[December 2004 – jaargang 48 – nummer 406]
Frida Vogels
Dagboekfragment
In september 1970 maakten mijn vader en ik een reisje naar Urbino.
Mijn vader was toen tweeëneenhalf jaar met pensioen, na een leven als ingenieur bij de telefoondienst van Amsterdam, en hij was een van die mensen die van hun pensioen weten te genieten. Hoewel hij na zijn eerste, naar eigen zeggen heerlijke jaar als vrij man een tweede hartinfarct had gehad en niet meer op zijn krachten kon vertrouwen, bleef hij bereid om al het vele waarvoor hij in zijn werkzame leven geen tijd had gehad te ondernemen. Het idee om samen op stap te gaan, zonder zijn vrouw en zonder mijn man, kwam van hem. Ik was verrast, en dacht dat hij met mij alleen wilde zijn omdat hij over mijn moeder wilde praten.
Mijn vaders eerste huwelijk heeft juist lang genoeg geduurd om twee kinderen ter wereld te brengen, van wie ik de oudste ben, terwijl mijn broer viereneenhalve maand met onze halfbroer scheelt. Mijn moeder heeft me al vroeg alles wat zij te vertellen had over haar leven met mijn vader verteld. Mijn vader heeft het onderwerp nooit aangedurfd, en toen hij na de dood van mijn moeder (in 1970 alweer dertien jaar geleden) een onhandige poging deed, snoerde ik hem de mond. Nu, nu de tijd drong, leek het ogenblik gekomen.
Ik schreef hem terug dat een verblijf in Urbino me aardig leek. In de lente was ik een paar weken in Urbino geweest, en ik geloofde onze gezamenlijke vacantie daar goed te kunnen organiseren.
Bologna, 17 september 1970
Ik geloof dat ik alles klaar heb voor vaders komst. Het is half vijf en ik veronderstel dat hij nu in de klm-bus zit.
Ik zal hem mijn portret van S.’s vader laten lezen. Misschien moedigt dat hem aan.
Wat ik wil, is hem alles laten zeggen wat hij op zijn hart heeft. Maar ik weet ook, dat als hij over bepaalde dingen zal spreken op een manier die ik niet verdraag, ik me niet zal kunnen beheersen. En dan zouden de gevolgen voor ons allebei vermoedelijk rampzalig zijn. Laat ik hopen dat zoiets niet gebeurt.
18 sept.
– Vader is gisteravond hier aangekomen. Het eerste wat me trof, was zijn gebarsten, fluiterige stem; een oudemannenstem. Ik had hem tweeëneenhalf jaar niet gezien. Toen ook, dat hij vermagerd was en een beetje gebogen, alweer, mager en gebogen als een oude man. Het wit-met-rode streepjeshemd dat hij droeg, het soort streepje dat de oude boeren in Laren droegen, versterkte die indruk. En later op de avond zijn bretels, die ik op zijn stoel vond en naar zijn kamer droeg met het gevoel dat we ons nu allebei moesten schamen. Hij zoende me bij aankomst met de hem eigen onstuimigheid; ‘een pakkerd’ noemde oom Bram dat. S. nam zijn koffers en we liepen gedrieën de tunnel door, nadat hij dadelijk om een postzegel voor een brief aan Ilse gevraagd had, want hij had haar in de trein uit Milaan geschreven. Ik constateerde dat ik me niet verlegen, verward of opgewonden voelde, maar eerder een beetje koel, zelfs bijna vijandig. Hij vroeg, me weer bij mijn schouder pakkend, ‘en hoe gaat het nu met je?’ en ik zei afwerend ‘met mij gaat het best’. Daarop wendde hij zich tot S.
Thuisgekomen dronken we thee, met taralli die S.’s moeder uit Castellina had gestuurd. Ik merkte nu duidelijk hoe zenuwachtig hij was; de soort flutterige zenuwachtigheid die ik verwacht had en die zich vooral uit in voorbarige en overdadige loftuitingen op alles, om toch vooral te voorkomen dat er enig wolkje aan de hemel verschijnt. Hij verontrustte zich zeer over de schrik die hij de poes aanjoeg en wenste in dat opzicht langdurig gerustgesteld te worden. Hij had zijn gehoorapparaatje in zijn oor, maar verzekerde ons dat hij dat heus niet altijd nodig had, hij had nu last van de gevolgen van de vliegtocht. Hij hoorde veel beter dan ik gisteren in mijn droom vreesde. Dat hij in mijn kamer zou slapen, vervulde hem met een soort ontzag, iets van ‘hier word ik toegelaten’. ‘De poes vindt dat zeker niet goed,’ zei hij. ‘Nee,’ zei ik, ‘want die wil daar zelf slapen.’ ‘O!’ zei hij verschrikt.
Vanmorgen, toen ik bezig was ontbijt klaar te maken, voor mij alleen omdat ik verwachtte dat hij nog wel wat zou blijven slapen, kwam hij zeer langzaam de gang door geschuifeld. ‘Goeiemorgen,’ zei ik toen hij eindelijk in de deuropening van de eetkamer verscheen. ‘Goeiemorgen,’ zei hij betrapt en verdween in de badkamer. Ik maakte nu ontbijt voor twee. Hij kwam de badkamer weer uit en schuifelde terug naar zijn slaapkamer. Daar kwam hij niet meer uit; ik realiseerde me dat het nog niet zijn bedoeling was geweest om op te staan, dat ‘goeiemorgen’ was niet op zijn plaats geweest. Maar nu zal hij toch wel opstaan, dacht ik, want deze gebeurtenissen zullen hem hebben verontrust. Inderdaad, hij verscheen weer en zei ‘ik dacht, ik ga nog even pitten – maar nee hoor’. Dat pitten verdroeg ik slecht. Het staat
voor een over zijn verlegenheid heen geforceerde intimiteit tussen ons. Ik herinnerde me die keer dat hij met Ilse bij ons kwam en ze de verkeerde trein hadden genomen, wat voor vader, gezien zijn karakter en zijn omstandigheden toen, niet minder dan een ramp was; hoe hij toen zo buitengewoon, ja bijna obsceen intiem met zijn wijnglas omging, om te bewijzen dat hij zich desondanks uitstekend op zijn gemak voelde.
19 sept.
– S. had Il Mondo gekocht. Vader vroeg wat dat voor krant was. Ik zei ‘een rechts weekblad, met dezelfde politieke kleur als de nrc en het Handelsblad ongeveer.’ Hij vroeg er nog even op door en ineens zei S. ‘het is niet rechts’, op een kwade toon. ‘Niet rechts?’ vroeg ik, ‘wel rechts. Anticommunistisch en pro-Amerikaans. Dat noem je rechts, zou ik denken.’ Hij zweeg. Vader vroeg ‘dus ongeveer zoals de Haagse Post. Of Elsevier? Nee, Elsevier is zeker te rechts.’ ‘Elsevier is fascistisch rechts,’ zei ik, ‘Il Mondo, en de nrc, zijn fatsoenlijk rechts.’ ‘Il Mondo is links!’ zei S. nu nog eens, op een nog kwadere toon, ‘en ik ben ook links!’ Het verbaasde me. ‘Ook goed. Rechts is toch geen scheldwoord,’ zei ik, niet geheel te goeder trouw. Vader zei dat het dat in Nederland wel was, ‘de nrc zou geen rechtse krant genoemd willen worden.’ ‘Nee, die noemt zich liberaal,’ zei ik, ‘nu ja. Verzin er maar een woord voor.’ S. viel me, nu woedend, in de rede. ‘Weet u hoe het is?’ zei hij tegen vader, ‘in Italië heb je helemaal links de communisten. Meteen daarna heb je de mensen van Il Mondo! Zo is het!’ Hij maakte gebaren om aan te geven hoe dicht die twee bij elkaar lagen. ‘Eerst heb je dan minstens nog de socialisten,’ zei ik. ‘Nee!’ zei hij woedend. En daarna zweeg hij. Hij liep met een woedend gezicht naast ons en bekte vader, die natuurlijk verschrikt probeerde de harmonie te herstellen, af. Toen vader hem vroeg of hij zaterdags gewoonlijk uitsliep (met het oog op het opstaan de volgende ochtend) zei hij bars ‘nee’, ‘Jawel hoor,’ zei ik, ‘zaterdags staan we gewoonlijk laat op.’ Hij mengde zich er niet meer in. (We stonden vanmorgen om half tien op.) Ik was kwaad en een beetje in paniek. Toen we vader goedenacht hadden gezegd en samen in de slaapkamer waren, zei ik ‘zo, je bent dus kwaad geworden omdat ik Il Mondo een rechtse krant heb genoemd’. ‘Natuurlijk!’ zei hij. Ik zei ‘dat is idioot. Als je daar anders over denkt, kun je het gewoon zeggen. Je kunt je in elk geval tegenover vader behoorlijk gedragen. Wat had ik dan moeten zeggen? Behoudend?’ ‘Il Mondo is niet behoudend.’ ‘Niet behoudend. Nou, wat dan?’ Hij zei niets meer. Ik kleedde me kwaad uit. Hij zei me goedenacht en ik zei kwaad goedenacht terug. Ik sliep slecht, met nachtmerries over revolutionaire studenten
in wier midden ik een dubieuze positie innam en werd met hoofdpijn wakker.
Vader was gisteren de hele dag aan het praten. Toen we ‘s middags van een wandeling thuiskwamen, had hij zoveel gepraat dat hij even op zijn bed moest gaan liggen om ervan te bekomen. Hij vertelt dan zeer omstandige verhalen, wat hij met graagte doet en waarbij hij geen interruptie kan velen. Ik weet dat en interrumpeer dus haast nooit; zolang hij zo tevreden doorpraat, gaat immers alles goed. Maar soms is het toch bepaald niet te vermijden. Dan is het weefsel van zijn verhaal stuk; hij kijkt me verward aan, fluttert en schuttert wat en slaat dan ijlings aan het repareren, als een spin wiens web kapot is gemaakt. Als je er goed op let, zie je dat werkelijk alle sporen van de interruptie worden weggewerkt. En dan kan hij weer verder.
Ik gaf hem mijn verhaal over S.’s vader te lezen. Hij heeft het nu haast uit en zegt dat hij het erg mooi vindt. ‘Het is zó!’ zei hij, waarschijnlijk een duim opstekend, maar dat zag ik niet omdat hij het achter mijn rug deed terwijl ik de kamer uitliep.
20 sept.
– Zondag. Vader en S. slapen nog. Ik heb ontbeten en zit nu aan S.’s tafel, wat ik niet prettig vind.
Gisteren lette ik er voortdurend op of S. niet weer uit zijn humeur zou raken, wat tot resultaat had dat ik hem daar alle aanleiding toe gaf, maar hij bleef in zijn humeur. Terwijl we wandelden bleef hij geregeld staan om invallen voor zijn vertalingen van de sonnetten van Shakespeare op papiertjes te schrijven.
Voor het eten speelde hij op het clavecymbel. Dat was mieters. Weliswaar was ik niet in de stemming om het op prijs te kunnen stellen, ik hoorde weinig, maar het was toch mieters, het gaf een gevoel van verbondenheid.
Vader was even praatgraag als de dag ervoor. Hij is er zich wel bewust van dat hij zulke verschrikkelijk wijdlopige verhalen doet en roept zichzelf van tijd tot tijd tot de orde. Hij praatte de hele dag, van ‘s morgens vroeg tot ‘s avonds laat, en hoefde nu niet op zijn bed te gaan liggen om ervan te bekomen.
Ik voor mij ben al flink moe geworden van deze twee dagen; gisteren merkte ik herhaaldelijk dat ik moet oppassen. Ik kon gevoelens van irritatie en vijandigheid tegenover vader soms maar met moeite beheersen; in Urbino zal ik dat zeker niet altijd kunnen. Ik moet het zo inrichten dat ik eerder opsta dan hij, zodat ik voor de dag begint een poosje rustig in mijn kamer kan zitten.
Ik schreef gisteren een briefkaart aan S.’s moeder om haar te bedanken voor de taralli. Vader merkte op dat ik zo razend vlug schrijf, hij had nog nooit iemand gezien die zo vlug schrijft, zei hij. Dat verbaasde me.
Hij vertelde dat hij op bezoek was geweest bij monna, die nu in een bejaardenflat woont. Hij maakte een schetsje van haar huis, dat vervolgens werd verkreukeld en in de asbak gedeponeerd, want het was slordig en niet op schaal, ‘niet om te bewaren’. Toen hij wegging, had monna hem naar de bushalte gebracht en hij had in het wachthuisje staand gekeken hoe ze terugliep, verwachtend dat ze nog eens om zou kijken om te wuiven; maar nee, ze had al haar aandacht voor het lopen nodig gehad, ‘en dat ging zo langzaam, het duurde zo lang voor ze de hoek om was. Toen dacht ik wel ineens: wat is ze oud’. Dit ontroerde me. Zo ook, toen hij over zijn vroegere chauffeur Vink vertelde, die een paar maanden geleden gestorven is aan een hartinfarct. Hij vertelde zeer uitvoerig over Vinks karakter, over hun onderlinge relatie, over Vinks dood, over zijn troostbezoeken aan Vinks vrouw, enz., en op het laatst had hij vochtige ogen en je hoorde ook iets in zijn stem; maar daarna keerde hij naar het heden terug, zijn sigaar was trouwens op, en hij zei ons een beetje verlegen aankijkend, ‘ja, ja. Als je elkaar zo lang niet ziet, heb je veel te vertellen.’ Dat was na het eten; we gingen nog ‘een blokje om’ en toen naar bed.
Herhaaldelijk bleek weer dat hij niet rust voor hij elk kreukeltje in het sociale weefsel om hem heen heeft gladgestreken, of anders gezegd, hoe ijdel hij is. Zo hield hij bij S.’s clavecymbelconcert een Ricercare van Giovanni Gabrieli voor een Pavane van William Byrd. Dat kwam natuurlijk gewoon doordat hij het programma verkeerd had gelezen. Maar hij putte zich uit in andere verklaringen. Hij trok wijdlopige parallellen tussen de archaïsche stijl van Gabrieli en die van Byrd, beweerde gedacht te hebben ‘wat zijn die Gabrieli en die Byrd aan elkaar verwant’, hoewel, aan de andere kant moest je toegeven dat de muziek van Byrd de Engelse mist en melancholie ademt, terwijl Gabrieli… enz. enz., hij kon er niet over ophouden omdat hij vermoedelijk wel voelde dat er met scepsis naar hem geluisterd werd. Ilse luistert in zulke gevallen helemaal niet en zegt ten slotte ‘Alvertus!’ Ilse vindt trouwens dat ik in dit opzicht op vader lijk. Het zal wel waar zijn.
Urbino 21 september. Hotel Italia, kamer 49
Aangekomen in Urbino. Vader was doodmoe. Hij bleef staan terwijl we langs de via Mazzini omhoog liepen en greep enige malen naar zijn hart. Hij ligt nu op zijn bed. Ik ben trouwens ook moe en heb hoofdpijn. Ik heb op
mijn verzoek dezelfde kamer als de vorige keer gekregen. Vader heeft de kamer naast de mijne.
In de trein noteerde ik ‘de combinatie van twee eigenschappen die ik met vader gemeen heb, besluiteloosheid en perfectiedrift, leidt als je ouder wordt tot een eindeloos gezeur’. Vanmorgen moest vader zijn koffers helemaal overpakken, omdat de indeling die hij oorspronkelijk had gemaakt de ene koffer zwaarder maakte dan de andere. Omdat hij tegenwoordig een zak in zijn pakken voor zijn gehoorapparaatje moet reserveren, kan hij zijn overige spullen nu nooit meer naar genoegen opbergen; hij is telkens op zoek naar iets dat in een andere zak blijkt te zitten, en hevelt telkens weer voorwerpen over van de ene naar de andere zak. We aten boterhammen in de trein en vader spreidde daarvoor een krant over zijn knieën. Eerst legde hij die in de breedte, toen probeerde hij het in de lengte, en toen vouwde hij hem na rijp beraad nog eens doormidden. Bij elke verandering moest hij eerst de kruimels op de krant op het papiertje dat ik op mijn schoot had schudden.
