelijke aantal,

dezelfde snavel, zelfde vlucht,

de aarde nauwelijks te boven

voller aanwezig in de lucht.

Uit: Chr. J. van Geel, Verzamelde gedichten

Tor bespied

Hij slaat zijn schaatsen uit

op korrels schuivend zand.

Zijn poten willen greep,

zand eet hem zonder slikken.



Uit: Chr. J. van Geel, Verzamelde gedichten

[zonder titel]

De wereld is een fluit met zooveel duizend monden.

En elkeen blaast zijn lied. En ’t maakt een droef geluid

waarin ik niets van eigen klank heb weergevonden.

En gij? Misschien hebt ge ook getikt aan meenge ruit

en werd ge als ik weer feestlijk wandelen gezonden.

 

Nochtans: ik heb gedroomd, gehoopt; en ik droeg boete.

‘k Zag de Alpen, Vlaanderen en Straatsburg aan den Rijn.

Ik heb bemind. Ik sloeg de trommel in veel stoeten.

Ik pluisde in boeken die vol oude wijsheid zijn.

Ik heb gezocht, zoo ’t kan, met handen en met voeten.

 

En ’t slot? Ik hield daaruit als onontvreemdbaar deel

den troost van ’t eigen lied, wanneer ik stil gezeten,

des avonds, op den hoogen berm een wijsje speel,

niet voor ’t heelal en de eeuwigheid, maar slechts voor ’t heden.

Dat maakt me een blijden dag te meer. En dat is veel.

Uit: Richard Minne, Verzamelde gedichten