[zonder titel]

Vlak voor de lente zijn er van die dagen:
Onder het lichte sneeuwdek rust de wei,
De bomen ritselen vol welbehagen,
Het zoele windje dartelt licht en vrij.
’t Verbaasde lichaam voelt zich als herboren,
En je herkent je eigen huis niet meer,
Het lied dat jou verveelde kort tevoren,
Zing je als nieuw, en vurig als weleer.

Uit: Achmatova, Werken

De liefde

Soms rolt ze zich op als een slang,
En weet ze het hart te beroeren,
Ze zit als een duif dagenlang
Op ’t witte kozijntje te koeren,

[zonder titel]

Op weg naar een kamer

vol vreemden passeer ik het huis

van iemand die ik gekend heb.

Achter verlichte ramen hangt

zijn lievelingsschilderij

nog op dezelfde plaats

alsof ik niet jaren geleden

onder een maartse zon

tussen nog kale populieren

de kist met wat er van hem over was

in de aarde heb zien zakken.

Dat ogenblik legde een knoop

in mijn bestaan die ik allang

niet meer voel. Zelfs het gezicht

dat zo dikwijls voor mijn ogen

gezweefd heeft, raakte ongemerkt

onder boekdelen tijd begraven.

Uit: Hanny Michaelis, Verzamelde gedichten

[zonder titel]

Vandaag trekt de zomer

alle registers open. De berm

ziet geel van boterbloemen, warmte wordt

getoonzet door gonzende insecten.

Een tor beklimt een wankele

grasspriet: git op smaragd.

Verbluft lig ik onder een boom

en staar door ontelbare groene wimpers

in het kolossale blauwe oog

van de hemel die terugstaart

en me met een withete pupil

hypnotiseert zodat het lijkt

of ik als afzonderlijk wezen

ophoud te bestaan en onder ga

in een raadselachtig geheel.

Het voelt aan als het hoogtepunt

van een omhelzing, wat me herinnert

aan jou en onmiddellijk word ik

wat ik was: een kwantum vlees

en bloed, door een laagje huid

afgeschoten van zijn omgeving, incompleet

als zij en even onverklaarbaar.

Uit: Hanny Michaelis, Verzamelde gedichten

[zonder titel]

Zolang er mensen zijn

blijft er oorlog.

Daar zijn we het over eens

bij de warme kachel behaaglijk

nippend van onze cognac.

Een spotgoedkoop alibi

voor afzijdigheid, inderdaad.

Helaas waterdicht.

Uit: Hanny Michaelis, Verzamelde gedichten

[zonder titel]

Op zondag is de stad een groot aquarium.

Het licht stroomt er als vuilgeel water binnen.

Langs het verflenste wier van parken

en onverschillige plantsoenen

zwemmen de mensen als verdwaalde vissen rond

tussen de vale huizenriffen,

door scholen kinderen omstuwd.

 

Met bolle ogen happen zij naar lucht,

snakkend naar de bevrijding die zij haten:

het schrikbeeld van de maandagmorgen,

gekromd van plichtsbesef en wit van zorgen.

Uit: Hanny Michaelis, Verzamelde gedichten

Het dienstmeisje

Terwijl zij water in het teiltje giet,

– zij zingt erbij, en waarom zou zij niet? –

komt haar de doelloosheid van haar bestaan

als een getergd, kwaadaardig dier bespringen:

zij ziet zichzelf als uit een spiegel aan –

bevreemd, geschrokken houdt zij op met zingen.

Dit is zijzelf, dit leven is haar leven:

door sleur en moeizaam plichtsbesef gedreven

wroet zij zich door haar werk en komt nooit klaar.

Verbijsterd en mistroostig kijkt zij naar

haar rode handen, jammerlijk gehavend. –

Totdat de klok haar plotseling verrast:

zij recht haar rug – het loopt al naar de avond –

dan grijpt haar hand getroost de vatenkwast.

Uit: Hanny Michaelis, Verzamelde gedichten

Vasthoudendheid

Er bestaan vele redenen waardoor je niet stil

kunt blijven liggen, =s nachts. Als je steeds

moet hoesten, bijvoorbeeld, zal je lichaam

op en neer schokken alsof je op een rijkoets ligt en

als je erg ziek bent, een lijkwagen. Of het is zo

dat je niet weet waar je moet kijken, omdat alles

voor je ogen zo rood is. Je ogen zijn zo rood, omdat

iemand heeft gezegd dat je ogen zo blauw zijn en

dat heeft je geraakt. Het fijne aan geraakt worden

is dat het niet lang hoeft te duren om lang

te blijven duren en het vreemde aan geraakt zijn

is dat het nagalmt en nastampt en toch ben je

er stil van. Het mooie aan het woord stil is dat het

iets zegt over geluid en beweging en het bijzondere

aan geluid is dat het bestaat uit beweging. Het fijne

aan beweging is dat het zo ingetogen is, je kunt

heel zacht je huid laten voelen dat iemand anders

je huid voelt. Tegelijkertijd is het fijne aan beweging

juist dat het uitbundig is, je kunt heel hardnekkig

een dansend monster in je voeten hebben zitten, dat

je hakken de hele avond de grond in wil stampen. 