Hij was de hele reis door weer erg spraakzaam. Ook gisteren was hij dat weer. Ik vind het erg vermoeiend, maar ook wel geruststellend. Ik maak eruit op dat hij zich prettig voelt, hoewel hij zelf zei dat dat vele praten een symptoom van opwinding is en dat hij als hij zich rustiger voelt niet meer zo veel zal praten.
22 sept.
– Vannacht redelijk goed geslapen, ik voel me wel uitgerust. Ik heb na enige aarzeling met mijn eigen spullen op mijn eigen kamer ontbeten en niet beneden in het restaurant. Dat is rustiger. Vannacht werd ik enige keren verschrikt wakker van motorfietsen. Ik dacht dat het vaders hart was dat zo te keer ging.
Gisteren was ik werkelijk doodmoe. Ik herinner me de avond als onwezenlijk, enigszins schrikaanjagend.
Vader is zeer ingenomen met het hotel. ‘In deze kamer voel ik me dadelijk thuis,’ zei hij. Een object waar hij buitengewoon tevreden mee is, is een witte gietijzeren kapstok met zeer veel haken en haakjes, in het rond en op verschillende hoogte, waar hij dus zeer veel zaken aan op kan hangen, ‘en meestal kun je nooit een goede plaats voor je badjas en je pyjama vinden’, zei hij. Ik zag de ernst van dat probleem onvoldoende in, zodat hij een bevestiging van me eiste. Alles wat we tot dusver in Urbino gezien en beleefd hebben heeft zijn overgrote instemming, op een norse halfkale juffrouw na die ons gisteren in het restaurant de rekening kwam brengen, nadat we door een andere juffrouw juist zo vriendelijk waren bediend; daar schrok hij van. Na-
tuurlijk is die opgewekte stemming grotendeels een opzettelijke feestroes. We zullen zien of daar een kater op zal volgen, of dat hij zich echt zal ontspannen.
Ik wacht nu af of hij met me over moeder zal praten. Ik verwacht dat en meen dat het moet. Ik veronderstel, dat hij dat zelf ook zo voelt en dat hij om die reden met mij alleen op vacantie heeft gewild.
Hij zei, dat hij herhaaldelijk van het Palazzo de’ Rossi (waar ik een keer met hem en Ilse naartoe ben gewandeld) heeft gedroomd. Hij beschreef het me zoals hij het in die dromen zag. Het klopte precies. Ik zei ‘toen we daar weggingen, moest je nog twee keer terug omdat je iets vergeten had’. ‘Ja zie je,’ zei hij. ‘Ik vond het er zo mieters. Ik wou er niet weg.’ Als we weer in Bologna zijn, moeten we er nog eens heen.
De lucht is volgedreven met schapewolkjes.
Zijn doofheid is gelukkig niet erg hinderlijk. Als ik aan de kant van zijn goede oor zit en een beetje duidelijk praat, verstaat hij alles. Zelfs Italiaans.
Het hindert me dat hij gisteren iets zei dat me trof en dat ik vergeten ben.
Hij is nu opgestaan, ik hoor hem scharrelen.
23 sept.
– Vanmorgen vroeg dikke mist, die nu een beetje doorzichtiger is geworden.
Gistermiddag een ogenblik van paniek. We gingen na zijn middagdut naar beneden. Benedengekomen bleek dat hij zijn tabakszak vergeten had. Hij ging dus weer naar boven en ik wachtte in de hal op hem. Ik ging in de vensterbank zitten en keek in de tuin. Toen ik omkeek of hij er al aankwam, zag ik mezelf in de spiegel. Ik rilde opeens bij de gedachte dat ik hier veertien dagen in Urbino met vader op vacantie ben. Een ogenblik eerder had ik twee juichende briefkaarten, aan Ilse en aan monna, ondertekend. Er stond ‘als een goed begin de halve vacantie is-’, en hoe verrukt hij is van ons hotel, van Urbino, kortom van alles. Die juichstemming vormde een schril contrast – ja met wat? Ik kon haast niet standhouden onder de oprukkende dreiging. Maar toen hij de trap af kwam, beheerste ik me weer.
Hij was ineens vergeten hoe je monna’s achternaam schrijft. Dat had hij op het adres dus opengelaten, om er mij eerst naar te vragen.
De kwestie is dat hij met me moet spreken over zijn leven met moeder en dat ik daar bang voor ben, maar nog veel banger dat het niet zal gebeuren. En tot dusver wijst niets of vrijwel niets in de richting van zulke gesprekken. Andere keren dat ik met hem samen was bracht ik het gemakkelijker tot vertrouwelijkheid met hem dan nu, of zo lijkt het me nu tenminste. Ook al
heeft hij dan nog nooit daarover met me gesproken. Vermoedelijk is het mede mijn gespannenheid op dat punt, mijn verwachtingen angst, die hem belet erover te beginnen. We houden kletspraatjes en forceren ons tot uitbundige opgewektheid. We praten zeer veel over eten. Hij is nu moe en geënerveerd door al het nieuwe natuurlijk, en ik mag verwachten dat dat wat zal bijtrekken. Maar ik vrees dat het voornaamste struikelblok niet zijn, maar mijn gespannenheid is, en daar zal geen verandering in komen.
Vader doet pogingen om ook de hotelhouder, die ik al bij voorbaat een onaange naam individu had genoemd dat druk bezig is om het hotel te verpesten, aardig te vinden. Nergens mag een smet aan kleven. Ik vertelde hem het verhaal van het briefje dat tijdens mijn vorige verblijf hier ongetwijfeld te mijner attentie, omdat ik immers altijd in mijn kamer at, in de hal verscheen: ‘De directie deelt mee, tot haar spijt geen kamerreserveringen te kunnen aannemen wanneer niet tenminste 1 maaltijd in het restaurant van het hotel wordt gebruikt.’ Hij zuchtte en zei: ‘Niets is volmaakt.’
Ik zei ‘ik ben hier toen vijf weken alleen geweest. Dat was mieters.’ Hij keek me onderzoekend aan. ‘Jij kunt goed alleen zijn?’ vroeg hij. ‘Ik vind het mieters.’ ‘Dat heb je dan gemeen met je broer.’ Je broer, zei hij, zich van mij en mijn broer distantiërend, alsof hij nauwelijks onze vader was. ‘Maar dan moet je wel-’ ging hij verder, ‘-ik zeg niet in een nieuwe stad of streek zijn, maar toch wel – een goed boek om handen hebben, of zo.’ Ik zei ‘een boek, dat heb ik meer nodig als ik met iemand anders samen ben. Dan moet ik iets achter de hand hebben voor mijzelf alleen, anders kan ik daar niet tegen. Alleen zijn kan ik altijd.’ Dit trof hem kennelijk als iets zeer vreemds, iets waar hij part noch deel aan had. (Het schoot door mijn hoofd wat Ilse voor hem betekent.) Ik zei ‘mijn eerste reis naar Italië, in 1953, heb ik alleen gemaakt. Twee maanden heb ik toen alleen door Italië gereisd, te voet en per trein. Dat was mieters.’ Hij zei ‘toen je bij Punta Chiappa ging zwemmen en door de golven tegen de rotsen werd geslagen.’ Dat detail was hem bijgebleven. Hij moet het maar griezelig gevonden hebben, zo’n meisje (zijn dochter uit zijn eerste huwelijk) alleen op reis. Hij dacht na en zei ‘afgezien van zakenreizen, ben ik één keer alleen op reis geweest. Naar Parijs, in 1938. Dat was helemaal niet prettig.’ 1938. Nee, dacht ik, dat zal wel niet prettig zijn geweest. ‘In datzelfde jaar ben ik ook in Antwerpen geweest,’ zei hij, ‘dat was wel prettig. Ja, daar heb ik me prettig gevoeld.’ ‘O ja’, zei hij toen nog, ‘ik ben nog een keer alleen geweest, ik weet niet meer wanneer dat was. Mijn vriend Piet Vos was toen dokter op Texel, hij woonde daar in een groot huis, en daar ben ik bij hem gaan logeren. We hebben zwaar geboomd. Ik herinner
het me nog goed. Hij had juist Heidegger ontdekt. Hij stond met een vuurrooie kop voor de boekenkast en declameerde…’ (ik herinner me niet wat). ‘Dat was mieters. En daarna ben ik, dat had ik vantevoren zo gepland, voor het laatst de Zuiderzee gaan omfietsen. De Wieringermeer was toen net klaar en er werd begonnen met de N.O. polder. Ik was enorm gespannen toen ik naar Texel ging. Bij Piet Vos had ik me al veel beter gevoeld. Die zat ook met grote zorgen. En op de fietstocht viel alles ineens van me af. Zomaar, zonder reden. Een ogenblik van genade. Ja. Dat kan je zo hebben. Later komt het natuurlijk allemaal terug.’ ‘Maar anders’ zei ik. Hij knikte. ‘Ik ben toen niet tot Amsterdam gekomen’ zei hij nadenkend ‘nee – tot Muiden – en toen – toen door de Haarlemmermeerpolder naar Bloemendaal. Dat was mijn eindpunt’. Ik knikte. Bloemendaal. Monna. De Wieringermeer pas klaar, de N.O. polder begonnen: begin jaren dertig. Dat wist hij ook wel.
Dat was gisteravond, na mijn paniekaanval.
Hij is erg gepreoccupeerd met oud worden en doodgaan, praat veel over zieke en dode mensen en zegt dan ‘Ach ja’. Dat betekent zowel ‘zo gaat het, je moet het aanvaarden’ als ‘ik kan het niet aanvaarden, het maakt me bang en weerspannig’.
24 sept.
– Mooi weer.
Gisteravond naar het circus.
Gisteren de oude verhalen over zijn vroegere superieuren bij de telefoon, Feldman en Bakker. Ik deed of ik die nog niet kende. Hij betwijfelde dat wel, maar deed ze graag nog eens. Het verhaal over een moeilijk technisch karwei dat onder zijn verantwoordelijkheid verricht werd en waarbij hij zelf was gaan toezien. Op weg daarheen was hij Bakker op de trap tegengekomen. Die had gevraagd ‘Waar ga jij heen?’ – Hij dacht misschien dat ik een kopje koffie ging drinken, zei vader, maar ik zei dus dat ik bij dat karwei ging kijken. – ‘Is dat nodig, dat je daar zelf bij bent?’ vroeg Bakker. ‘Ja, dat is nodig’ zei vader ‘de chef-monteur komt er alleen misschien niet uit.’ ‘Daar heb je toch je opzichters voor.’ -Jawel, zei vader, maar hij vond het noodzakelijk er zelf bij te zijn. – ‘O. Nou, als je daar dan geweest bent, dan kom je dat mij maar vertellen.’ – Ik wist meteen dat het mis was, zei vader, want hij tutoyeerde me en anders was het altijd u en meneer Mees, zeker ten overstaan van anderen; maar nu tutoyeerde hij me op de trap, zodat iedereen dacht ‘O, Mees krijgt een uitbrander’. Nou, ik ging dus naar dat karwei en om twaalf uur was ik weer op kantoor; ik was korter gebleven dan ik anders gedaan zou hebben, want het was heel interessant. Ik dacht, twaalf uur, om
half een gaat hij naar huis om te eten, dus langer dan een half uur kan het niet duren. Dus ik ging naar Bakker toe en begon hem te vertellen wat daar gedaan werd, maar hij viel me in de rede. ‘Nou moet jij eens goed luisteren’ zei hij ‘Meneer Feldman, als die me iets komt meedelen, dan zegt hij ‘Statistisch gezien, hebben we hier een functie waarin a… en b…’. Nou ja, zo lulde hij maar wat. Wat hij bedoelde, was ‘Feldman komt hier duistere verhalen houden. En nu ga jij dezelfde weg op. Dat kan ik niet tolereren. – De kwestie was, dat hij niets begreep van techniek! Niets! -Ja, dat is een van de dingen die ik Bakker nooit vergeven heb.’
Hij gebruikte weer zijn geliefkoosde vergelijking, dat Feldman geschapen was om dirigent te zijn, maar nooit meer dan de eerste viool had gespeeld, en zei weer dat Feldman ‘te goed was voor deze wereld’. Hij vertelde weer hoe Bakker en Feldman samen naar congressen gingen, waar Bakker al zijn directeursallure nodig had om niet voor Piet Snot te zitten, omdat hij geen benul had van techniek en Feldman degeen was die alles wist; en hoe Bakker dat Feldman natuurlijk nooit had kunnen vergeven. Enz. ‘Ik heb nooit geduld, zei hij, dat Bakker één kwaad woord van Feldman zei.’ Ook dat zegt hij bij zulke gelegenheden altijd en het is zeker waar. Ik herinnerde hem aan zijn protest toen Bakker Feldman ‘die halve jood’ had genoemd. ‘O ja!’ zei hij, met kennelijk gevoel, zich meteen weer in de situatie verplaatsend.
Ik vertelde van mijn kant over de crocketwedstrijden op Thijs’ elfde verjaardag, waarvoor vader een programma had opgesteld dat naar mijn mening niet deugde; ik vond dat het zo moest zijn dat geen ploeg ooit twee wedstrijden achter elkaar hoefde spelen. Vader had gezegd dat dat niet kon, en ik had gezegd dat het wel kon. ‘Jij moet niet zo verdomde eigenwijs zijn!’ had hij toen kwaad gezegd, en ik was met verkropte tranen onder de hazelaar gaan zitten en had het programma verbeterd. ‘Het kon wel,’ zei ik, ‘maar de dag was natuurlijk toch verpest.’ Hij herinnerde zich daar niets van en toonde berouw: ‘Soms,’ zei hij, ‘herinner je je dingen niet die je je zou moeten herinneren.’ De avond tevoren had ik hem verteld over de laatste keer dat ik in familieverband naar Artis ging; ik was toen een jaar of elf. ‘Ik had de pest in,’ zei ik, ‘ik wilde helemaal niet naar Artis. Ik wilde niet weer al die gevangen dieren zien. Maar goed, we gingen, jij met mij en Thijs en Bert en Isa. Isa was drie. Ik had de pest in en liep rond met een kwaad gezicht. Maar toen bleek Isa niet de minste belangstelling te hebben voor wat voor dieren in kooien dan ook, het enige waar ze naar keek, was een poes die daar rondliep. Daar ging ze achteraan. “Ach, poes!” Dat vond ik mieters, dus was mijn dag toch weer goed.’ Ook naar dit verhaal luisterde vader met
aanvankelijk berouw, en toen zeer opgelucht omdat Isa de situatie redde. ‘Ja, dat is echt Isa.’
Het aardige van zulk herinneringen ophalen is, dat vader zich zo volkomen in de situatie van toen verplaatst. Zijn berouw over de crockethistorie bijv. was geheel vers, als ik dat zo mag noemen.
Ik zei, dat toen hij na zijn infarct in het ziekenhuis lag, Ilse een grote steun voor hem moet zijn geweest. Zo’n opmerking had ik nooit eerder over mijn lippen gekregen.
– Hij is op, ik hoor hem scharrelen. Hij kan blijkbaar iets niet vinden, ik hoor hem aldoor laden opentrekken. Gisteren was hij eerst zijn pijpestoker kwijt. Die bleef weg. Daarna zijn aansteker, die uit het borstzakje van zijn blouse bij zijn bril, waar hij niet hoorde, weer tevoorschijn kwam. Hij hield zich nog lang bezig met de vraag hoe die aansteker daar kon zijn beland. En toen was het zijn sigarettepijpje, waarnaar hij niet meer uitvoerig durfde te zoeken omdat hij zich geneerde. Zelf liet ik mijn sigaretten in een café liggen, wat je een gebaar van solidariteit kunt noemen.
