[zonder titel]

Ik heb u beoefend als jongen van elf.

Ik speelde alleen, belandde na het eten

aan een ven niet ver van de moedertent.

 

Drie zwaluwen flitsten naar muggen,

weefden over het blakke water een web.

Hand vol platte steentjes. Schemering.

 

Niemand die mij zag. Keilen tellen keilen tel.

 

Toch werd ik weergaloos gezien, het was

als grifte elke worp zich in de eeuwigheid,

al was dat woord mij onbekend. Natuurlijk,

 

ik was vaderloos sinds kort. Ik leerde missen,

in vergeten was ik hoogbegaafd. Verlaten

weigerde ik te zijn. Keilen tellen keilen tel.

 

U stond daar al. Aan zwarte wateren

wacht u op de eerste gooi naar poëzie.



Uit: Willem Jan Otten, Gerichte gedichten

[zonder titel]

Toen ik hem van u vertelde

van uw aanhoudend aanhoren

luisterde mijn vader zwijgend

haalde hij zijn schouders op.

 

Niet uit onverschilligheid

laat staan uit ergernis –

verontschuldigend veeleer.

 

Zijn zwijgen sinds zijn coma –

rivier die ’s nachts een verdronken broer

stroomafwaarts draagt.

 

Hij werd zo stil dat toen hij stierf

hij eerder vermist was dan dood.

 

Heeft u hem alsnog verrast met uw bestaan –

Zijn mond open gebroken –

Hersens aangesloten aan zijn tong –

Hem aangehoord, zoals ik hem vertelde

dat u mij, zo ik eens zweeg –

 

Zwijgt hij sindsdien tot u vrijuit –

Uit: Willem Jan Otten, Gerichte gedichten

Stroom

Oké we gaan er nooit met onze vingers in

ook niet met breinaalden schroevendraaiers spijkers

levensgevaarlijk oké maar de stroom in die gaatjes

wat is dat dan je ziet hem niet leg eens uit.

 

En dus barnsteen wrijven haren overeind of nee

magneten kennen jullie als je die laat draaien in een spoel

een spoel zoals je een veter om een potlood wikkelt

maar dan koperdraad en zonder potlood koperdraad ja –

 

enfin oké goed lange rijen balletjes in buizen dan

stroomsnoeren zeg maar snappen jullie balletjes

die spanning overdragen aan elkaar zoals ik

jou een hand geef en jij haar dan knijp ik

 

in jouw hand en jij knijpt in de hare als je mij voelt

knijpen eigenlijk stroomt het knijpen door ons heen

met stroom gaat het net zo al is het daar geen knijpen

spanning snappen jullie? Nee? Hoe werkt tv?

Uit: Erik Menkveld, Primetime

Verlorens

Over een weiland zweeft het aan,

blijft hangen in een houtwal,

een linde, verwaait, hervindt zich

boven bekroosde sloten, industrieterrein,

een spoorwegemplacement, om mij

achter mijn treinraam nu even

aan te doen: opgelopen verlorens

dat zich onweetbaar ergens is

gaan bevinden, gezocht aanvankelijk,

herdacht nog af en toe en toen

geleidelijk niet meer tot nu

bijna, nu het zich vrijwel meldt

en weer in wolken opgaat, larmoyant

oranje strepen, horizon.

Uit: Erik Menkveld, Primetime

Verdwenen esdoorn

Hij stond al die jaren

voor mijn raam en ik zag

hoe hij steeds langer

stond dood te gaan

 

nu is hij weg – ik zie hem

alleen nog voor me

als ik aan hem denk

 

als ik door de ruimte kijk

boven de lege plek

waar hij leefde

 

hoe vanzelfsprekend

is ook nu dit uitzicht



Uit: Rutger Kopland, Verzamelde gedichten

De rode beuk

Hier staat de rode beuk

met het eindeloos grote

geduld van een boom.

 

Hier staat de rode beuk

hij ziet en hij hoort ons

en is ons vergeten.

 

Hier staat de rode beuk

voor hem is het altijd altijd

en hier is het nergens.

Uit: Rutger Kopland, Verzamelde gedichten

Boos

Het is bepaald overdreven te denken

dat het gedicht een poging betekent

om iets verstaanbaar te maken, laat staan

een uiting van priesters die god zien.

 

Een gedicht is niet meer dan een oor, om te grijpen

wanneer men geen woorden meer heeft

in officiële gesprekken, een railing

bij zeeziekte in de salon.

Uit: Jan Emmens, Overkomst dringend gewenst

 

 

Remember september

Het waait hoog door de bomen
september heeft zijn zachte zon aan.
Alles goed, sust hij, alles ver, zie
mijn rozenbottels, mijn meisjes
in hoge laarzen, zware bloemen.
Het is laat, jawel, maar hoe goed.
Alsof je niet hoort het harde
knallen van kastanjes

Uit: Marjoleine de Vos, Het waait

Oponthoud

We zijn modern. Het is de juiste eeuw voor liefde niet
en nergens staan nog vrouwen op de torens,
uit te kijken. De laatste ridder
stierf aan syfilis.

We zijn de wapperende vlaggen verleerd,
het fluisteren tussen de stenen,
gezang en bloemennamen.

We werpen elkaar in het passeren
haastig lichaamsdelen toe.
Alles gaat goed.

Vergrendel deze deuren als het
donker wordt. Blijf bij me.
Zet je paard op slot

Uit: Ester Naomi Perquin, Celinspecties

[zonder titel]

Kent iemand dat gevoel: ’t is geen verdriet,
’t is geen geluk, geen menging van die beiden;
’t hangt over je, om je, als wolken over heiden,
stil, hoog, licht, ernstig; ze bewegen niet.

Je voelt je kind en oud; je denken ziet
door alles, wat scheen je van God te scheiden.
’t Is, of een punt tot cirkel gaat verwijden;
’t is, of een cirkel punt wordt en verschiet.

Je denkt: Nooit was het anders; tot mijn Wezen
ben ‘k al zo lang van sterflijkheid genezen.
Je weet: Niets kan mij deren; ik ben Hij.

Tot zekerheid je twijfel opgeheven,
zo hang je als eeuwig boven je eigen leven:
je bent de wolken en je bent de hei.

Uit: J.A. dèr Mouw, Je bent de wolken en de hei

[zonder titel]

Dof violet is ’t west en paarsig grijs.
Nog wandel ‘k door het zwaar berijpte gras,
en hoor naast me op de vaart het fijn gekras
van schaatsen over ’t hol rinkelend ijs:

ik heb ’t gevoel, of ‘k op ’t bevroren glas
cirklend, zwevend, zwenkend op kunst’ge wijs,
met ’t buigend bovenlichaam daal en rijs:
’t is in mijn rug, of ‘k zelf op schaatsen was.

Zo hoop ‘k dat, langs wiens geest mijn verzen glijen,
alleen, in paren, of in lange rijen,
schomm’lend op maat en rijm van hollands staal,

dat hij de wind, die mij droeg, zelf hoort waaien,
en ’t fijn slieren en ’t heerlijk brede zwaaien
voelt van zijn eigen stemming in mijn taal.

Uit: J.A. dèr Mouw, Je bent de wolken en de hei

[zonder titel]

Een sneeuw ligt in den morgen vroeg
onder de muur aan, moe en goed
beschut en een arm kind komt toe
en staat en ziet en met zijn voet

gaat het dan schrijven over dit
prachtige vlak en schuifelt licht
bezonnen en loopt door, zijn mond
trilt in het donker klein gezicht.


Uit: J.H. Leopold, U missen en u niet ontgaan