Er is een leven in wat bewegen,
de takken beven een beetje tegen
elkaar. Een even beginnen schudt
elke boom: een bezinnen dit,
Er is een leven in wat bewegen,
de takken beven een beetje tegen
elkaar. Een even beginnen schudt
elke boom: een bezinnen dit,
Mijn geest leeft met de handen boven water
die zoeken omderwille van het licht
dat aan zijn hoofd onthouden wordt
Soms duikt hij even op, kijkt naar zijn handen
en glimlacht om die bezigheid;
dan zuigt de klei over zijn kruintje dicht.
Uit: Jan Emmens, Overkomst dringend gewenst
De bomen kregen een betekenis
die zij nog zacht gebarend wilden weren,
maar ’t noodlot was niet meer te keren:
een vogel streek klapwiekend in de wildernis
van takken neer en nu hij roerloos zit
(het licht wordt zo benauwend wit),
denk ik aan dood, verrotte geur van blaren,
hetzelfde zijn op steeds dezelfde plaats…
Hoe komt wie vliegt ooit tot bedaren,
en wie niet vliegt ooit van zijn plaats?
Uit: Jan Emmens, Overkomst dringend gewenst
Misschien kwam ik uit de bergen, misschien uit het laagland. Ik weet het niet meer. Misschien uit de stad, maar ik zou niet weten uit welke stad in welk land. Misschien kwam ik uit de buitenwijken van een stad waar ook anderen vandaan kwamen of een stad waar alleen ik vandaan ben gekomen. Wie zal het zeggen? Wie bepaalt of het regende of zonnig was? Wie zou het zich moeten herinneren? Ze zeggen dat er aan de grens vanalles gebeurt, maar niemand weet aan welke grens. Ze hebben het over een hotel daar, waar het niet erg is als je je koffer bent vergeten, er staat een andere klaar, groot genoeg en alleen voor jou.
Uit: Mark Strand, Bijna onzichtbaar
Een bankier stapte als een pauw het bordeel der blinde vrouwen binnen. ‘Ik ben een herder,’ verkondigde hij, ‘en speel zovaak mogelijk op mijn fluit, maar ik ben mijn kudde kwijt en voel dat mijn leven op een keerpunt staat.’ ‘Zo te horen,’ zei een van de vrouwen, ‘ben je een bankier die alleen maar doet of hij een herder is en wil je medelijden van ons, wat je nog lukt ook, want je bent zo laag gezonken dat je ons probeert te bedonderen.’ ‘Schatje,’ zei de bankier tegen de vrouw, ‘zo te horen ben jij een rijke weduwe op zoek naar wat opwinding en helemaal niet blind.’ ‘Deze waarneming doet vermoeden,’ zei de vrouw, ‘dat je toch een herder bent, want welke rijke weduwe vindt het opwindend om de hoer te spelen en dan bij een bankier te belanden?’ ‘Juist,’ zei de bankier.
Uit: Mark Strand, Bijna onzichtbaar
Mijn zusje en ik, we wilden weten wat er was, we zagen
onze ouders niet, er zat een hond op de plaats
waar de kerk had gestaan.
We aaiden hem, zonder duidelijke reden, hij legde
zijn kop achterover, duwde zijn staart
naar beneden – hij was bang.
We probeerden te bellen, er was een antwoordapparaat.
Dit is de voicemail van oma. Van opa. Dit is
het verhaal van je ouders, een sprookje.
Ja, dit is een boodschap van God.
We willen nu graag weten hoe het verder gaat, zei ik.
Zijn jullie wel ergens gebleven (mijn zusje).
Toets een hekje. Einde bericht.
We dachten zo lang dat ze ons kwamen zoeken, nee
ben je mal, we hebben nog uren gewacht en
het eten werd koud en de kerktoren blafte,
ons verdere leven sprong op ons af.
Uit: Ester Naomi Perquin, Celinspecties
Manieren genoeg maar daar gaat het niet om, ik heb hier
precies het juiste licht gevonden en kijk hoe de ochtend
zich in volle lengte op de ramen drukt en dan
in banen op de grond belandt.
Je kunt hier alles leren maken als je met verf bij de hand
kijkt naar de ene steen ten opzichte van de andere
steen, tafel, bed, nu precies zo
neergezet dat verwarring –
nee niet wegdrijven opgaan niet plotseling achter
het donker verdwijnen hier zijn en: stilstaan.
Kenbaar. Ik moet in je kunnen verblijven.
Als dit de enige plek is, bedacht om één ochtend
voorgoed te bewaren dan deze ochtend
die mij past. Hier duur ik lang.
Uit: Ester Naomi Perquin, Celinspecties
In de oudste lagen van mijn ziel,
waar hij van stenen is gemaakt,
bloeit als een gaaf, ontkleurd fossiel
de stenen bloem van uw gelaat.
Ik kan mij niet van u bevrijden,
er bloeit niets in mijn steen dan gij.
De oude weelden zijn voorbij
maar niets kan mij meer van u scheiden.
Uit: M. Vasalis, Vergezichten en gezichten
Zoveel soorten van verdriet, ik noem ze niet.
Maar één, het afstand doen en scheiden.
En niet het snijden doet zo’n pijn,
maar het afgesneden zijn.
Nog is het mooi, ’t geraamte van een blad,
vlinderlicht rustend op de aarde,
alleen nog maar zijn wezen waard.
Maar tussen de aderen van het lijden
niets meer om u mee te verblijden:
mazen van uw afwezigheid,
bijeengehouden door wat pijn
en groter wordend met de tijd.
Arm en beschaamd zo arm te zijn.
Uit: M. Vasalis, Vergezichten en gezichten
De morgens breken zachter aan –
De noten kleuren bruin –
De bes kreeg voller wang – de Roos
Is uit de stad gegaan.
De esdoorn draagt fleuriger sjaal –
Het veld een vuurrood kleed –
Ik zou wel ouderwets zijn als
Ik niet iets moois op deed.
Geen mens kent deze kleine Roos –
Een pelgrim leek het wel
Maar ‘k heb haar langs de weg geplukt
En naar u opgetild.
Een Bij slechts zal haar missen –
Een Vlinder ook wellicht,
Die haastig terug van verre reis –
Zich op haar borst neerlegt –
Een Vogel slechts verbaast zich –
Enkel een Briesje zucht –
Ach Kleine Roos – wat valt voor jou
Gelijken ’t sterven licht!
Uit: Emily Dickinson, Verzamelde gedichten
Zoals door twijgen heen, nog zonder lover,
soms al een ochtend tuurt, die heel de tover
van ’t voorjaar heeft, is er in zijn gezicht
niets dat beletten kon dat elk gedicht
ons haast fataal zou raken met zijn glans;
want zonder schaduw schouwen nog zijn ogen,
zijn slaap, te koel, draagt nog geen lauwerkrans
en later pas groeit uit zijn wenkbrauwbogen
de rozenhof, hoogstelig opwaarts strevend,
waarvan de losse blaadjes op het beven
der lippen één voor één weg zullen zweven:
mond die nog stil is, nooit gebruikt en blinkend,
en met alleen zijn glimlach van iets drinkend,
alsof zijn zingen hem werd ingegeven.
Uit: Rainer Maria Rilke, Nieuwe gedichten