Gisteren waren we in het huis van Rafaël. Ik had vantevoren gezegd dat ik zulke geconserveerde huizen nogal deprimerend vind. (Hoe ontroerend het fresco in de slaapkamer ook is.) Nee, dat vond hij nu juist helemaal niet en hij legde me uitvoerig uit waarom niet. In onze huidige omstandigheden is elk vlekje of smetje op onze vacantievreugd taboe voor hem. Als hij een ogenblik van neerslachtigheid zou moeten toegeven, zou hij geloof ik in paniek raken. Ik vind dat irritant, maar ook wel aardig en kan het erg goed begrijpen.
Ik had aan het avondeten een wormstekige peer, liet hem die zien en zei ‘Dat is nou een slechte eigenschap van Stefano’s moeder. Als het in Castellina voorkomt dat ik een rotte peer tref, dan grist zij die meteen van mijn bord en eet hem zelf op. Denk je dat ik dat aardig vind? Dat vind ik helemaal niet aardig. Ik vind het helemaal niet prettig dat zij gaat opeten wat voor mij niet goed genoeg wordt gevonden.’ Hij zei ‘dat is juist erg aardig! Dat is een goede eigenschap!’ ‘Nee,’ zei ik. ‘Het betekent: jij hoort er niet bij. Het is een afwijzing, al wordt die dan in een extra attentie verpakt. Stefano’s moeder wil ook niet dat ik in huis help, hoewel ik allerlei dingen toch veel gemakkelijker kan doen dan zij. Ik zou het prettig vinden die te doen.’ Vader verzekerde me met kracht dat hij bij al zijn aangetrouwde en kleinkinderen ook ‘de rotte peren van hun bord zou graaien’ (een hypothese, want in zijn huis is hij nu juist degeen die van rotte peren verschoond blijft), maar gaf ten slotte toe ‘dat hij me misschien toch wel een beetje kon begrijpen’.
Gisteravond vormden het hertogelijk paleis en het fort van Albornoz, die in de schijnwerpers staan, in de dikke mist een fantastisch schouwspel.
Wandeling Mazzaferro-Cappuccini-Via della Vigna. Vader was zeer geïnteresseerd in het studentenhuis en klom daar, alle vermoeidheid vergetend, trap op trap af.
25 sept.
– Moe. Vader stond daarnet fris en uitgerust achter mijn deur, een uur vroeger dan gewoonlijk. Ik heb gezegd dat ik graag nog een uurtje boven wou blijven.
Rotnacht. Benauwde dromen.
Vader was gisteren de hele dag in goeden doen. Aan het avondeten en daarna, heen en weer lopend onder de portico van Corso Garibaldi, vertelde hij lange verhalen. Daar waren ook intieme verhalen, zelfbekentenissen, bij. Maar hij zowel als ik wachten ons ervoor moeders naam uit te spreken. Dat komt ongetwijfeld, doordat ik paniek voel dreigen zodra er maar iets in die richtingwijst, zodra ik vermoed dat zijn gedachten om moeder gaan draaien. Dan verstijf ik en even later verandert het gesprek van onderwerp. Het zou me werkelijk min of meer wanhopig maken als hij niet over moeder zou praten, maar ik doe alles om het hem te beletten.
Gisteravond vertelde hij me over de dood van zijn vader. Daarna over oom Hein.
26 sept.
– Rotdromen.
Gisteren hebben we een te vermoeiende wandeling gemaakt. (Trasanni – San Donato.) Het bleek dat we veel meer hellingen op moesten dan ik meende. Vader gedroeg zich erg aardig en sportief, maar hij kon niet verhelen dat hij het eigenlijk niet kon en moest hijgend een extra pilletje nemen. Enfin, het liep goed af, al stak hij uit zenuwen en oververmoeidheid een filtersigaret aan de verkeerde kant aan. ‘s Nachts luisterde ik in paniek naar de geluiden in zijn kamer. Telkens weer geloofde ik dat hij een hartaanval had.
Het schijnt me nu toe dat het niet door mij komt dat vader niet over moeder kan praten. Ik krijg de indruk dat er op de plaats van zijn leven met moeder een blinde vlek is, een niets; dat hij moeder uit zijn leven heeft weggesneden, zodat ook alle wortels en vertakkingen in wat er vóór haar en na haar kwam zijn afgestorven. Dat kan ik niet verdragen. Ik wil hem dwingen over moeder te spreken, koste wat het kost. Ik ben me er bewust van wat dit koste wat het kost betekent.
Maar misschien zal ik hem er ook toe kunnen brengen zonder al te grote schade aan te richten. Er is op het ogenblik toch een zekere losheid van omgang tussen ons, en van zijn kant ook vertrouwelijkheid. Hij vertelt me verhalen over Ilse, wat hij nog nooit heeft gedaan; ik vermoed dat mijn opmerking over Ilse’s steun toen hij in het ziekenhuis lag hem daartoe de moed heeft gegeven. Het zijn aardige verhalen. Ilse heeft een boze brief aan de gemeenteraad geschreven toen Samkalden de Damslapers had verjaagd. Ze heeft bomen op hun landje in Tricht geplant, en toen ook een rij Amerikaanse eikjes langs de openbare weg, omdat die zo kaal was. Toen vader in het ziekenhuis lag, moest hij aardappels zonder zout eten, die hij niet door zijn keel kon krijgen; maar Ilse had toen gezegd, dat hij om rijst moest vragen en een potje kerrie voor hem meegebracht. Enz. Ilse is degeen die vader ‘zest for living’ geeft. Dat is natuurlijk al lang zo, maar hij heeft het me nooit eerder durven bekennen. Ik van mijn kant kon hem in de sfeer van zijn verhalen het verhaal van de groenekaasboterhammen die Ilse me naar mijn mening onthield vertellen zonder dat daar venijn in zat. Ik vertelde ook dat ik door oma Mees voorjokkebrok werd uitgemaakt toen ik vertelde dat ik op Pasen net als vader zeventien eieren had gegeten, hoewel dat de zuivere waarheid was, maar een waarheid die ook door vader en moeder werd ontkend (en hier kwam moeder dus ter sprake, maar ik noemde haar niet, ik zei ‘jullie’). Op zulke kinderverhalen reageert hij ernstig en berouwvol, maar niet ontsteld, geloof ik.
– Hij is toch wel erg moe geworden gisteren. Het is nu kwart voor tien en hij is nog altijd niet op.
– Hij zei, dat een van de dingen die hij nog erg graag zou willen doen is een reisje maken met Bart, ‘mijn oudste kleinzoon’. ‘Ja,’ zei ik, ‘dat moet je doen. Dat vergeet hij zijn leven lang niet meer.’ Zulke dingen vind ik mieters in hem. Ook zijn sportiviteit gisteren op de afmattende wandeling, en zijn oprecht en ten volle genieten van het avondmaal daarna, dat hij die dag zo verdiend had.
Natuurlijk verkondigt hij ook zijn karakteristieke halfzachte opvattingen. Zoals, dat een tekening altijd mooier is dan het uitgewerkte schilderij, omdat je op de tekening alles wat de schilder gewild heeft kunt zien. Of dat het verkeerd is om in ‘zwart-witschema’s’ te denken, omdat alles zijn voor en zijn tegen heeft en je daar vooral op moet letten. ‘Steile’ mensen, daar moet hij niets van hebben. Ik zei, dat ik altijd respect heb voor mensen die voor hun overtuigingen betalen, ook al zijn die overtuigingen de mijne niet, maar hij wilde niet begrijpen wat ‘betalen’ hier betekent.
Daarna werd ik een beetje gemeen. Ik haalde het gedicht aan dat Bloem omstreeks zijn veertigste schreef, waarin hij zegt ‘Wat ik nu zeg geldt: als ik later iets anders zal zeggen, denk dan: hij is oud en daas geworden; beoordeel me naar wat ik nu zeg.’ – De waarschuwing was niet vergeefs, zei ik, want Bloem wèrd oud en daas, hij werd een fascist op zijn oude dag. – ‘Bloem een fascist!’ zei vader. Daar wou hij niet van horen, dat was helemaal niet waar. Wat Bloem in zijn allerlaatste tijd geschreven had was juist prachtig, ‘wijs’, het getuigde van zijn besef van de betrekkelijkheid van alle dingen. ‘Naar mijn mening was hij daas,’ zei ik, ‘daas en fascist. Je kunt verstarren, maar je kunt ook verweken. Maar iemand die dat tijdig voorziet, die tijdig zijn vlag plant: dat vind ik mooi.’ Vader bleef tegensputteren en had daar natuurlijk zijn goede redenen voor.
– Hij is nu op. Het is kwart voor elf.
27 sept.
– Ik heb nauwelijks geslapen, na gisteravond.
De lucht is aan het betrekken.
Ik weet niet wat vader gisteravond bezielde. ‘s Middags sliep hij twee uur, van vijf tot zeven, naar zijn zeggen erg vast. Toen hij me kwam halen, was hij misschien nog niet goed wakker. Ik gaf hem het anijsbroodje dat ik vanmorgen voor hem op de markt gekocht had en hij nam dat met een diepe buiging aan. Tot zover was alles in orde. We gingen naar beneden en ik zei tegen de hotelhouder dat we tot volgende week zondag wilden blijven. Hij keek bedenkelijk en zei dat ten minste een van ons dan van kamer zou moeten veranderen. Ik vroeg of dat werkelijk niet anders kon. Hij zei, dat hij het nog eens zou bekijken.
Vader vroeg me waar we over hadden gepraat. Eigenlijk had ik dat willen verzwijgen. ‘Aan het eind van de week moeten we misschien verhuizen naar andere kamers,’ zei ik. Hij zei ‘zullen we dan maar meteen naar een ander hotel gaan?’, op een boze toon.
Ik schrok. Dat komt natuurlijk door mijn ongunstige oordeel over die hotelhouder, dat hij nu bevestigd ziet, dacht ik. Ik zei ‘nou, laten we dat nu maar niet doen.’ ‘O, je wilt ze te vriend houden.’ ‘Het is niet echt zijn schuld,’ zei ik, ‘ik had besteld voor “een week of langer”, omdat we immers niet precies wisten hoe lang we zouden blijven.’ ‘O. Ja, dat maakt wel verschil.’
Het onheil leek bezworen. We gingen zijn briefkaarten posten. Toen we terugliepen, wilde ik het plein weer oversteken om de tapijten die we ‘s ochtends voor Ilse hadden gekocht te gaan afhalen. Hij bleef staan en zei ‘waar
breng je me heen voor mijn aperitief?’ Dat signaal had ik moeten begrijpen, maar ik zei ‘ik wou die tapijten even gaan afhalen’. ‘O, ja.’
We gingen die tapijten dus afhalen. Hij kwam tegenstribbelend achter me aan. De winkeljuffrouw, een vriendelijk, enigszins bedilziek meisje, zei ‘Ik maakte me al ongerust, dat u maar niet kwam’. Het was sluitingstijd. ‘Zie je,’ zei ik toen we weer op straat liepen, ‘ze dorst de winkel niet te sluiten voor wij die tapijten waren komen halen. Het is maar goed dat we gegaan zijn.’ ‘Ja, ja!’ zei hij, nu weer overdreven berouwvol, ‘ja hoor!’
We stonden op de hoek van de straat naar het postkantoor. ‘We zouden ze nu meteen kunnen versturen, als het postkantoor nog open is,’ zei ik, ‘anders breng ik ze even naar het hotel.’ ‘Daar moet je zeker veel formulieren voor invullen,’ zei hij. ‘Ja,’ zei ik, ‘als ik me goed herinner, twee formulieren in drievoud.’ ‘Dan wou ik eigenlijk alleen maar die formulieren hebben en die op mijn gemak thuis invullen.’ ‘Maar zo ingewikkeld zijn ze niet. Ik heb het wel meer gedaan.’ ‘Ik wil die formulieren invullen,’ zei hij nadrukkelijk, ‘want ik schrijf duidelijk, dan weet ik zeker dat het goed komt.’ ‘Goed, dan gaan we alleen de formulieren halen.’
Hij liep een klein eindje mee en bleef weer staan. ‘Geef dat pak eens.’ Ik gaf het hem. Hij betastte het van alle kanten en woog het op zijn hand. ‘Het kan misschien toch wel in mijn koffer.’ ‘Denk je?’
Ik keek hem aan. Hij stond daar met een gekweld gezicht, het pak op zijn hand, en begon een alleenspraak te houden. Het kon misschien toch wel in zijn koffer. Dan moest hij een aantal zaken van de grote koffer naar de kleine koffer overhevelen. Dan kon het misschien in de grote koffer. Ja, misschien had hij er dan wel plaats genoeg voor. Het was natuurlijk wel een gewicht. Misschien moest hij dan zijn tas uit de koffer halen en apart dragen. Maar dan had hij drie dingen te dragen. Dat was wel erg lastig. Als hij geen kruier vond, zou hij met drie dingen misschien geen raad weten. En elke kilo telt. De koffer zou misschien te zwaar worden. Maar misschien, ja misschien kon het toch wel. Hij zou het toch maar eens proberen. Ja – dan moest hij -. Hij somde de handelingen op die dan verricht moesten worden. Bovendien, als we het pak nu verstuurden, dan kwam het misschien aan terwijl er niemand thuis was. Hij praatte maar door en werd steeds opgewondener. Hij staarde voor zich uit, zag mij niet meer staan en kneep in het pak.
Ik greep in. ‘Zou het nu maar niet beter zijn om daar niet meer over na te denken en het pak gewoon te versturen, zoals we eerst van plan waren?’ zei ik. ‘Dan gaan we nu de formulieren halen. Een pak naar Nederland doet
er minstens tien dagen over. We versturen het begin volgende week, dan komt het zeker niet aan voor Ilse weer thuis is.’
Hij keerde terug tot de werkelijkheid. ‘Ja,’ zei hij. Ik nam het pak van hem over. We liepen door en kwamen bij het postkantoor.
‘Is dat op zaterdagmiddag open!’ zei hij ongelovig, ‘ja, dan begrijp ik dat er zaterdagavond nog een lichting is.’ Dat was een eerste geschilpunt geweest, toen we zijn briefkaarten gingen posten. Ik zei dat er zaterdagavond nog een lichting was en hij ontkende dat absoluut, op zaterdagavond kán er geen lichting zijn, zei hij, de Europese postdiensten zijn in eeg-verband allang gelijkgeschakeld, het zou eenvoudig idioot zijn als er op zaterdagavond in Italië nog een lichting was; hij maakte zich driftig en hield een verward betoog waaruit moest blijken dat een zaterdagavondlichtingin Italië het hele postverkeer in de war zou schoppen. Toen we bij de bus kwamen, stonden daar de verschillende lichtingen op aangegeven, met inbegrip van de zaterdagavondlichting.
We gingen naar binnen en ik liet me de formulieren geven. ‘Heb je zó veel formulieren nodig?’ vroeg hij achterdochtig. ‘Van elke soort één extra tegen het vergissen,’ zei ik.
Hij had intussen ingespannen nagedacht. Hij wendde zich tot de loketbeambte met een geprepareerde zin. Eerst maakte hij met vingers en gelaatsspieren enige inleidende gebaren en toen kwam het. ‘Heeft u ook postzegels voor filatelisten?’
Ja, die waren er. Toevallig was er juist die dag een nieuwe postzegel uitgekomen, daar kon hij een speciaal stempel op krijgen. Hij moest hem dan alleen even op een envelop plakken. Het was tien minuten voor sluitingstijd. ‘Ik ga wel even twee enveloppen kopen,’ zei ik.
