[zonder titel]

’t Is avond. Hoor! in ’t witte lentezwijgen

klinkt, dof en grijs, het brommend klokgeluid

heel ver, en dooft de stille liefde uit

van hen die in dit uur naar vrede hijgen.

 

Niets vaart nu door de witbebloemde twijgen

dan ’t klokgebrom dat ‘k weet niet wat beduidt;

het is of het den verren dood beluidt

van bleke sterren, die als regen zijgen…

 

Nu grote, diepe stilte. Maneglans

omhult hoog lichtend heel het donkerblauw,

en gans de hemel is één sterrenkrans.

 

En schoner nu staan al de lentebloemen

zo roerloos stijf in ’t lichtend grauw,

grijswit, alsof ze blij zijn dat ze dromen.

Uit: Jan van Nijlen, Verzamelde gedichten

Vanaf het platteland

3.

In de namiddag stopt in het centrum van het dorp een oude autobus: mannen met grijze gezichten stappen zwijgend uit.

 

Hoewel traag lopen zij doelbewust: huiswaarts (vast), met in hun hoofd altijd en alleen maar weer gedachten (over, respectievelijk: eten, rusten, slapen gaan) die steunen op de ene gedachte die nog maar amper

een

gedachte is: ‘Morgen weer een dag.’

Uit: Peter van Lier, Gaandeweg rustieker

Vanaf het platteland

1.

Hoewel het elf uur in de nacht is, of daaromtrent, komt er een meisje voorbijgefietst. Alleen, neuriënd. Aan de rand van het dorp, in een van die schaars verlichte straten.

            Uit geweest in het centrum, natuurlijk.

            Met een vriend die hier woont, waarschijnlijk. Prettig verlopen.

            En nu fietst ze goedgeluimd naar huis, naar het aangrenzende gehucht een paar kilometer verderop, waar haar ouders haar liefdevol zullen opwachten, pa wel wat slaperig. Nadat wordt gevraagd ‘Hoe was het?’ en zij volkomen oprecht ‘Goed’ kan antwoorden (haar vriend, zoon van een goede bekende van haar vader, zo bleek, werkt zelfs al) en iedereen vervolgens zwijgend zich gereedmaakt om naar bed te gaan (morgen inderdaad weer een dag), vult haar hoofd zich weldadig met geliefde gedachten in verband met nageslacht,

liever te veel dan te weinig.

Uit: Peter van Lier, Gaandeweg rustieker

Reisherinnering

Eens heb ik het leven liefgehad

Met mijn ganse liefde

De morgens waren als een glas witte wijn,

De avonden als een glas rode,

En de dag was louter champagne.

 

Eens heb ik op café-terrasjes

Blij koffie gedronken

Terwijl ik uitkeek naar de meisjes die passeerden

En mijn hart beklemd werd toen het jongetje

(Het donkere) vroeg of hij mijn schoenen mocht poetsen.

 

Eens heb ik staan wachten

Op hem onder de palmen

Terwijl de maan scheen en de schooiers

Om een aalmoes bedelden of de afvalbak

Nazochten voor een gebroken kammetje.

 

En alsof er niets was gebeurd

Ben ik teruggekomen.

Mijn hart is als een ongestemde piano

Waarvan de toetsen geel zijn en gebroken.

Geen lied kan ik meer spelen dat ik herken.

Uit: Hans Lodeizen, Verzamelde gedichten

[zonder titel]

al die dingen gebeuren en zijn

netjes geordend: de kinderen

spelend aan de vijverrand

het paard ploegend de aarde

en de trein in het landschap.

 

 
Uit: Hans Lodeizen, Verzamelde gedichten

Zachter

Het strand is wel mijn vaderland,

de zee synchroniseert nog monotoon

stromen van tegenstrijdigheden.

Toch droom ik soms, dat er een hoge boom

zou staan waaronder ik mij neer kon leggen,

een boom, die breed geloverd in terrassen

van takken vogels bergen zou.

Vogels, die zingen een voor een,

niet tegelijk, en luistrend naar elkaar.

Soms droom ik dat: wanneer ik bang

ben voor de nimmer bange meeuwen

die vrij zijn, maar nooit blij

en die niet zingen, maar òf zwijgen

òf schreeuwen.

Uit: M. Vasalis, Verzamelde gedichten

[zonder titel]

Het hagelde vannacht – wisselkiesjes

’s morgens op het schelpenpad.