Maar het vreemde aan een hele avond is dat je soms

niet weet welke vorm van beweging je het liefst

lang laat duren. Gelukkig is het goede aan iets lang

laten duren dat alles op den duur weer terug stil valt. 

En wat ik het allermooiste aan het woord stil vind,

is dat je er in het Engels een l aan kunt plakken,

waardoor we elkaar kunnen vragen, waarom we

nog steeds niet gaan slapen.

Uit: Lieke Marsman, Wat ik mijzelf graag voorhoud

Veelbelovend vuur

Wij hebben het vuur gezien.

Waarin onze toekomst: het gebouw
van de toekomst en het vuur
als het gereedschap van de toekomst.

Het trekt ons aan als waren wij
kleine insecten. Wij vermoeden dat in
en rond het vuur de taal wordt
gesmeed waarin de wereld een verhaal
wordt met een kop en een staart. En wij,
die nu nog op de rokken van de wind
worden opgetild en weer neergesmeten,
zullen daarin een kamer betrekken
waarvan wij de ramen naar believen
kunnen openen en sluiten:
een tochtvrij bestaan.

In zijn tuin verzamelen wij ons.
Het is tienduizend zoveel voor Christus.
Maar binnenkort zullen de eeuwen
op onze schoot zitten en ademloos
luisteren naar ons verhaal.

Uit: L.F. Rosen, Brandhaarden

From fairest creatures we desire increase

Plant u niet voort, de wereld is te boos;
de wolven jagen tot de horizon;
knip alle knoppen, bottend aan de roos;
wee, wie vandaag zich nageslacht gewon.

Wee, wee, de vrouw, die gij tot akker maakt
van uw doemwaardig zaad in dit getij,
nu waanzins uur met ondergang genaakt
en toekomst overloopt in een voorbij.

Wie gij ook zijt, geen die dit uur ontgaat,
reeds kronkelt aan doods onafzienbare stoet;
het tijds-genoeg vervloeit in het telaat.
nu het vernuft zich paart aan overmoed.

Jaag enkel nog naar een vergeten-zijn;
ge spaart, wat komen kon, dan angst en pijn.

Uit: Jac. van Hattum, Verzameld werk / Verzen

De jongen

Hij heeft niks an, hij heeft geen bliksem an;
zijn overhemd staat tot zijn navel open;
zo nonchalant staat hij zich te verkopen.
dat welke hoer ’t hem niet verbeteren kan.

En al wat God hem overvloedig gaf,
‘en haut-reliëf ‘ in zijn blue jeans getekend,
het soepele spel der spieren meegerekend,
boeit man als vrouw, en laat ook niet meer af.

Er drentelen enkelen tientallen hem voorbij;
met een James-Deanblik slaat hij alles gade,
leunt onderuit, loom aan de balustrade.
‘De hele wereld,’ denkt hij, ‘draait om mij.’

Dan stort opeens het hoge carillon
een mand met vlinders, bloemen, kolibrietjes
gekleurde flarden van verrukte liedjes,
over hem uit bij volle zomerzon.

En zeg nu niet dat er geen goden zijn.
Veel meer dan marmeren zijn mij lief de vlezen.
‘Wat moet het,’ denk ik, ‘driewerf zalig wezen:
een verzenboek enm jou en een glas wijn.’

Uit: Jac. van Hattum, Verzameld werk / Verzen

[zonder titel]

Buurvrouw kwam thuis, en de knecht was daar.
Of mijn man gauw terugkomt? Wist ik het maar!
Is het wittebrood klaar, en op tafel gezet?
Wit zijn de lakens en wit is het bed.
Hoog in de lucht vliegen witte meeuwen.
Laag op de grond wordt het wit van ’t sneeuwen.
Over de sneeuw lopen witte muizen.
Wit zijn de mensen, wit zijn de huizen,
Wits is de vrouw, en haar knecht is wit;
Wit is de kamer waar niemand meer zit.

Buurman kwam thuis, heeft zijn tuin gesnoeid,
Klimt in een boom waar geen blad aan groeit,
Grijpt naar een slang vol duivelslist,
Snijdt hem stuk boven ’t vuur dat sist.
De rook gaat heen waar de wolken waaien. Hoog in de lucht vliegen zwarte kraaien.
Laag op de grond vliegen zwarte pluizen.
Zwart zijn de mensen, zwart zijn de huizen,
Zwart is de wereld, zwart is de mist
En zwart is de pot waar ’t vergif in gist.

Uit: Hendrik de Vries, Grotesken