Toen ik terugkwam met de enveloppen, zat hij met een rood hoofd twee briefjes te schrijven, een voor Ilse en een voor de werkster. Er stond in ‘deze postzegels zijn toevallig juist vandaag uitgekomen, daar kan ik een speciaal stempel op krijgen.’ Hij schoof de briefjes in de enveloppen, plakte het briefje aan Ilse dicht en wilde de nieuw uitgekomen plus een andere bijzondere postzegel erop plakken. ‘Die andere is niet vandaag uitgekomen,’ zei ik. Hij keek ontsteld naar zijn dichtgeplakte brief. ‘Dat had ik niet begrepen!’ zei hij, ‘ik heb geschreven postzegels.’ ‘Dat hindert toch niet,’ zei ik. Hij haalde het briefje voor de werkster weer uit de envelop en bekeek het. Zijn handen trilden. Hij had al eerder over hartkloppingen geklaagd en had het nu zichtbaar benauwd. Hij vond een manier om de tekst te rectificeren, maar vergiste zich weer in de rectificatie. Ik was zo stom om hem daar attent op te ma-
ken. ‘Het hindert toch niet,’ zei ik, ‘het is zo toch ook goed.’ Hij was geheel overstuur. Bevend bracht hij de brieven naar het loket. De beambte stempelde ze af en gaf ze hem terug. ‘U had geen adres hoeven schrijven,’ zei hij. Vader keek hem niet begrijpend aan. ‘We krijgen ze terug,’ zei ik, ‘je kunt ze zo meenemen. Ja, dat wist ik ook niet.’ Vader stond met zijn brieven in zijn handen en keek van mij naar de beambte. De beambte glimlachte vriendelijk. ‘Het is zo in orde,’ herhaalde ik. Maar hij bleef ze die beambte voorhouden. ‘We moeten ze zo meenemen,’ zei ik nogeens. Ineens veranderde zijn hele gezicht, of er een mechaniekje omgeschakeld was; er kwamen allerlei glimlachen in en hij zei ‘o, dank u wel, dank u wel.’ De beambte was gelukkig vol begrip en glimlachte terug. Vader keerde zich om om weg te gaan. ‘Heb je wel betaald?’ vroeg ik. Grijnzen van ontsteltenis, berouw en verontschuldiging vertrokken zijn gezicht terwijl hij zenuwachtig in al zijn zakken stond te graaien. ‘Ik was het ook vergeten,’ zei de beambte vriendelijk. ‘Gelukkig dan maar dat ik eraan gedacht heb,’ zei ik. Eindelijk konden we gaan.
Hij stond hijgend en benauwd op straat. ‘Ik begrijp het best,’ zei ik, ‘als je nog niet goed wakker bent en je moet dingen doen waar je juist erg wakker voor moet zijn, dat is rot.’ ‘Gelukkig dat je het begrijpt,’ zei hij dankbaar. We kwamen weer op het plein en ik wees naar het café waar we gewoonlijk heengaan. ‘Als jij hier nou vast gaat zitten, dan breng ik dat pak even naar het hotel,’ zei ik. ‘Ja hoor! Dank je wel hoor!’ zei hij, weer met ver uitschietende gebaren en mimiek.
Ik vond hem dus met zijn borrel zitten. Ik ging bij hem zitten. Hij dacht er niet aan om iets voor mij te bestellen, een voor vader ongehoord verzuim. Ik had er ook geen behoefte aan en rookte een sigaret. Hij verklaarde enige malen nadrukkelijk dat hij helemaal geen honger had. Ik stelde voor om een pizza te gaan kopen in het pizzakeldertje vlakbij en die dan te gaan opeten in de osteria waar we ‘s middags ons brood eten, ook vlakbij. Maar toen we voor het pizzakeldertje stonden, vroeg hij ‘Kunnen we niet hier eten?’ ‘Dat kan wel,’ zei ik, ‘maar je kunt er hier geen wijn bij krijgen. Bier misschien wel. Vind je de osteria niet leuker?’ Hij keek het keldertje in. ‘Ik ben geneigd de weg van de minste weerstand te kiezen,’ zei hij, ‘hier sta ik voor.’ ‘Maar ik denk niet dat je het hier leuk zult vinden, als je eenmaal zit,’ zei ik. Hij keek met een twijfelende, dwarse blik het keldertje in. ‘Jij zegt het maar hoor,’ zei ik. ‘Hier,’ besliste hij. We gingen het keldertje in. Hij ging aan een tafeltje zitten en ik bestelde aan de toonbank de pizza: er bleek wijn noch bier te zijn, alleen cola of water. Toen ik met de pizza bij ons tafeltje kwam,
werd er al water ingeschonken. Vader keek verontwaardigd naar de twee gele plastic bekertjes en naar mij. ‘Nee hoor,’ zei hij. Zijn ogen stonden wijdopen van protest. ‘Nee. Dat doe ik niet!’ ‘Het hindert niet,’ zei de kelner meteen. Vader was al opgestaan. ‘Sorry,’ zei ik tegen de kelner. Ik betaalde de pizza en we liepen de straat op. ‘Water bij de pizza!’ zei hij verontwaardigd, maar hij was ook boos op mij. ‘Waar ik met Stefano pizza gegeten heb, kon je er wel wijn of bier bij krijgen,’ zei hij. ‘Dat was een ander soort pizzeria,’ zei ik, ‘dit is eigenlijk een pizzawinkeltje.’ ‘Maar is er dan in Urbino geen pizzarestaurant? Waarom zijn we daar dan niet naar toe gegaan?’ vroeg hij, nu eigenlijk dwingend en dreinend als een klein kind. ‘Die zijn er wel,’ zei ik, ‘maar daar krijg je niet zulke lekkere pizza als hier.’ ‘O. Daarom. Dus dat toch wel,’ zei hij. We waren bij de osteria.
De rest van de avond verliep navenant. Vader was over zijn toeren en ik was niet in staat om dat op te vangen, om hem te kalmeren. Ik beheerste me wel, maar deed toch eigenlijk alles verkeerd.
Vanmorgen wilde hij een vierkleurenpotlood voor me kopen, omdat ik als kind het zijne altijd zo bewonderd had. Maar het is tot dusver niet gelukt.
Ik zei, dat ik Bart een microscoop wilde geven, en met dat idee was hij buitengewoon in zijn schik. (We stonden boven op het fort van Albornoz en keken uit over Urbino toen ik dat zei.) ‘Jij kunt zo goed cadeau’s geven,’ zei hij. ‘Dat heb ik van jou,’ zei ik.
Gisteravond in de osteria, waar je op lange banken aan gemeenschappelijke tafels zit, was vader bang dat we te veel plaats in beslag namen. Het was erg vol, er stonden ook mensen bij de tapkast en er zaten mensen op stoeltjes zonder tafel tegen de muur. Hij schoof daarom aldoor tegen me aan, waarop ik weer van hem af schoof. Toen we weggegaan waren, wilde hij nog een keer onopvallend langslopen om te kijken of onze plaatsen meteen bezet waren door die mensen bij de tapkast en op de stoeltjes. Maar dat bleek niet zo te zijn, zodat hij gerustgesteld was.
Hij wilde nu alleen maar omlaag lopen, omdat hij zijn pijp nog aan het roken was. Maar toen wilde hij ineens langs de kortste weg terug naar het hotel, en liep verongelijkt achter me aan omdat dat onvermijdelijk klimmen betekende.
Vandaag gaat het ook niet goed, maar dat is naar hij zei te wijten aan het medicijn dat hij zondagsmorgens moet innemen en dat hem erg verzwakt.
28 sept.
– Gisterochtend, voor dat medicijn, was hij goed, al vreesde ik het ergste toen hij me kwam halen en zich verongelijkt beklaagde over het anijsbroodje dat ik hem voor zijn ontbijt gegeven had: dat was geen ontbijtkost, dat was veel te geprononceerd van smaak. Hij had er jam op gesmeerd en toen was het wel gegaan. ‘Ik ben een gewoontedier,’ zei hij vervolgens verontschuldigend. Maar toen we buiten waren, ging het goed. Hij probeerde dat vierkleurenpotlood voor mij te kopen; hij schoot onverwachts een winkel in en deed geheimzinnig toen ik vroeg wat hij wilde. We klommen naar het fort, waar ik het idee van de microscoop opperde, en dronken koffie op de markt. Daar deed hij me verhalen over oom Bram en tante Anneke. Overigens speelde de gisteren verzette klok ons parten. Ik liet vader zijn horloge een uur terugzetten, wat goed was. Maar ik was ook in de war, kwam later tot de overtuiging dat het toch een uur later was, en liet hem dat horloge weer een uur vooruit zetten; en ten slotte ‘s middags, toen hij helemaal niet goed meer was, weer een uur terug. Hij ging toen rusten en kwam me na enige tijd in zijn kamerjas en met verschrikte ogen vragen hoe laat het nu eigenlijk was, hij wist het nu helemaal niet meer, hij kon zich niet meer herinneren of hij zijn horloge nu had teruggezet of niet; hij had het teruggezet, naar bleek, maar 50 minuten in plaats van een uur. Dat tijdprobleem maakte de dag nog chaotischer dan hij toch al was.
De verhalen waren goed, hij ging erin op, maar vermoedelijk was de inspanning die ze hem kostten ook schuld aan zijn instorting later. Hij vertelde dat hij ‘toen we allebei nog vrij waren’ altijd zo’n goede verhouding met zijn zuster had gehad; ze deden toen alles samen, gingen samen naar toneel en concerten, samen naar de Menno Simonskring, enz. Maar door haar huwelijk was ze veranderd; ja, echt helemaal veranderd. Ze was toen erg snobistisch geworden, en ‘dat zat er helemaal niet in’. Oom Bram en tante Anneke drongen er altijd op aan, dat Ilse en hij eens zouden komen logeren; tante Anneke verweet hem altijd dat ze elkaar veel te weinig zagen; maar langer dan drie dagen hield hij het daar echt niet uit. En als tante Anneke en hij dan een ogenblik alleen waren, dan begon ze er altijd weer over, onvermijdelijk, hoe het toch kwam dat zij twee zo uit elkaar gegroeid waren, terwijl ze het vroeger samen zo goed hadden gehad. Pijnlijke ogenblikken, pijnlijke gesprekken waren dat.
Ja, maar hoe kwam het nu dat hij het daar niet langer dan drie dagen kon uithouden? Het kwam door dat snobistische, patserige gedoe. Oom Brams politieke opvattingen, die kon hij natuurlijk ook helemaal niet zetten. Hij kon het dan niet laten om hatelijke opmerkingen te maken, en dan was het
weer net als vroeger op de hbs, dan was hij weer de jongen met de scherpe tong, de meester-debater. Hij deed een uitvoerig verhaal over zo’n woordenwisseling die alleen door een bezwerende blik van Ilse niet in slaande ruzie was geëindigd.
‘Maar na die keer hadden we dan ook voor een jaar genoeg. We hebben een keer een uitnodiging afgeslagen en een keer niet thuis gegeven. Maar toen we elkaar dan eindelijk weer eens zagen, werd ik wel beloond. Mijn zuster heeft me toen apart genomen en me erg lief bedankt, dat ik me die keer had beheerst.’ Hier kreeg hij tranen in zijn ogen.
Hij noemde tante Anneke ‘gedeformeerd’ door haar huwelijk. ‘Ik ben zelf ook gedeformeerd,’ zei hij, ‘ik heb een beroepsdeformatie. Daardoor ben ik bijv. zo overdreven ordelijk en stipt. Het slijt nu wel wat af, nu ik niet meer elke dag naar kantoor ga. Het heeft soms veel moeilijkheden met Ilse gegeven. Maar dan dacht ik weer: Ilse heeft zo veel eigenschappen waar ik niet aan kan tippen; dan moet ik op dat punt niet zo lastig zijn, dat moet ik kunnen. Zij kan nu eenmaal niet op tijd zijn.’ Dit corrigeerde hij haastig. ‘Jawel, ze kan wel op tijd zijn, maar ze neemt verschrikkelijke risico’s.’
Het was nu dat ik meende dat het toch een uur later was en vader zijn horloge weer vooruit liet zetten. We gingen weg. We klommen de via Mazzini op en hij praatte onderwijl geanimeerd door over tante Anneke en tante Jo en neef Bertus. Maar boven gekomen bleef hij ineens staan, hijgend en benauwd. ‘Ik ben ontzettend stom geweest,’ zei hij, ‘ik had mijn mond moeten houden onder het klimmen.’ Hij zag er verbijsterd uit en kon echt niet meer. Ik schrok. ‘Ga jij hier nu maar even zitten,’ zei ik, ‘dan haal ik onze etensspullen uit het hotel.’ (We hadden zaterdag op de markt boodschappen gedaan om in de osteria te gaan eten.) Ik liep in paniek naar het hotel. Toen ik terugkwam, was hij wel weer gekalmeerd. Maar hij werd de hele dag niet meer goed. Na het eten ging hij rusten en kwam me halen op de gewone tijd, volgens zijn horloge; ik zei nu dat het nog een uur vroeger was. Hij ging daarop weer rusten en kwam een uur later weer, zei dat hij niet meer uit wilde voor het eten, en of ik hem om acht uur kwam roepen. Hij zag er verwezen en verschrikt uit en praatte met een hoge, gebarsten, dralende stem. Ik was erg ongerust. Ik rende vlak voor achten een kwartier lang door Urbino rond en kwam buiten adem weer bij het hotel, me er bewust van dat dat een soort bezweringsritueel was. Hij was nu wel weer opgeknapt en aan het eten was hij bijna gewoon, maar ik was zelf erg ontdaan en kon de situatie niet aan. Hij wilde twee flesjes bier bestellen, een groot voor zichzelf en een klein voor mij. Ik zei dat ik geen bier wilde. ‘Maar ik drink ze
straks allebei op,’ zei hij, ‘ik heb dorst.’ De juffrouw vergat het kleine flesje. Hij bestelde het na en wilde toen allebei onze glazen inschenken. ‘Maar ik wil helemaal geen bier,’ zei ik. ‘Nee,’ zei hij, ‘maar anders zit ik hier voor gek, dat ik dat kleine flesje nog speciaal heb bijbesteld; we moeten de komedie nu volhouden, doe me die lol nu, ik ben toch al zo moe.’ ‘Ja, ja,’ zei ik, hem ijverig mijn glas voorhoudend. Ik was niet minder in de war dan hij. Toen we na het eten nog een klein eindje omliepen en op het plein gingen koffiedrinken, probeerde ik zoals gewoonlijk steeds aan de kant van zijn goede oor te komen, maar nu berekende ik dat aldoor verkeerd. Toen hij op zijn horloge keek, zei ik opgelucht ‘we gaan lekker vroeg naar bed.’ ‘Ja, lekker vroeg naar bed,’ zei hij, op die trage, gebarsten oudemannentoon. Toen we allebei voor onze kamerdeur stonden, drukte hij mijn schouder en wilde me een zoen geven, waar ik me met een instinctieve beweging aan onttrok. ‘Welterusten hoor,’ zei hij.
Vanmorgen is het mooi weer.
Ik lees de krant na vader en hij maakt er al lezend kanttekeningen in om mijn lectuur te begeleiden. Bij een man die tijdens de laatste onlusten in Belfast overleden is aan een hartinfarct staat ‘begrijpelijk’ en bij de installatie van Russische kernraketten op Cuba ‘o jee’.
29 sept.
– Gistermorgen kreeg ik het vierkleurenpotlood, dat hij dan toch gevonden had.