 

Boven op het laatste duin brak achter mij

zon door januarimist.

 

Ik daalde af, betrad de melkweg witte korreltjes

tot het zachte ribbelzand.

 

Meegekeken met het licht. Waarom ken ik u niet.

Keek en keek mij uit en keek

 

zoals ik keek toen ik hier met mijn vader keek

met mijn vader kijkende.

 

Waar bent u op uit met uw schepselen

aan de zoom van eeuwigheid

 

dat u hen plaatst voor kunnen denken

dit is voor het laatst het laatst

Uit: Willem Jan Otten, Gerichte gedichten

[zonder titel]

Zon komt op van links.

Tuin nog donker nat van nacht.

In Bussum Zuid rukt kyrie

de eerste ambulance uit.

In de verre hertenkamp

piauwt een pauw om pauw.

 

Ik ben ouder dan voorheen.

Kijk maar in mijn spiegel.

In uw reilen zit systeem:

weer was ik niet op u voorbereid,

 

zoals u zwijgend aan kwam schuiven

aan mijn werkblad aan het raam,

u in het blanco eerste uur,

u gietijzer glanzend in het strijklicht,

u spreidend achterover op uw crucifix,

u met uw martelend geduld van leeg papier.

Uit: Willem Jan Otten, Gerichte gedichten

Ganzen

Wat bedoelde je toen je zei: diepte

dat is een woord voor wat ik nu voel – diepte.

 

Er vloog een kleine groep ganzen over,

een ijskoude glasheldere hemel in december.

 

Dat is wat ik bedoel zei je: ganzen

godvergeten hoog hun dunne geschreeuw

wat is het dat alleen zijn samen

dat blinde lot

 

weten van die diepte die we hemel noemen

het is een heel oud gevoel – een soort medelijden

ouder dan ik

 

ik heb dit mijn leven lang gezien en gehoord

ik heb als kind gedroomd dat ze me mee wilden nemen

ik weet nu dat ik ergens zou zijn achtergelaten.

 

We bleven kijken en luisteren.

Uit: Rutger Kopland, Het verlangen naar een sigaret

Het dal

Het wordt nacht het wordt tijd

de zon laat me langzaam alleen

 

het wordt donker het wordt tijd

voor de geluiden van de krekels

van de uilen de rivier de honden

 

zijn de honden blij zijn ze bang

 

dit is het dal dit is het waarom

ik ben waar ik ben

 

om het angstige verlangen naar

de diepte van dit dal

Uit: Rutger Kopland, Het verlangen naar een sigaret

Trans Isulana

Bijna vier eeuwen geleden boog zich

een cartograaf over deze gravure

bekeek hem en keurde hem goed.

 

Kende hij het verschil tussen feit en vermoeden

tussen nu en altijd, heeft hij gedacht:

ja, zo is het precies?

 

Ik buig mij net als hij over zijn kaart

ik zoek de plek waar ik woon.

 

Waar het hoofd bewoog van de cartograaf toen

zijn hand dit wereldje tekende, de riviertjes

de boompjes, ja zelfs de grassprietjes

 

daar zweeft nu ook mijn hoofd

hoog boven het papier in de diepte

tot ik denk: ach ja, toch, hier.

 

Zo dichtbij en zo ver

zo van mij en zo vreemd als de huid

van de hand die het aanwijst.

Uit: Rutger Kopland, Over het verlangen naar een sigaret

Mijn geboortegrond Twente

Ik weet niet of ze er iets toe doen

die talloze toevalligheden.

 

Zo kwam ik bijvoorbeeld ergens ter wereld

maar waarom ik en waarom daar

hoe oneindig klein was die kans

dat er gebeurde wat er gebeurde

 

als je denkt aan dat oneindige aantal

mensen dat deze aarde nooit en nergens

zal zien. En bovendien:

 

die toevallige man en die toevallige vrouw.

 

Zij hebben mij verteld wie ik was

en waar ze me hadden gevonden

dit ben je, zeiden ze, hier ben je.

 

Mijn herkomst is te raadselachtig

om te beschrijven, te vanzelfsprekend

voor meer uitleg dan deze:

ik ben omdat ik er ben.

 

Ik lees in het bijbelboek Psalmen

en herinner mij hoe mooi Twente is.

 

Er moet een toevallige god zijn.

Uit: Rutger Kopland, Over het verlangen naar een sigaret