Haar hoofd lag in een perk van haar

Haar hoofd lag in een perk van haar,

Als bloemen in een bed –

Haar hand witter dan walschot dat

Het heilig kaarslicht voedt.

Haar tong was teerder dan het lied

Dat wiegelt in het loof –

Wie ’t hoort kan ongelovig zijn,

Maar wie het ziet, gelooft.

Uit: Emily Dickinson, Verzamelde gedichten

Achteraf

Alsof die vrouw ook anders had gekund.

Omdat ze mijn naam droeg meen ik

beter te weten dan zij, vertel ik haar

de lange jaren die zij niet, betreur ik

haar keuzes, verwijt haar mijn leegte.

 

Ze sprong van de stoep voor de bakker

waste haar beddegoed, poetste de glazen

van haar bril, wachtte op de telefoonstem

van de liefde. Ze bestudeerde de toekomst

verzamelde indrukken voor mij, later.

 

Geen foto brengt haar naderbij, soms

een brief in mijn handschrift, de weg

binnendoor leidt slechts naar beelden

vers als kadetjes oud als een leven

van traptreden, lakens, zon in een ruit.

Uit: Marjoleine de Vos, Zeehond graag

Wat spraken wij

                                        

I.M. Gerard Rasch

 

Wat spraken wij vanzelf nog allebei

in onze weldoorbloede goedlachse

schutterige lichamen Gerard toen

we samen de grote van het roken

rolstoelbehoevende roker Zbigniew

Herbert de grote dichter ook

hier in jouw woorden rondreden

door het Scheepvaartmuseum –

wat spraken wij vanzelf nog toen

naast deze amechtige broze al bijna

dode olijke dwingeland en toen moest

hij tegen sluitingstijd ook nog

boeken over de scheepsbouw

in de Republiek der Vereenigde

Nederlanden kopen en duwden

wij hem lachend krachtig

de museumshop door die sloot

maar hij had alle tijd en wij

ook en hij laadde of zijn leven

ervan afhing alles wat zijn

hart begeerde in zijn schoot

en wij verontschuldigden hem

overtuigend: deze Meneer

moet morgenochtend weer

naar Polen en we schoten hem

voor want wat hij onder het

ongeduldig oog van de kassadame

Uit: Erik Menkveld, Primetime

 

 

Zo is de Improvisatie

Meer houden van Nu en minder van Morgen

Niet willen Schrijven maar Telefoneren

Niet wachten totdat door herhaalde bewerking

Alles nog beter wordt – evenmin wachten

Totdat door herhaalde bewerking ’t nog slechter wordt

 

Zoals een vlucht roeken in stormachtig weder

Onder de hemel maar éne keer zó vliegt

Het is niet te zeggen hoe zal zij zich wenden

Zal zij nu dalen of zal zij nu stijgen

Verspreid wellicht worden door krachtiger stormvlaag

En zich – wat later – dan toch weer verenigen

Uit: Jan Hanlo, Verzamelde gedichten

[zonder titel]

Liet me argeloos vallen die dag in andermans leven, andermans

autorijles, boodschappenlijstjes, college, in andermans

aarzelingen, beginnende benen op dansles.

En overal wist ik de weg, ik wandelde talloze wezen

naar propere ouders en leerde een drinkende man

op de duur van zijn glas te vertrouwen,

ik stormde bont en blauw geslagen vrouwen huizen uit,

schuifelde bedelaars kastelen in, liet een kille moeder

tijdig knielen bij een kind dat viel,

was het kind dat viel.

Ik leerde een voetballer in God te geloven als in de klap

tegen de lat, een blinde alles dat hij miste

zonder vragen terug te vinden, ik was

het talent dat de schilder bezat

aan zijn licht te ontkomen.

Alleen het echt vanzelfsprekende te water gaan

van een magere zwemster, ’s ochtends vroeg,

in het buitenbad tussen de bomen,

verliep uiterst krampachtig.

Boven het water bleef ze machteloos zweven terwijl ik

teruggleed, opnieuw in beweging, haar huivering

uit, de moed opgegeven, het badpak

al bijna verdwenen.

Uit: Ester Naomi Perquin, Celinspecties

Begraaf je gezicht in je handen

Omdat we de rivier zijn overgestoken en de wind slechts een gevoelloze uitrol van kou biedt en we ons mak hebben aangepast en niet langer hopen op meer dan we kregen en ons niet eens meer afvragen hoe we hier zijn beland, laat het ons koud dat alles anders liep dan we verwachtten. Het is onmogelijk de mist waarin we leven te verdrijven, te weten dat we weer een dag hebben verdragen. De stille sneeuw van gedachten smelt al voor hij kan blijven liggen. Waar we zijn is nog niet beslist. De poorten naar nergens vermenigvuldigen zich en het heden is zo ver weg, zo ontzettend ver weg.