Gisteravond ging het goed mis. De opgehoopte spanningen ontlaadden zich. Hij had nogal flink gedronken, een glas grappa en een halve liter wijn, en was in een labiele euforische stemming. Hij vertelde breedvoerig over het blad In de Waagschaal (het blad van dominee Kroon waar hijzelf ook nogal eens in schrijft), dat wordt opgeheven, terwijl het nog nooit zo goed was geweest als juist nu. Hij noemde met name een artikel van dominee Miskotte, dat was ‘net een krentenbrood’, doorspekt met citaten van Hölderlin, Rilke, Hillenius… (hij noemde nog een aantal namen), wat was die man belezen! En wat was hij getroffen geweest door die hernieuwde ontmoeting met Hölderlin! Kende ik Hölderlin? (hij besteedde geen aandacht aan mijn antwoord). En Hillenius! Hier zei ik ‘Hillenius zegt me niets.’ Dat verstond hij niet, of hij wilde het niet verstaan; hij begon me vurig aan te raden Hillenius te lezen. ‘Ik ken Hillenius wel,’ zei ik, ‘maar ik vind er niets aan, ik vind hem halfzacht.’ ‘O, maar dan ken je hem niet!’ zei hij. ‘Je kùnt hem niet halfzacht vinden, want dat is hij nu juist helemaal niet! Hij is hard!’ Ik geef toe dat vader met meer kennis van zaken praatte dan ik, maar we hadden het nu
tegen elkaar. ‘Ik vind hem halfzacht,’ herhaalde ik. ‘Hoe kun je iemand nu halfzacht vinden die zoveel doet als Hillenius! Hij heeft zoveel goede dingen gedaan! Het is iemand die werkt! Hij is hárd!’ ‘Ik zeg toch niet dat hij niet werkt,’ zei ik, ‘hij organiseert bijv. natuurtentoonstellingen, dat vind ik heel mieters. En als hij het over biologie heeft, vind ik dat altijd interessant. Maar zijn ethische opvattingen vind ik halfzacht, als mens trekt hij me niet aan.’ ‘Nee!’ zei hij ‘Dat is gewoon niet waar. Hillenius is niet halfzacht. Je kent hem niet, daarom zeg je dat.’ ‘Ik ken hem wel,’ zei ik, ‘en ik vind hem halfzacht. Daarom hoef jij dat nog niet te vinden.’ ‘Dan vind je mij zeker zo halfzacht, dat wat voor jou halfzacht is, voor mij hard is,’ zei hij gekwetst. ‘Misschien,’ zei ik. ‘Maar waar baseer je dat oordeel dan op? Dat wil ik dan toch wel eens precies horen.’ Ik antwoordde niet dadelijk en stak nog een sigaret op. ‘Zie je wel,’ zei hij, ‘je weet het niet. Je kent Hillenius niet, daarom zeg je dat.’ ‘Ik ken hem wel,’ zei ik, ‘maar het is zo lang geleden dat ik hem gelezen heb en me dat oordeel heb gevormd dat ik er nu even over moet nadenken.’ Ik begon te antwoorden, maar hij luisterde niet en viel me steeds weer in de rede. ‘Iemand als Hillenius!’ zei hij. ‘Nee, dat kan ik natuurlijk niet toestaan, dat jij die zomaar halfzacht noemt! Weet je wel, dat ik daar eigenlijk om moet lachen?’ ‘Luister nu eens,’ zei ik. Ik begon driftig te worden. ‘Ik lees geregeld stukken van Hillenius in Vrij Nederland en hij irriteert me. Als hij het over iets anders heeft dan biologie, ben ik na een paar zinnen zo geïrriteerd dat ik niet verder kan lezen. Ik vind die vrijblijvende filosofietjes van hem oppervlakkig en onbenullig, je kunt er alle kanten mee uit.’ Ik zocht naar een voorbeeld. Vader luisterde niet en lachte weer, een beetje dronken. ‘Ik moet erom lachen,’ zei hij. ‘Je luistert niet,’ zei ik. ‘Ik probeer over mijzelf na te denken, me rekenschap te geven van wat ik doe en wie ik ben. Dus als een ander pretendeert dat ook te doen, maar er zich met praatjes afmaakt, dan ergert me dat.’ Hij maakte brede gebaren. ‘Hillenius is open! Hij staat positief tegenover het leven! Maar ik begrijp je wel, hoor. Ik begrijp je heel goed. Jij vindt op jouw manier vreugde in het leven.’ ‘Daar begrijp ik nu niets van,’ zei ik, ‘het gaat niet om de vreugde, maar om de manier. Hillenius’ manieren zijn de mijne niet, hij is me vreemd en als het erop aankomt is hij mijn vijand.’ ‘Hillenius jouw vijand?!’ zei hij vrolijk. Maar hij was nu wel onzeker geworden, en ik van mijn kant kon het niet meer hebben dat hij niet naar me luisterde. Toen hij me weer in de rede viel, schreeuwde ik ‘je kunt wel eens één keer naar me luisteren!’ ‘Ja. Ik luister,’ zei hij ontdaan, gedwee. Ik trok trillend aan mijn sigaret en noemde de titel van Hillenius’ laatste essaybundel, Uit groeiende onwil ooit nog ergens aan te
komen. ‘Zo’n lange titel?’ vroeg hij ongelovig ‘nee hoor. Dat is geen titel van een boek van Hillenius. Hillenius’ titels zijn juist altijd erg kort.’ ‘Het is wel een titel van een boek van Hillenius,’ zei ik. Hij liet het me opschrijven, zette zijn bril op en las de zin mompelend over. ‘Ik moet bekennen, dat dit boek van Hillenius me ontgaan is,’ zei hij plechtig. ‘Nou,’ zei ik ongeduldig. ‘Die titel is een program. En dat program is precies tegengesteld aan mijn program. Ik werk op een doel af, ik probeer orde te scheppen, en iemand die de kaarten altijd maar weer door elkaar gooit is mijn vijand.’ ‘Tegengesteld?’ vroeg hij. Hij greep een sigarettendoosje en zocht naar zijn potlood. ‘Jij wilt precies zijn,’ zei hij, ‘wat ik je nu ga zeggen, is precies. Jij weet toch ook -’. Hij tekende twee haaks op elkaar staande pijlen op het doosje. ‘De wetten van de mechanica,’ zei hij. ‘Jij weet toch ook, dat je krachten kunt ontbinden in hun componenten.’ Hij tekende er 4 pijlen bij, 2 in dezelfde en 2 in de tegenovergestelde richting. ‘Zie je,’ zei hij, ‘deze 2 gaan in dezelfde richting. Er bestaan geen absolute tegenstellingen, er bestaan ook geen nauwkeurige scheidingen. Het is altijd zoals in een spectrum. Je kunt nooit precies zeggen waar het blauw ophoudt en het groen begint. Dat weet jij toch ook.’ Hij keek me triomfantelijk aan. ‘Zeker,’ zei ik, ‘het punt is, hoe je het bekijkt. Jou interesseert wat mensen, of ideeën, met elkaar gemeen hebben, jij probeert de grenzen te vervagen. Mij interesseert wat ze scheidt, ik probeer de grenzen zo scherp mogelijk te trekken. Dat is misschien wel helemaal niet mooi of positief. Het is misschien wel veel mooier om zo vrijblijvend als Hillenius in het leven te staan. Maar mij lijkt het dat het dan een zootje wordt.’
Het was nu laat geworden, in het restaurant zat niemand meer. We gingen weg en liepen nog wat. Hij bleef hijgend staan nadat hij druk pratend een steil straatje opgeklommen was. Hij had het nog steeds over Hillenius. ‘Je wilt niet luisteren! Goed! Ik praat er niet meer over,’ zei hij. ‘Ik wil wel luisteren,’ zei ik, ‘ik wil natuurlijk graag horen wat jij denkt. We komen altijd op dit punt terecht, het is hèt verschil tussen jou en mij.’ Hij was enigszins gerustgesteld en praatte verder over zijn ‘vectorentheorie’; hij deed zijn uiterste best om me aan te tonen dat er in die theorie ook plaats was voor mij. ‘Ja, zo denk jij,’ zei ik, ‘ik kan er alleen maar tegen inbrengen dat ik niet zo denk. Het kan me niets schelen dat ik een korreltje ben in een grote massa zand, ik heb alleen te maken met dat ene korreltje en zijn bijzondere eigenschappen.’ ‘Ik heb met allerlei soorten mensen te maken gehad!’ zei hij, ‘daar waren zeker ook vijanden onder, in jouw zin! Die waren heel anders dan ik! Maar ik heb altijd de kant in hun gezocht waarmee ik contact kon hebben!
Waarmee ik kon samenwerken! Natuurlijk is dat me niet altijd gelukt. Maar als het me lukte, was ik blij! Dan was ik trots!’ Dit vond ik eigenlijk aardig. Ik zei ‘ja, zo ben jij, en als je niet zo was geweest, had je nooit die functie kunnen bekleden. Als je directeur bent, kun je niet zeggen: die man ligt me niet, daar wens ik niet mee samen te werken. Je probeert met hem in contact te komen en hem over te halen naar jouw kant. Dat kun jij goed, daar ben je een meester in. Maar ik ben geen directeur, ik heb alleen maar te maken met mijzelf.’ ‘Ik bewonder jou ook erg!’ zei hij ijverig, ‘jij bent zo intelligent! Jij bent de intelligentste van de familie!’ Ik constateerde met ergernis dat hij dat weer eens gezegd had. ‘Zoals ik leef, is geen kwestie van hersens,’ zei ik, ‘daar heeft het weinig mee te maken. Het is een kwestie van karakter.’
We waren op de kastanjeoprijlaan gekomen. We bleven staan en keken over het dal heen naar het verlichte fort. Hij zei nu, dat hij oom Staats zo bewonderde. ‘Bij zo iemand denk ik: zo zou je geleefd moeten hebben.’ Oom Staats, moeders oudste neef. Ik begreep dat hij het over twee voorbije levens had en een bedekte toespeling maakte. Dat streek me tegen de haren in. Ik zei ‘ik zou nooit van een ander mens zeggen: ik zou zo willen leven als hij. Ik acht oom Staats erg hoog, maar ik vergeet nooit dat dat eigenlijk op weinig berust, omdat ik zo weinig met hem gemeen heb.’ Intussen viel het me in dat àls ik hoop iets met oom Staats gemeen te hebben, dat trouw aan mijzelf is, en dat vader daar misschien ook op had gedoeld. ‘Ik zeg helemaal niet, dat ik zo zou willen zijn als hij!’ zei hij nu ijverig, ‘ik ben mijzelf, dat is goed, ik wil natuurlijk alleen maar mijzelf zijn! Maar zoals oom Staats is, dat vind ik een ideaal. Dat is iets waar ik naar streef.’ Ik constateerde dat hij er een potje van maakte en ikzelf trouwens ook. We praatten nog vruchteloos wat door, maar nu bleek, hoe hij oom Staats’ uitnodiging om naar Haarlem te komen en de manier waarop hij daar ontvangen is, na bijna veertig jaar, gewaardeerd heeft (hij is er met Thijs heen gegaan) en dat was weer aardig. We gingen op weg naar huis. Ik voelde dat ik hem onzeker en zenuwachtig had gemaakt en had daar het land over. Ineens sloeg hij zijn arm om mijn schouder. ‘Ik heb in deze dagen toch het gevoel gehad, dat ik met een grote vriendin op reis was,’ zei hij en voegde daar toen nog aan toe, half bang, half hoopvol, ‘dus dat zit wel goed.’ Hij liet me weer los. Mijn instinctieve fysieke reactie was afweer geweest, maar misschien (ik hoop het) was dat niet te merken. Ik zei ‘ja hoor, dat zit wel goed’.
30 sept.
– Ik merk telkens weer dat vader over zijn leven met moeder niet kan en dus ook niet wil praten. Gisteren vroeg ik hem zonder enige bijbe-
doeling of hij oom Staats’ eerste vrouw (zijn vrouw in moeders tijd) had gekend. Hij raakte totaal in de war. ‘Een Indisch meisje! Kurpershoek! Dora Kurpershoek! Zo heette ze van zichzelf!’ Hij brabbelde wat, onmachtig om het onderwerp te behandelen, de hete grond schroeide zichtbaar onder zijn voeten. Het ziet ernaar uit of hij me alles over zijn leven wil vertellen, maar in de herziene vorm; met die blinde plek erin en de rest zo geplooid en gladgestreken dat wie het niet weet nooit zou vermoeden dat er op die plek iets is geweest. Het gladgestreken leven van zijn jubileumboek bij de telefoon, dat hij S. toen hij die voor het eerst ontmoette zonder blikken of blozen liet zien. Dat neem ik hem nog altijd erg kwalijk. Ik zou hem nu niet willen toestaan om zo met mij te praten, ik zou hem willen dwingen om die pijnlijke plek onder ogen te zien. Maar tegelijk belet ik hem dat zelf. Hoe ik er ook naar verlang dat hij uit zichzelf, spontaan, omdat hij daar behoefte aan voelt, met mij over zijn leven met moeder zal beginnen, ik schrik er ook net zo voor terug als hij.
Gisteravond vertelde ik hem het verhaal van zijn driftaanval om een gat in het tafellaken, op een zondagmorgen aan het ontbijt in Blaricum. Hij herinnerde het zich niet, maar ‘ik was toen zo gespannen, mijn leven was toen zo moeilijk, dat het zeker best waar kan zijn’. ‘Het is waar,’ zei ik nadrukkelijk. ‘Ja, natuurlijk, het is waar,’ zei hij haastig.
Daarop vertelde hij mij over de brieven die Titia, de dochter van zijn vroegere collega In ‘t Veld, hem na zijn eerste en zijn tweede hartinfarct naar het ziekenhuis geschreven had en die vol hadden gestaan met verhalen over haar vader. ‘Daar stond iets in -’ zei hij, ‘toen ik dat las – nee, ik voelde heus geen Schadenfreude, maar ik voelde me zo opgelucht! In ‘t Veld, die altijd redelijke, altijd bedaarde, altijd tolerante In ‘t Veld, heeft eens midden in een volle tram een paraplu op Titia’s hoofd kapot geslagen, omdat ze met hem naar een theevisite bij een hoge functionaris zou gaan en zich daarvoor wel verkleed had, maar haar schoolschoenen had aangehouden. En toen had hij zo’n verschrikkelijke spijt! Ze zijn omgekeerd, ze zijn weer naar huis gegaan, In ‘t Veld heeft een bericht van verhindering aan die functionaris gestuurd, en toen heeft hij Titia op zijn knieën gesmeekt om het hem te vergeven!’ ‘Nou zeg,’ zei ik, ‘dat is ook wat. Dat is helemaal erg, als je vader je op zijn knieën om vergiffenis komt smeken’, eraan denkend hoe vader zich tegenover mij soms vernederd heeft, maar dat begreep hij niet. Hij vertelde verder dat Titia hem later gevraagd had of haar vader, op wie ze heel erg gesteld was geweest, hem door haar verhalen was tegengevallen; hij had geantwoord ‘nee. Maar ik ben wel erg verbaasd; ik had dat nooit gedacht. En eigenlijk
voel ik me opgelucht, want ik ben thuis zo vaak uit mijn slof geschoten op een manier die ik me blijf verwijten. Nu denk ik: als zelfs hij zo was.’ Dit vond ik weer aardig. Die verhalen over Titia hoorde ik met plezier.
Later zei ik echter nog eens ‘ik vond dat toen zo flink van Isa, dat ze zei: je màg moeder niet aan het huilen maken. Ik zou dat nooit gedurfd hebben.’ Hij reageerde weer met een telefoonverhaal, d.w.z. met het onuitgesproken excuus dat de spanningen op zijn werk er de oorzaak van waren dat hij zich thuis niet kon beheersen. Ditmaal ging dat zo’n onverwachte kant uit dat het me desoriënteerde. ‘Als ik er niet geweest was,’ zei hij, ‘was er niets geen verzet geweest bij de telefoon! Dan was er niets gebeurd! Ik zei gewoon tegen die Oberst “wir sind hier nicht in einem Irrenhaus!” Die eerste majoor, wel een geschikte vent, zei me dat ik op mijn woorden moest passen: “Hüten Sie sich für die nach uns kommen,” zei hij. Ja, die wist het al. Als ik er niet geweest was, waren de aansluitingen van de joden afgesneden! Ik verdomde dat gewoon! Ik dacht, wie controleert dat! De formulieren werden ingevuld, op papier werden alle bevelen uitgevoerd! Dat deed ik!’ Dat waren verhalen die ik nooit eerder had gehoord, maar ik kon niet zo gauw omschakelen en om uitleg vragen omdat mijn eigen grieven me te hoog zaten. Ik veronderstelde dat hij me niet verstaan had en nog voortborduurde op zijn herinneringen aan In ‘t Veld. Dat bleek echter niet zo te zijn. Toen we voor onze kamerdeuren stonden, vroeg hij ‘wat zei Isa ook weer precies?’ ‘Je màg moeder niet aan het huilen maken.’ ‘Ja. Ze had volkomen gelijk,’ zei hij berouwvol.
