Aan J.

Weet je nog dat wij eens samen met dammen

de langzame tijd probeerden te korten?

Ik zag dat je ogen zo groot, geheimzinnig

en vreemd waren – schone, zeer schone

slangenogen.

Hoe fijn het omlijstende lid, – heel even,

puntvormig, naar boven gebogen, gelijk

inderdaad de contour van amandels.

Je rustig genegen hoofd en je arm,

waarin de beweging, wanneer je een zet deed,

plotseling welde. – Je won het,

maar toen je mijn dam en de rest van mijn stenen

op ’t eind van het spel met één slag moest slaan,

toen wilde je niet – je wílde niet winnen? –

je aarzelde en wachtte met slaan tot ik zei: ,,Je

móet slaan” – en ‘k deed het toen zelf maar voor je.

 

Nog zie ik je zwijgzame mond en je ogen;

de smalle, donkere, mos-bruine iris

om de grote, zwarte pupillen.

Uit: Jan Hanlo, Verzamelde gedichten

De sterren

De sterren niet – Muze – de wind noch de regen
de velden de honden de paarden de bomen
en ook niet de tranen de oorlog de leegte

Maar wel in de regen en wind mooie wimpers
en onder de sterren een paar zwarte ogen
– donkere sterren – z’n schijnsel der schoonheid…

Uit: Jan Hanlo, Verzamelde gedichten

Vers

Op mijn gitaar kan ik zacht een snaar aanslaan

en dan mijn vingers vormen tot een ongewoon akkoord

of laat des avonds langs de door de storm beruiste bomen gaan

 

‘k Kan bladeren in een boek met platen

of op een nieuw vel van mijn bloc een streep zetten

of dwalen naar de stenen bank waar we eens stonden

 

Of met de trein naar Zandvoort naar het strand gaan

en naar de grijze zee en de verlaten branding kijken

en daar met gave schoongespoelde schelpjes in mijn hand staan

Uit: Jan Hanlo, Verzamelde gedichten

Piëteit

Vaag vermoeden van bijzaak doet zwijgen over wat je aangaat

Uit: Chr. J. van Geel, Verzamelde gedichten

Goudvis

De beweegredenen van een goudvis zijn mij

onbekend, maar zijn bewegen is te zien.

Ik herinner mij hoe ik als kind bij tante

op bezoek een middag naar de goudvis keek,

zijn doorzichtigheid was als het water bloot.

Uit: Chr. J. van Geel, Verzamelde gedichten

[zonder titel]

Het gesternte spiegelt

zich in het betraliede

meer waaraan gerimpelde

wind wanhopig rukt.

Uit: Chr. J. van Geel, Verzamelde gedichten

Op de hoge ginkel

De oorzaak van verdriet is niet:

geen grote boom te zijn, noch op

een slechte plek te staan, maar waar

ook, op aantrekkelijke plaatsen

of in de drukke schaarste, niet

te kunnen voelen het verborgen

minste drinken van je wortelkroon.

Uit: Chr. J. van Geel, Verzamelde gedichten

 

Wachten in de ochtend

Ik zat te wachten in een groot en leeg café

in bont gedoken, rillend in mijn eigen vuur

en alle bleke kelners wachtten mee…

Zij spraken weinig, met gedempte stem:

ze wacht op hem, ze wacht op hem, op hem…

Er was geen klok, geen tijd, alleen maar duur.

 

De rode bomen brandden in het park omhoog

en het geblaarte rilde in hun naakte brand;

ik zag het, en ik zag een vreemde hand

voor mij op tafel, mager, en die soms bewoog

op ’t rode kleed – de voorhang van een tabernakel.

 

Toen was ik niets meer dan maar één tentakel

die blindlings strekte, één blind oog voorop

en één doof oor, één sprakeloze, open mond,

gestrekt en zoekend tussen duizend mensen

en afgeleid door geen – één dringend wensen

totdat hij enkel maar die ene vond,

die ’t oog kon zien, het oor kon horen

en die de mond had uitverkoren

en die de roep daaruit verstond.

 

Tot hij daar was, tot hij daar stond

en ik, nog ganselijk verloren,

hem nauw kon zien, hem nauw kon horen.

Uit: M. Vasalis, Verzamelde gedichten

April

Het blinkend lemmet van het licht

sneed door de donkere gordijnen,

uit ochtendlijke feestdomeinen

zongen de vogels luid en licht.

 

Geurloos en koel stroomde naar binnen

ademend met verse mond

de adem van de ochtendstond.

 

Ontwaakt zonder herinneringen.

Uit: M. Vasalis, Verzamelde gedichten

Appelboompjes

Op een recht, zwart kousebeen,

dunne rokjes opgeheven,

dansend in de vroege regen

en de tuin voor zich alleen,

 

staan twee jonge appelbomen,

’t witte bloed omhooggestegen,

vlinderhoofden wijd omgeven

door hun allereerste dromen.

 

Met hun smalle voet in ’t gras,

ingetogener en lomer

staan zij later in de zomer

na te peinzen hoe het was.

 

Voller wordend met de dagen,

vastgegroeid in ’t ogenblik,

bestemd, mijn zustertjes, – als ik –

te wortlen, rijpen en vrucht te dragen.

Uit: M. Vasalis, Verzamelde gedichten

Brief

’t Is hier zo stil, een avond in april

en zomertijd. Dus schijnt de zon

de serre in waar ik de drank begin

met buiten merel koolmees kraai

en eeuwig gras zo groen als.

Alsof ik hier niet ben, zo doet de wind

in het lichtgroen en weet de kamer

niets van mij. Ben ik voorbij.

Wat is een mens ook voor een ding,

herinnering die met de tijd –

nu ja. Mooi hier. En stil.

Dat wou ik kwijt.

Uit: Marjoleine de Vos, Het waait

Dichter ziet koe

Een koe dan, groot van melk en lijf

alleen maar kauwen op het gras

waaraan geen denkwerk of laat staan

een god te pas, slechts stront

en glanzend vel, haar Hera-oog

kan best bestaan met nooit een vraag.

 

En ziet zij ook de blauwe lucht

de bolle wolk vlak naast de kerk

geniet ze van dat zij als teken haast

de wei stoffeert, voor mij die droomt

te kunnen zijn als zij?

 

Ons kijken is nooit wijd genoeg

om zo alom te kunnen zijn

dat denken wel verdwijnen moet.

Laat mij daarom dit alles zijn, die koe

die wei, die wolkenlucht boven het dorp

en mij die kijkt erbij.

Uit: Marjoleine de Vos, Het waait