Uit: Mark Strand, Bijna onzichtbaar

Op drift! Een kleine boot op drift!

Op drift! Een kleine boot op drift!

Terwijl de avond daalt!

Helpt niemand dan een bootje naar

De naaste havenplaats?

Zo zeggen zeelui – gisteren – dat

Bij vale schemering

Eén kleine boot het opgaf en

Gorgelend onderging.

Zo zeggen engelen – gisteren – dat

Bij rode dageraad

Eén kleine boot – door wind gebeukt –

Opnieuw getakeld en getuigd –

Juichend – door ’t water schoot!

Uit: Emily Dickinson, Verzamelde gedichten

 

 

[zonder titel]

2.

 

We zijn heel stil terwijl ik haast voor het eerst een gedicht schrijf

waarin ik niet begin met enkel ‘ik’ – in het gedicht is plaats voor

iemand anders. Hij is stil. Dan zegt hij dat onze lieve heer

vreemde kostgangers heeft en begrijp ik dit maar al te goed.

De stad, bijvoorbeeld, is kind aan huis bij mij, staat 

iedere ochtend voor mijn deur. De keuken van de heer

krijgt het nog druk vandaag, geeft schone borden aan de obers mee.

En ook de taal is vreemd wreed, zegt dingen als: wanneer je je

alleen voelt, kun je wachten tot je een ons weegt.

Uit: Lieke Marsman, Wat ik mijzelf voorhoud

[zonder titel]

Zoveel als een explosievenzelfmoordenaar

in de metrocoupé

weet van het roodharige meisje met de koortslip

dat zijn oogopslag niet zoekt

 

Zoveel als de enige zoon

na het vallen van het mes

weet van de kermende vader

die hem leek te zullen kelen

 

Zoveel

en nog wel meer

heb ik van u geweten

 

Ik wist van u kortom heel veel

zij het altijd nog minder dan de kerkvader

toen die in zijn Belijdenissen schreef

 

dat als u tegenover hem kwam zitten

daar recht tegenover hem

hij u zou vragen wanneer u kwam.

Uit: Willem Jan Otten, Gerichte gedichten

Voorbeeld

In één dag kun je alles doen: verliefd worden op een man,

jezelf meerdere malen toe- en uitlachen, nadenken over

de witheid van je gebit, je gezicht bestuderen

alsof je hem bent en opkijkt en jou ziet.

 

Je kunt je lelijk vinden of niet en mee uit vragen

(ergens kussen, tegelijkertijd nuchter blijven),

vergeeflijk zijn naar rondjes die je uitdenkt

– waar hij woont, werkt, waar hij drinkt –

jezelf toespreken omtrent mogelijke,

nog te vormen onverschilligheid.

 

Je kunt spijt krijgen van de dag van de man

van de spijt waar je verliefd op werd.

 

Je kunt bedenken: er zit niets anders op

dan deze tot één dag teruggebrachte,

vals afgelegde eeuwigheid.

Uit: Ester Naomi Perquin, Namens de ander

Tijd

Ik droomde, dat ik langzaam leefde…

langzamer dan de oudste steen.

Het was verschrikkelijk: om mij heen

schoot alles op. schokte of beefde,

wat stil lijkt. ‘k Zag de drang waarmee

de bomen zich uit de aarde wrongen

terwijl ze hees en hortend zongen;

terwijl de jaargetijden vlogen

verkleurende als regenbogen…

Ik zag de tremor van de zee,

zijn zwellen en weer haastig slinken,

zoals een grote keel kan drinken.

En dag en nacht van korte duur

vlammen en doven: flakkrend vuur.

– De wanhoop en welsprekendheid

in de gebaren van de dingen,

die anders star zijn, en hun dringen,

hun ademloze, wrede strijd…

Hoe kón ik dat niet eerder weten,

niet beter zien in vroeger tijd?

Hoe moet ik het weer ooit vergeten?

Uit: M. Vasalis, Verzamelde gedichten

Angst

Ik ben voor bijna alles bang geweest:

voor ’t donker, voor figuren op het kleed,

voor stilte, voor de schorre kreet

van de avondlijke venter, voor een feest,

voor kijken in de tram en voor mezelf.

Dat zijn nu angsten, die ik wel vertrouw.

Er is één ding gekomen, dat ik boven alles vrees

en dat mij kan vernietigen; dat ik bedelf

onder een vracht van rede, tot het wederkeert:

dat is het nuchtere gezicht van mijn mevrouw

wanneer zij ’s morgens in de kamer treedt

samen met het ontluisterd licht en dat ik weet

wat ze zal zeggen: nog geen brief, juffrouw.

Uit: M. Vasalis, Verzamelde gedichten