Gisteren wandelden we naar Fermignano. Dat was heel mieters. Hij bestelde koffie in een café dat eigenlijk dicht was; de mensen zaten aan tafel en waren juist aan de koffie toe, en hij kreeg als gast een kopje mee. Toen hij vroeg of hij zijn handen kon wassen, werd hij bovendien nog naar ‘een voorname badkamer’ gebracht en kreeg daar ‘zó’n grote handdoek’; van betalen wilden die mensen absoluut niet horen en hij zei ‘Loro sono molto cortesi.’ Die ervaring maakte hem zo tevreden dat ik hem wat later met zijn hoofd voorover op een tafeltje ontspannen vond zitten slapen. De hele dag gisteren was een groot succes. Op de wandeling zei hij ‘ik heb nog eens nagedacht over het nuttig effect dat oom Staats op mij heeft gehad. Ik kan dat juist uitdrukken door te zeggen: ik bewonder zijn zekerheid. Ja. Ik bewonder zijn zekerheid.’ ‘Vergis je je daar niet in?’ vroeg ik. ‘Oom Staats’ geloof is een zekerheid, ja natuurlijk. Toch is dat bedriegelijk. Een paar jaar geleden, na tantes dood en voor hij Geertje ontmoette, was hij bezig om dood te gaan; hij verkommerde letterlijk van eenzaamheid. Hij is alles minder dan
een ijzeren hein, hij kan niet buiten liefde en aandacht.’ ‘Ja. O ja. Het is heel goed, dat je me dat gezegd hebt,’ zei hij plechtig.
Wat me nu erg in hem opvalt, en me temeer sympathiek is omdat het zo slecht strookt met het beroep dat hij uitgeoefend heeft, is zijn wantrouwen jegens, om niet te zeggen angst voor mensen. Naar een bepaalde tabakswinkel gaat hij niet meer toe, want ‘die juffrouw kijkt me zo aan; ik weet niet wat ik haar misdaan heb’. Een vol restaurant binnengaan is een beproeving voor hem. Gisteren wou hij niet naar de Romeinse brug bij Fermignano gaan kijken omdat hij zich daartoe in de buurt van een groepje metselaars moest wagen, en ‘ik ben bang dat ze wat tegen me zullen zeggen en ik niet zal weten wat ik moet antwoorden’. Eergisterochtend werd hij om half acht in zijn kamer opgebeld; toen hij de telefoon opnam, kwam er een stroom van woorden waar hij niets van begreep, ‘op een erg onvriendelijke toon’. Hij had ‘alt! alt! alt!’ in de telefoon geroepen (hij deed me dat voor, zeer luid), maar dat had niets geholpen; vervolgens had hij geroepen ‘chi è là! chi è là! chi è là!’, waarop het even stil was geworden; hij had toen gezegd ‘non intendo!’, en toen was de woordenstroom weer losgebarsten; ten slotte had hij geroepen ‘buon giorno!’ en toen was er aan de andere kant, wel tien keer vlug achter elkaar, ook ‘buon giorno! buon giorno!’ geroepen, en vervolgens de telefoon op de haak gesmeten. Ik gaf een bevredigende verklaring: het moest de nachtportier geweest zijn, die een beetje gek is en bovendien meestal dronken. Later gingen we dat na en het bleek te kloppen, maar toen vader het verhaal vertelde, was het een geheimzinnige, schrikaanjagende, nachtmerrie-achtige episode.
Zo, nu ga ik naar beneden. Vader zit al met de krant aan het ontbijt.
1 oct.
– Vader schijnt in de zevende hemel.
Gisteravond rukwinden, vannacht regen. Vanmorgen dikke mist. Maar nu klaart het weer op, het wordt weer mooi weer.
Gisteren van het kerkhof naar beneden gewandeld, naar Canavaccio. We zagen een watermolen langs de weg en zodoende kwam eerst de watermolen in het bos bij Vasse die we weer aan de gang maakten ter sprake, vervolgens Twente en Twentse gebruiken, vandaar Ria H., en vandaar weer mijn periode van hongerlijden en verdwazing in Parijs. Ik vertelde hem daarover in schrille kleuren; dat is overeenkomstig de waarheid, de kleuren waren schril, maar ik was me er bewust van dat ik het deed om hem te pesten. Het was enerzijds ‘kijk wat ik heb doorgemaakt door jouw schuld, doordat jij me in de steek had gelaten’ en anderzijds ‘maar ik heb me erdoor geslagen en ik zou
het niet anders gewild hebben dan het is; waag het niet er iets op aan te merken.’ Hij maakte twee realistische opmerkingen. ‘Toch heb je in die tijd alle mooie hoekjes van Parijs ontdekt’ en ‘In die mensa (toen ik bij de Kamer van Koophandel werkte) had je toch wel kunnen eten? Dat was toch zeker niet duur?’ Ik antwoordde daar hooghartig en wegwerpend op. Hij zat timide naast me (we zaten langs de weg te rusten) maar zo te zien niet erg geschokt. Zulke verhalen deren hem niet echt en dat is alles welbeschouwd maar goed ook. Alleen als ik over moeder zou beginnen; maar dat onderwerp is voor ons allebei taboe. We wandelden opgewekt verder, kwamen aan een osteria, en hij wachtte daar op me terwijl ik vruchten ging kopen. Ik moest daar nogal een eind voor lopen en bleef dus lang weg; toen ik terugkwam, stond hij turend op de drempel. Toen ik een ogenblik later weer de weg overstak (om naar de wc te gaan die aan de overkant was) riep hij me enigszins angstig na ‘waar ga je nu heen? blijf je lang weg?’ Ik riep geprikkeld terug ‘welnee!’ ‘O, je gaat naar -’ begreep hij, ging naar binnen en begon gerust van zijn worst te eten.
‘s Avonds gingen we extra lekker eten. Tagliatelle met truffels, die hij nog nooit gegeten had. Bij het dessert, vruchtensla met ijs, verklaarde hij dat hij ook nog nooit zo’n lekker dessert had gegeten, waarop ik het nodig vond om mijn lepeltje neer te leggen en te verklaren ‘er zit likeur in, het is niets voor mij’. Hij liet zich daar gelukkig niet door van de wijs brengen (wat als ik met S. zulke streken uithaal wel gebeurt) en at smullend mijn portie ook nog op. Zijn koffie, zijn sigaar, ‘wat smaakt dat anders, als het de bekroning is van zo’n heerlijk maal!’ Er zat een jongen van een jaar of twintig te eten, een verwende student zo te zien; uit zijn gesprekken met de kelner bleek, dat hij hier geregeld kwam. Ik zei ‘dat staat me tegen, zo’n moederszoontje voor wie alleen zo’n dure gelegenheid goed genoeg is; hij mocht eens tekort komen.’ Maar vader zag dat anders. ‘Hoe weet je nu, dat hij hier geregeld komt? Daar heb je toch niet genoeg bewijzen voor? Dat veronderstel je maar, lijkt me. Mij lijkt die jongen een werkman, die zich hier eens een keertje tegoed komt doen. Dat vind ik nu juist zo leuk, dat dat kan. Dat is nu echt democratisch.’ Om me te wreken vertelde ik enige verhalen over S.’s oom Riccardo, die als oudste zoon in Napels mocht studeren en door zijn vader (toen de enige telefoonbezitter in Castellina) dagelijks werd opgebeld om te vragen of hij het wel goed maakte en wel voldoende at, terwijl S.’s moeder zich weet te herinneren dat toen de watermeloenman eens aan de deur kwam en zij en Giustina zo’n zin in watermeloen hadden, hun moeder zei ‘nee, daar is geen geld voor, we moeten denken aan Riccardo’. Dat ver-
haal maakte wel indruk natuurlijk, maar vaders euforische stemming was tegen alles bestand. Terwijl we nog een avondommetje maakten en hij zijn sigaar verder oprookte, overwoog hij dat zo’n heerlijk maal nu juist de goede bekroning was voor zo’n koninklijke wandeling als we vandaag hadden gemaakt, omringd door de prachtigste landschappen altijd maar op je gemak omlaag; en toen de sigaar op was, dacht hij hem ‘een waardig graf’ toe in een straatput. Hij liet de peuk vallen en die verdween tot ons beider voldoening precies in de juiste gleuf.
– Het is me intussen wel duidelijk geworden dat ik niet de moed heb vader te dwingen om zijn leven zo als het is onder ogen te zien. Moed, nu ja, dat is ook maar een woord, ik kan het gewoon niet. Zijn reactie op mijn vraag naar tante Dora is een voldoende aanwijzing voor wat er dan zou gebeuren: niets dan wederzijdse verwarring en ellende. Dat kan ik hem niet aandoen en mijzelf ook niet. Het betekent wel, dat ik mijn wrok tegen hem nooit kwijt zal raken. Het betekent ook dat ik hem zijn gelukkige stemming nu (die er onder meer uit blijkt dat hij alle middagen lekker slaapt, wat hem thuis nooit lukt), hoe ik er ook naar streef om die te behouden, en hoe ik er ook zelf een soort fata morgana in zie van mijn eigen vroegere geluk met hem (op mijn verjaardagen en op onze fietstochten bijv.), als het erop aankomt kwalijk neem. Hij noch ik kunnen het luchtgordijn tussen ons scheuren en doordringen tot de kern. Als ik anders verwacht had, heb ik me illusies gemaakt.
Hij zit nu aan het ontbijt. Vandaag is het misschien de dag om de afdaling van de Monte Santo te ondernemen.
2 oct.
– Gistermorgen vertelde hij dat dominee Kroon, die nu met emeritaat is, zijn vrijgekomen tijd zou willen gebruiken om het boek te schrijven over ‘Paulus, de jood die christen werd’ dat hij zijn leven lang al had willen schrijven, maar vreest dat het er ook nu niet van zal komen. Daarop aansluitend, dat hijzelf ook aantekeningen heeft voor een boek dat wel nooit een boek zal worden. Hij koketteerde daarmee op een manier die me niet beviel; zei onder meer ‘ja, toen ik Cellini las, dacht ik: zo moet het! als je het zo niet kunt, kun je het wel laten!’ Ik reageerde onvriendelijk en hij draafde nog een poosje door, op die manier die ik op het ogenblik zo goed herken als mijn eigen manier van doen tegenover S. als ik me onzeker voel. ‘s Middags las ik wat in mijn kamer en bedacht onderwijl dat ik hem wel eens naar die aantekeningen kon vragen. Het zou een begin, een aanknopingspunt kunnen zijn. Ik kon hem vranen of het memoires waren of wat anders, en wanneer
hij ze geschreven had. ‘s Avonds aan het eten deed ik dat dus. Hij ging meteen in de verdediging en antwoordde schutterig. Het waren dagboekaantekeningen, zei hij, maar met veel beschouwingen over litteratuur erin en ook veel technische ideeën; aanvankelijk had hij de persoonlijke en beschouwelijke stukken en de technische gescheiden gehouden (hij maakte gebaren van het openslaan en omkeren van een schrift), maar later had hij alles door elkaar geschreven. Hij was er in 1934 mee begonnen en van toen af, af en aan, altijd mee doorgegaan. ‘O. 1934’ herhaalde ik, wat hem nog zenuwachtiger maakte. Hij kletste in het wilde weg door, o.m. dat hij een methode bedacht had om aan mensen die daar geen verstand van hebben uit te leggen hoe televisie werkt, dat stond erin, en zo van alles – ‘Maar toen was dat ineens uit!’ zei hij plotseling luid, ‘na de oorlog kwam er een volmaakte omslag! Toen had ik geen tijd en geen belangstelling meer voor ingeniersvraagstukken!’ Aangezien hij tegenwoordig zo langzaam praat, had ik bij ‘toen was dat ineens uit, toen kwam er een volmaakte omslag’ ruim de tijd om iets te verwachten. Hij merkte daar misschien iets van, want hij zei ‘in de eerste tien jaar bevatten die schriften voornamelijk bekentenissen’ op een boetvaardige toon. ‘O,’ zei ik en ik had netzogoed kunnen zeggen ‘O, juist.’ Wie van ons twee een gesprek over moeder dwarsboomt en verhindert, is een loze vraag. Ik begreep in elk geval dat er ook ditmaal weer niets van zou komen. En ik wist ook, wat ik de vorige dag bij mijn verhalen over Parijs al had gemerkt, dat de spanning nu te hoog gestegen was en dat ik me niet meer kon beheersen. Ik beheerste me dan ook niet en begon nu over Bloemendaal; ik vertelde allereerst hoe ik op mijn vierde jaar in mijn eentje op de nok van het dak had gezeten, om mezelf te bewijzen dat ik dat ook wel durfde, om een goede indruk te maken op de jongens van monna, die me pestten, of godweet waarom, en dat het een wonder mocht heten dat ik daarbij mijn nek niet had gebroken. En zo verder: dat ik toen de pest aan monna had en zij aan mij, dat ik het vreselijk vond om in haar huis te moeten wonen en tegen alle bezoekers verklaarde dat ik hier ‘op een ongelukje’ was beland. ‘Op een ongelukje?’ vroeg hij, schuldig en ontdaan, en ik zei ‘ja. Op een ongelukje. Dat weet je toch zeker wel, dat ik dat altijd zei? Weet je dat niet?’ – een vraag die ik bij zowat al mijn verhalen herhaalde. Vader scheen niets van mijn leven toen te weten en ik scheen het niet te kunnen verdragen dat al die zo uiterst belangrijke gebeurtenissen voor hem niet eens bestonden. Ik merkte wel hoe ontdaan ik hem maakte, maar vond daar geen reden in om me te matigen, integendeel, het prikkelde me nog meer. Ik gebruikte weer schrille kleuren en weer overeenkomstig de waarheid, want de kleuren waren schril. Hij deed
wel een enkele poging om vragen te stellen en iets te relativeren. Ikzelf vroeg me vagelijk af wat dit nu eigenlijk was: een wraakoefening, een wanhoopskreet, een uitbarsting van gefnuikte kinderliefde? – Ik kwam op Els. ‘De enige die mijn partij koos in Bloemendaal, was Els,’ zei ik. ‘O ja!’ zei hij onmiddellijk, dolblij dat er iets was waarmee hij zijn instemming kon betuigen. ‘Els! Dat was zo’n bijzondere vrouw! Die was uniek!’ ‘Ik heb het erover wat Els voor mij betekend heeft,’ zei ik geïrriteerd. ‘Els zei: jullie zeggen allemaal dat Frida zo’n rotkind is, maar Frida ìs helemaal niet zo’n rotkind. Dat heb ik zelf gehoord, dat ze dat zei.’
Ik begon me nu echter ernstig ongerust te maken. Misschien had ik hem wel zo overstuur gemaakt dat hij vannacht niet zou kunnen slapen, of erger. Ik wilde het nu weer een beetje goed maken, hem geruststellen. Ik vroeg ‘herinner je je nog dat je me een keer, toen ik ziek was, een pakje “Bunte Transparente” hebt gestuurd? Ik vond het prachtig. Het zag eruit als een soort glas-in-lood.’ Hij knikte, ja, dat herinnerde hij zich. ‘Ik had waterpokken of mazelen of zo,’ zei ik, ‘en je had zullen komen, maar op het laatste moment was je verhinderd en toen stuurde je me een telegram.’ ‘Dat spel vond je dus mooi,’ zei hij aarzelend, ‘maar dat telegram?’ ‘Ja, dat vond ik verschrikkelijk,’ zei ik. ‘Jij had misschien gedacht dat ik het interessant zou vinden, maar ik vond het verschrikkelijk. Ik weet nog precies hoe het eruit zag. Geel papier, met een rood zegeltje erop.’ ‘Daar schrok je alleen maar van?’ vroeg hij, ‘ze zullen het je toch wel met voorzichtigheid gegeven hebben-.’ ‘O, ik geloof niet dat ik al benul had van wat een telegram kan betekenen,’ zei ik, ‘maar ik was zo ontzettend teleurgesteld.’ ‘Wanneer zal dat geweest zijn?’ vroeg hij. ‘Ik was een jaar of vijf, denk ik.’ ‘En in welk seizoen?’ (Terwijl ik daarover nadacht, herhaalde hij peinzend ‘In quale stagione?’) ‘Dat zou ik niet meer weten. Niet in de winter, de zon scheen in de kamer en het was een warme zon. Herfst of voorjaar, denk ik.’ ‘Ik tracht te reconstrueren wat me toen verhinderd heeft.’ ‘Het zal wel iets van de dienst zijn geweest.’ ‘Ja. Dat zal wel. Ik ben er zeker van dat ik er een zeer geldige reden voor heb gehad.’ ‘O ja, daar twijfel ik niet aan.’
We waren intussen naar buiten gegaan en liepen de portico voor ons hotel op en neer. Ik vond dat het gesprek een rare wending had genomen. Maar de ietwat bureaucratische toon die we nu aangeslagen hadden stelde hem inderdaad gerust. Hij bleef staan en wees me op de geweldige steenconstructies die de kathedraal en het hertogelijk paleis schragen. ‘Dat is prachtig.’ ‘Ja.’ We praatten er wat over door en ik noemde het Colosseum, ook al zo’n geweldige architectonische prestatie. We liepen nog één keer de
portico op en neer. Toen we bij de hoteldeur gekomen waren, bleef hij staan. ‘Ik ben te moe.’ ‘Ja. We gaan naar bed.’ Ik haalde de sleutels bij de receptie. Toen ik hem de zijne overgaf, nam hij die aan met een vingerdrukje. ‘Mijn bed lokt,’ zei hij toen we voor onze deuren stonden. ‘Mooi zo. Welterusten, tot morgen.’ Ik rookte in mijn kamer met mijn jas aan voor het open raam een sigaret om tot bedaren te komen. Ik nam me voor om zoiets niet meer te laten gebeuren. Op dit ogenblik bevestig ik dat voornemen. Het is schitterend weer. Ik hoop dat hij zich fit genoeg voelt voor de afdaling van de Heilige Berg.
3 oct.
– Gisternacht had hij inderdaad niet kunnen slapen en ‘een paar slaappilletjes’ genomen. Daarop had hij heel vast geslapen, en toen hij wakker werd, had er iemand naast zijn bed gestaan. ‘Dat is Frida niet. Die is niet zo groot. O, ik schrok niet zo erg hoor. Ik dacht, wie staat daar naast mijn bed?’ Het was de kapstok met zijn kamerjas geweest. ‘En toen ben ik meteen opgestaan, want toen had ik werkelijk geen enkele behoefte meer aan slapen.’
Gisteren beheerste ik me, zoals ik me voorgenomen had. We daalden de Heilige Berg af. Het was prachtig. Er stond een straffe wind en het was helder. Alles werkte mee, zei hij zelf. Hij werd niet te moe. Ik was aardig voor hem. Ik haalde in het café een kopje koffie voor hem terwijl hij buiten in de zon zat, ik haalde zijn paraplu op die hij ergens vergeten had, ik gaf hem toen we rustten mijn zijtas om als kussen te gebruiken. Toen ik hem die paraplu terugbracht (hij zat al in de bus, die op vertrekken stond, en zag me buiten haastig aan komen lopen) zei hij ‘ja – dat wou ik je toch even zeggen -’ en ik vroeg me af wat er ging komen; iets onaangenaams, dacht ik. ‘Toen ik je daarnet aan zag komen met die paraplu, viel het me op hoe veel Thijs en jij op elkaar lijken. Je keek net zo, je liep net zo als Thijs. Thijs zou die paraplu ook voor me gehaald hebben.’ (Toen ik dat wilde gaan doen, ging de bus al bijna weg en ik kon de deur niet dadelijk open krijgen; hij riep angstig ‘Frida! Laat het maar!’) Hij ging nog even door over Thijs, merkte o.m. op dat Thijs de brede mond van de Steenhuizen heeft en hoe dat zou kunnen. ‘Tante Gré had zo’n brede mond,’ zei ik. ‘Nog één ding,’ zei hij vervolgens, alsof hij me niet langer lastig wilde vallen, en vertelde een verhaaltje waarin die breedgetrokken mond van Thijs (waarmee hij sarcastisch grijnsde) een rol speelde. Dat ik dat alles graag hoorde, vermoedde hij niet, hij meende dat mijn rustige reactie te danken was aan zijn tact.
Ik beheerste me dus; dat dat me inspanning kostte, was te merken aan het feit dat ik zijn fysieke nabijheid slecht kon verdragen. Toen we voor het eten
een aperitief dronken, zat ik te dicht bij hem en probeerde een eindje van hem af te schuiven, maar daar was geen plaats voor; ik vroeg hem toen om wat op te schuiven, hoewel de aanraking zich beperkte tot onze jassen. Toen we aan tafel zaten, zei hij ‘meid’ tegen me, bij wijze van spontane hartelijkheid, en ik voelde me geschoffeerd. ‘s Morgens toen we koffie dronken las hij een briefje van Ilse, die schreef dat haar bezoek aan haar familie in Duitsland ‘nogal teleurstellend’ was. ‘Het spijt me wel, dat ik het zo veel beter heb getroffen,’ zei hij, sloeg zijn arm om mijn schouder en drukte die zo’n beetje, en ik moest moeite doen om niet te verstijven of weg te trekken. Overigens had dit ook iets prettigs. Ik wil zijn vacantie immers niet bederven.
Aan het eten liet ik hem maar praten. Hij vertelde het een en ander na uit zijn bedlectuur, een boekje met losse stukken van J.B. Priestley, een oude man net als hij, en las me een stukje voor over hoe Priestley uit wandelen ging en hoe anders dat was dan toen hij jong was. ‘Toen ik jong was, had ik de keus uit twee stemmingen: of ik was lucide, er kwamen gedachten bij me op en die ontwikkelden zich; of ik zag. Maar nu is dat heel anders geworden. Nu ziet mijn hersenpan eruit als een rommelkamer met losse stukken van oude films, die afgedraaid worden zonder dat ik dat wil. Allerlei oude beelden waarmee ik niets te maken wil hebben worden me vertoond terwijl ik loop te wandelen. Goed. Er is de kroeg op de hoek. Daar kan ik een borrel gaan drinken, om de beelden te verjagen. Maar dat is ook geen oplossing.’ – ‘Ja! Dat herken ik!’ zei vader. ‘Toen ik dat las dacht ik, dat gevoel heb jij dus ook! Het extatische zien – ja – dat is iets wat je in je jeugd gegeven is. Er zijn natuurlijk wel begenadigde ogenblikken – als alles meewerkt-.’ Daarmee doelde hij op onze wandeling van die dag. Ik luisterde zonder commentaar. ‘Al die oude beeldjes! Al die rommel in je hersenpan!’ zei hij nog eens. Ik zei nu ‘dat begrijp ik niet. Die beeldjes dieje voor je ziet zijn toch de dingen die je in je leven hebt beleefd? Dat is toch geen rotzooi, dat is toch waardevol? Het zijn de ervaringen die je hebt opgedaan, waaruit je kunt opmaken wie je bent. Dat lijkt me juist het voordeel van de ouderdom.’ Het ontging hem niet dat ik weer op iets precies’, op zijn leven met moeder doelde, en hij begon dan ook dadelijk weer te schutteren. Hij tekende met zijn nagel een asymptotische curve op het tafelkleed, met de rechte erboven die benaderd maar niet bereikt wordt, en wees me hoe in de jeugd de nadering tot de rechte (‘het ideaal van jezelf, dat je nooit verwezenlijkt, helaas’) sneller verloopt dan in de ouderdom, daarbij gezochte en gewrongen uitdrukkingen en zinsconstructies gebruikend. Ik zei ongeduldig ‘jawel. Tussen de twintig en de veertig word je twee keer zo oud, en tussen de veertig en de
zestig maar anderhalf keer. Dat is natuurlijk zo, dat hoef je niet zo ingewikkeld te maken.’ ‘Ja! Dat bedoel ik precies! Dat is precies wat ik zeg!’ zei hij, op die hoge, onnatuurlijke toon die hij (net als ik) aanneemt als hij zelf niet weet waar hij het over heeft. Ik zweeg weer. ‘Natuurlijk!’ zei hij, ‘je hebt gelijk! Je moet je ervaringen niet uit de weg gaan! Je moet proberen tot klaarheid te komen, maar doe dat maar eens!’ Hij keek me verward aan. ‘Het is net als met spaghetti eten! Je ziet hoe het moet, maar doe het maar eens na, probeer het maar eens!’ Hij had de avond tevoren spaghetti met mosseltjessaus gegeten en daar geweldig mee zitten knoeien, hij had zelfs verklaard dat hij dat nooit meer zou eten: ‘Het is een tantaluskwelling, zoiets lekkers dat je niet in je mond kunt krijgen!’ Een bokkige reactie die ik aardig had gevonden. Aangezien ik bleef zwijgen, zei hij nog eens ‘ja, doe het maar eens!’, nu met iets uitdagends. Ik zei ‘natuurlijk kun je dat. Natuurlijk kun je je eigen ervaringen onder ogen zien en proberen er orde op te stellen. Dat kan iedereen.’ ‘O ja! Natuurlijk! Dat doe ik ook! Zo bedoel ik het niet!’ zei hij. Godweet wat hij dan wel bedoelde. Zijn gezicht zag er opgeblazen en zweterig uit en ik maande mijzelf tot voorzichtigheid. ‘Ja, ja! Probeer het maar, doe het maar!’ zei hij, ‘elk mens staat een ideaal voor ogen, dat hij nooit kan bereiken! De Prediker! Een levende hond is beter dan een dode leeuw!’ Hij kraste zijn curve op het tafelkleed nog eens na. ‘Dat is de grootste wijsheid aller tijden.’ Ik stak een sigaret op. ‘Het Tweede Gezicht,’ zei hij nog plechtig, verwijzend naar Ter Braak, en daarna keuvelden we rustig verder over andere dingen.
We waren dus langs de rand van de afgrond gegaan, maar zonder brokken te maken, en ik kon tevreden zijn over mijzelf, al is dat natuurlijk de vraag. Hij zei ‘ik heb vergeten aan Ilse te schrijven wat we ‘s avonds doen. Een ommetje, en dan naar bed. Het is jammer, dat ik dat vergeten heb, want het zou haar zeker gerustgesteld hebben te horen dat we het zo kalm aan doen.’ Vervolgens zei hij ‘vanavond heb ik wel zin in een wat langer ommetje.’ Dus maakten we een langer ommetje, maar halverwege kreeg hij er toch weer genoeg van en wilde nu maar direct naar huis. Ik sloeg linksaf, op huis aan, en zei: ‘Goed! Ik vind alles goed. Je kunt het krijgen, zoals je het hebben wilt.’ Toen we thuis waren en ik hem goedenacht had gewenst, ijsbeerde ik met mijn jas aan door mijn kamer, met het raam open. De wind gierde om Urbino en door de kamer.
4 oct.
-Toen ik hem gistermorgen kwam ophalen bij het café waar hij koffie zat te drinken, zag ik dat hij aantekeningen zat te maken op een klein papier-
tje. ‘Zitten op ‘t dak’ las ik. Hij neemt dus nota van mijn verhalen. Het stemde me onrustig. In de loop van de dag stelde hij me enkele malen vragen, zoals: ‘Hoe oud was je, toen je monna aardig ging vinden?’, ‘Heb je nog wel eens gehoord wat er van die Michèle geworden is?’, en ten slotte ‘Ik heb de verhalen die je me verteld hebt allemaal onthouden; ik weet alleen niet meer waar monna zo boos om werd.’ Dat was om mijn eindeloos aan- en uitknippen van het door vader aangelegde licht in het kabouterhuis dat zij me had gegeven. Ik weet niet waarom hij me zo uitdrukkelijk liet weten dat hij aandachtig naar me had geluisterd. Of ja, dat begrijp ik natuurlijk wel, maar ik stel het niet op prijs.
Eergisteravond had ik hem n.a.v. een van zijn verhalen uit Priestley het verhaal verteld van de satyr die een verdwaalde vreemdeling in zijn grot ontvangt en hem weer verjaagt, dat me toen ik een kind was zo fascineerde. Gistermorgen aan het ontbijt kwam hij erop terug. ‘Hoe langer ik daarover nadenk, hoe minder het me bevalt,’ zei hij. ‘Er zijn twee mogelijkheden. Of de satyr wist echt niet wat het blazen van de vreemdeling, eerst op zijn vingers om ze te warmen en toen op de soep om die af te koelen, betekende, of hij wist dat wel.’ ‘Natuurlijk wist hij het wel,’ zei ik. ‘Dan is die satyr een fascist!’ zei hij. ‘Welnee. Het is een satyr.’ ‘Een fascist!’ herhaalde hij, ‘een machtswellusteling! Een sadist!’ ‘Welnee. Het is een satyr. Geen mens. Een kwelgeest, goed, maar een geest, die absolute maatstaven aanlegt. Menselijke dubbelzinnigheid kan hij in zijn grot niet verdragen.’ ‘Zie je wel! Je zegt het zelf! Een onverdraagzame fascist!’ Hij knikte triomfantelijk. ‘Je hebt er niets van begrepen,’ zei ik. ‘Het verhaal gaat niet over de satyr, maar over de vreemdeling. Die is te goeder trouw. Hij maakt zijn fout, als het dat is, in alle onschuld, en hij zou hem niet niet hebben kunnen maken. Wat er gebeurt, kan niet anders dan zo gebeuren en toch is het een vergrijp tegen onbekende wetten. Als de vreemdeling eenzaam verder loopt in de stikdonkere nacht, weet hij dat hij zijn verstoting alleen aan zichzelf heeft te wijten.’ ‘De vreemdeling gedraagt zich helemaal niet dubbelzinnig! Dat woord is fout!’ zei hij. ‘Om dat woord draait het hele verhaal,’ zei ik, ‘als je dat eruit haalt, betekent het niets meer. Dubbelzinnig, dat is alle menselijk gedrag, van een absoluut standpunt bekeken.’ ‘Nee hoor! Het gedrag van de vreemdeling is juist heel rechtlijnig! De satyr is een machtswellusteling, een sadist!’ Dit herhaalde hij nog enige malen. ‘Ik wist wel dat het geen verhaal voor jou was,’ zei ik, ‘daarom heb ik het je juist verteld.’ Ik schepte adem. ‘Het is een exemplarisch verhaal,’ zei ik, ‘de vreemdeling is onschuldig, en toch schuldig. Hij is onschuldig omdat hij doet wat hij kan, omdat hij handelt naar zijn
aard, maar schuldig omdat dat niet genoeg of verkeerd is. Ik geloof, dat ieder mens zoiets in zijn leven overkomt.’ (‘Ja!’ zei vader hier.) ‘Je maakt een fout, of anders gezegd, je stuit op een grens, en waar het opaan komt is hoe je dan reageert. Je kunt het op je nemen: erkennen, dat je je schuldig hebt gemaakt, en toch volhouden, dat je onschuldig bent; de straf aanvaarden, en tegelijk vasthouden aan je eigen aard. Of je kunt zeggen: het gaat me niet aan, ik ben er niet verantwoordelijk voor, het is me door anderen aangedaan. Als je de satyr een fascist, een machtswellusteling, een sadist noemt, doe je het laatste.’ ‘Ik kan wel zien, dat je me dat verhaal expres hebt verteld,’ zei hij gekwetst.
Ik heb het gesprek niet volledig weergegeven. Ik zei ergens ‘een onvolkomen mens’. Vader zei ‘ja! Een onvolkomen mens! De mens is onvolkomen! Dat is geen schuld, hij streeft naar het beste.’ ‘Dat is schuld genoeg,’ zei ik. Idem, toen ik zei ‘Het moest zo gebeuren, de vreemdeling kon niet anders doen dan hij deed.’ ‘Nee! Hij kón niet anders! Hij heeft geen schuld!’
‘Toen ik dat als klein meisje las,’ zei ik, ‘vereenzelvigde ik me met de vreemdeling, maar ik vereenzelvigde me ook met de satyr. Dat maakte het verhaal zo onontkoombaar, en zo hartverscheurend. Als de vreemdeling wanhopig verder loopt in de barre nacht, weet hij dat dat terecht is. Dat gevoel van terechtheid, daar vereenzelvigde ik me mee.’ ‘Terecht, helemaal niet terecht,’ zei vader. ‘De satyr had de vreemdeling helemaal niet moeten binnenlaten, hij had zich er niet mee moeten bemoeien,’ zei hij ook nog. Dat was eigenlijk zijn meest essentiële tegenwerping. Ik zei ‘jij denkt helemaal niet aan de satyr. Die blijft misschien ook wel wanhopig achter in zijn grot. Die had misschien ook liever een mens ontvangen die zich niet dubbelzinnig gedroeg.’
Gisteren wandelden we van Tufo naar Ca’Agostini. Eigenlijk waren we allebei moe. Toen we net thuis waren, brak het onweer los waarvan ik de hele dag de dreiging had gevoeld. Vader voelde het pas op het laatst, toen we in een koude wind en met een donkere lucht boven ons hoofd in geforceerd tempo naar de bushalte liepen. De bus ging nog lang niet, maar er was gelukkig een café. Hij leek me uitgeput toen we daar aankwamen en ik stelde voor om een taxi te bellen, zodat we anderhalf uur eerder thuis zouden zijn; maar hij zei, dat hij nu behoefte had aan rust. Die behoefte was evident. Hij dronk dus een kop thee in het café en vervolgens een glas likeur en voelde zich toen weer helemaal opgeknapt, naar hij zei. Ik bleef me bedreigd voelen en staarde een beetje uit het raam.
‘s Avonds aan het eten liet ik me toch weer verleiden tot verhalen, ditmaal over het gymnasium. Ik had er de pest over terwijl ik ze deed. Ze wa-
ren op geen stukken na zo provocerend als die over Bloemendaal, het was dus niet zo erg, maar het kwam alleen doordat ik zo moe was dat ik ze vertelde. Dat zat me dwars. Hij liet me enige keren iets herhalen dat hij niet had verstaan; ik was schor geworden van de koude wind, en ook te moe om duidelijk te articuleren. Toen ik weer alleen in mijn kamer was en met mijn jas aan en het raam open ijsbeerde (dat is een gewoonte geworden) besefte ik opnieuw dat de spanning tussen ons nog altijd stijgt. Ik telde de dagen af. Ik sliep nauwelijks, zomin als de nacht ervoor.
Ik merk nu weer verschillende trekken in vader op die me in hem irriteren, en die ik mijzelf vergeef.
– Ik blijf vanmorgen de hele ochtend op mijn kamer. Vader zit beneden te ontbijten en de krant te lezen. Hij moet het vandaag vanwege zijn zondagse pil toch kalmaan doen, dus het is niet zo erg. Zojuist kwam hij me zeggen dat hij naar beneden ging. Hij had zijn nette pak aan en zei ‘zo kom ik vanzelf niet tot strapatsen’.
Het is weer schitterend weer. Daarmee treffen we het geweldig.
De eerste dagen hier, toen ik iets van vader verwachtte en hem de tijd gaf, voelde ik me wel prettig met hem. Maar de ontgoocheling liet niet op zich wachten. De dingen liggen vast. Er wordt niets meer veranderd, er wordt alleen maar bevestigd.
Moeders naam is niet uitgesproken, noch door hem, noch door mij.
5 oct.
– Gisterochtend bleef ik dus lang boven, maar dat was niet genoeg om me de rest van de dag kalmte te garanderen. Vader was ook niet kalm. Toen ik hem kwam halen deed hij schutterig en wist niet wat hij wilde. Mijn voorstellen voor de besteding van de dag vond hij niet goed, maar hij had geen betere. Hij zei zelf ‘ik ben wel lastig voor je vanmorgen’ en ‘ik denk alleen aan mezelf’. Dat deed ik van mijn kant ook. We gingen ten slotte op een terrasje in de zon zitten met lectuur, maar ik ging een eind van hem af in de schaduw zitten. Er was maar een smal streepje schaduw en ik zat daar in een egelachtige afweerhouding. Later vroeg ik aan de kelner of de markies een eindje naar beneden kon; op die manier was er op de plaats naast vader schaduw, zodat ik daar kon gaan zitten. We hadden koffie gedronken en hij bestelde nu een aperitief en vroeg of ik er ook een wilde. Ik zei nee. Hij deed lang over dat aperitief en het werd laat. Hij had laat ontbeten, maar ik vroeg en ik kreeg honger. Het irriteerde me dat dat niet bij hem opkwam. Hij zei zelfs dat we wat hem betrof het middagmaal wel konden overslaan, hij had zo flink ontbeten. Ik zei dat ik wel wat eten wilde. Goed, we zouden
dan wel wat eten, maar hij wilde vooral, zei hij, geen moeite hoeven doen. Nu ben ik op het punt van eten lastig; ik heb daar wel reden voor, want ik word van niets beroerd, maar ik ben ook gewoon lastig, en ‘s middags eet ik uitsluitend brood, kaas en vruchten. Dus toen ik zei ‘goed, als je het je zo makkelijk mogelijk wilt maken, laten we dan naar die trattoria gaan waar we anders ‘s avonds heen gaan; dan kun jij rijst eten, dat is goed’ (hij heeft een beetje diarrhee), was dat alleen in schijn een aardig en zorgzaam voorstel; in werkelijkheid voorzag ik metboosaardigheid dat ze in die trattoria geen kaas zouden hebben, want dat had ik al eerder geconstateerd, dat ik dus tekort zou komen, en dat ik dat dan aan vader zou kunnen wijten. We gingen naar de trattoria, vader bestelde rijst en ik tomatensla en kaas. Er was geen kaas. q.e.d. Ik at bevend van allerlei emoties, waaronder voornamelijk wraaklust, mijn tomatensla. Vader merkte dat ik geen kaas had kunnen krijgen en stelde me voor om een boterham met geraspte kaas te eten (want die was er wel, voor op zijn rijst), of geraspte kaas op mijn tomatensla te strooien, of een bordje rijst met geraspte kaas te eten zoals hijzelf. Redelijke voorstellen, maar ik was al lang door het dolle heen en sloeg ze verachtelijk af. Ik deed een extra druppel olie op mijn tomatensla om die wat voedzamer te maken, was er vervolgens van overtuigd dat ik mezelf met vet zat te vergiftigen, en had inderdaad de hele verdere dag zure olie-oprispingen. Vader vroeg voorzichtig of ik toch maar niet wat fruit zou proberen (het fruit is in die trattoria ook niet best) en ik zei ‘natuurlijk. Natuurlijk eet ik fruit. Anders heb ik niet genoeg’, waarop ik een enorme, melige appel naar binnen werkte. Onder al deze kapsones trilde ik als een espenblad. Ik was me er voortdurend bewust van dat ik me niet zo wilde gedragen, maar ik kon me niet beheersen. Vader zei tenslotte, in een poging een grapje te maken, ‘nu is het resultaat dat ik te veel gegeten heb, en jij te weinig’. Ik kon het grapje niet waarderen en voelde het als chantage. Ik zei ‘jij hebt niet te veel gegeten, want dat bordje rijst was zoveel niet en voor jou hèt medicijn, en ik heb niet te weinig gegeten, alleen maar in de verkeerde samenstelling.’ Daarop zweeg ik. Ik werd overmeesterd door paniek. Ik dacht ‘godverdomme, godverdomme, nu is dat me weer gebeurd, nu is alles me weer uit de hand gelopen.’ Ik voelde me koud en rillerig. Mijn voeten waren ijskoud en vandaar kroop de kou op en liep met een soort ontladingen door mijn lichaam. Toen we op straat liepen, zei ik ‘ik heb het koud gekregen’. ‘Dan moeten we de zon in,’ zei hij ijverig. We liepen in de richting van de Dom en hij kondigde aan dat hij daar even wilde gaan kijken, die had hij nog niet van binnen gezien. Het terrasje tegenover de Dom, waar we die ochtend gezeten hadden, lag nu in de volle zon. Hij
wees ernaar. ‘Daar is zon,’ zei ik, ‘daar wil ik niet zitten.’ Ik verwenste mezelf. ‘Nee,’ zei hij gedesoriënteerd. ‘Ik ga even in de Dom kijken,’ zei hij vervolgens, ‘wacht maar even op me. Jij moet niet in de Dom gaan kijken, daar is het kil.’ ‘Ik kan heus wel even in de Dom gaan kijken.’ Ik verwenste mezelf.
We kwamen weer uit de Dom. Het was onduidelijk wat hij nu wilde en het was even onduidelijk wat ik nu wilde. Ik geloofde ten slotte, dat hij nog een eindje wilde lopen. Het was dan ook schitterend weer, zo lumineus helder als maar enkele keren in het jaar voorkomt, het was jammer dat we daar geen beter gebruik van maakten. Hij zei nu dat hij een plekje wilde vinden waar hij in de zon kon zitten en ik in de schaduw, en dat we daar dan wat zouden gaan zitten lezen. Hij wilde daar best even naar zoeken, zei hij, een muurtje was desnoods ook goed, en de vorige dagen was het ons toch ook altijd gelukt om zo’n plekje te vinden. Ik stemde toe. Het idee trok me echter niet aan. Ik wilde naar huis, van hem af, alleen in mijn kamer zitten. Waarschijnlijk wilde hij evenzozeer van mij af. Hij zei nu tenminste ‘maar laten we nu allebei doen, wat voor elk van ons het beste is’ waarop ik zei ‘ik vind alles best, ik vind het best om met jou mee te wandelen’, zodat ik mezelf weer kon verwensen. We vonden dan een muurtje waarop hij in de zon en ik in de schaduw kon zitten met een meter of 8 tussen ons in. We zaten daar een poosje. Ik keek tersluiks naar hem. Eerst zat hij in elkaar gezakt, toen rechtop. We zaten daar zeer geforceerd. Ik pretendeerde dat ik naar het mooie landschap keek, het groepje cypressen op de Colle de’ Cappuccini, donkergroen, bijna zwart tegen de stralend blauwe lucht. Ik keek echter ook naar zijn dunne, gelig witte haar, dat wat uitstond van zijn hoofd en waar de zon doorheen scheen. Hij zei ten slotte dat hij nu nog wat wilde wandelen en dat ik maar naar het hotel moest gaan, als ik dat wou. Ik zei dat ik best mee wilde wandelen. Hij zei dat hij vervolgens zin had om in de zon te gaan zitten lezen. Ik zei ‘goed, als je in de zon gaat zitten, laat ik je in de steek’. We wandelden dus nog wat en toen bracht ik hem naar het parkje naast het ziekenhuis, waar hij op een bankje in de zon ging zitten. Ik leunde wat over de balustrade en keek uit. Ik voelde me nu vooral treurig. Ten slotte ging ik naar hem toe en zei ‘mieters is het hier hè’. ‘Dit is mijn plekje wel,’ zei hij met een schuldbewuste glimlach. ‘Goed, dat dacht ik wel,’ zei ik. Ik legde zijn boek en zijn krant naast hem neer. ‘Asjeblieft. Tot straks.’ Ik liep naar het hotel, verslagen en opgelucht. Ik ging in de grote stoel in mijn kamer de krant lezen. Ik lette goed op of ik hem thuis hoorde komen en dat ogenblik ontging me dan ook niet. Ik zag op tegen het ogenblik dat
hij me voor het eten zou komen halen. Ik bedacht hoe gek het was, ik in mijn kamer en hij in de zijne; zo waren we samen op reis. Ik voelde me nu erg verslagen.
(Ook vanmorgen blijf ik lang in mijn kamer en maak koffie voor mezelf. Ik heb hem al lang naar beneden horen gaan om te ontbijten.)
‘s Avonds kwam hij me zoals gewoonlijk roepen om te gaan eten. Toen we het hotel uitgingen, liet hij me ostentatief voorgaan; d.w.z., hij drong voor me uit om de deur open te doen en deed toen weer een stap achteruit om me door te laten, zeer geforceerd en onhandig. Op straat veronderstelde hij dat ik nu wel flink trek zou hebben, omdat ik mijn kaas ‘s middags immers gemist had, en verklaarde tegelijk dat hijzelf helemaal geen trek had. Ik zei, dat ik dat ook niet had. De afspraak was dat we in het lekkere restaurant zouden gaan eten. Ik zei ‘een klein, maar fijn etentje, dat kan ook’. Ik wilde niet nu ook weer aan dat besluit gaan tornen. Hij zei ‘ja, dat kan ook’. We gingen naar het lekkere restaurant. Hij liet me weer voorgaan en ik liep voor hem uit het hellende binnenstraatje naar de kelder waar het restaurant is af, en bleef twee keer staan omdat hij talmde onderweg. Aangekomen hielp hij me weer zeer ostentatief en schutterig uit mijn jas. Ik kon het niet hebben. We bekeken de spijskaart. Hij bestelde voor allebei soep. Zelfs dat gaf haken en ogen omdat ik me ermee bemoeide. Maar de soep was goed. Dat stelde me enigszins gerust. Ik luisterde toe terwijl hij zijn tweede schotel bestelde. Ik bestelde voor mezelf. Sla. Anders niet. Hij had om gebakken hersens met spercieboontjes gevraagd.
Na enige tijd kwam er een bord sla en een bord spercieboontjes. Die spercieboontjes zagen er bedenkelijk uit. Ik proefde ervan: inderdaad, zuur. Vader riep de kelner en zei ‘me ne rincresce ma non sono freschi’. De kelner excuseerde zich en bracht een nieuw bord sperciebonen, nu wel vers. Ik zei ‘dat is ook wat, in zo’n goed restaurant’. Vader begon van de sperciebonen te eten, maar de gebakken hersens kwamen maar niet. Hij riep de kelner weer en zei dat hij de hersens samen met de sperciebonen wilde eten. De kelner begreep hem niet. Ik schoot nu toch maar weer te hulp. Het bleek dat de kelner die hersens niet had begrepen. Daar ging hij nu snel voor zorgen. Vader at traag nog wat sperciebonen. ‘Nu worden die weer koud,’ zei hij korzelig, ‘het komt doordat jij je ermee hebt bemoeid.’ ‘Nee,’ zei ik, ‘ik heb gewacht tot jij je bestelling gedaan had en toen heb ik voor mezelf besteld.’ Hij bond in. ‘Jouw bestelling heeft hem in de war gebracht. Hij dacht, die mensen zijn vegetariërs.’ ‘Dat zal wel,’ zei ik, ‘daarom hebben we zulke grote porties gekregen.’ Bergen sla en sperciebonen, dat was een feit. Ik hoorde
nu sissen en spetteren in de keuken. ‘Ik hoor geruststellende geluiden,’ zei ik, ‘je hersens staan te bakken.’ Hij keek of de kelner er nog niet aan kwam en at nog maar een spercieboon. ‘Is dat zo bewerkelijk?’ vroeg hij. ‘Bewerkelijk niet, maar het moet natuurlijk wel even gaar worden.’ Ik had een beetje van mijn sla gegeten, maar was daar toen mee opgehouden om de rest te eten als hij zijn hersens at. Maar ineens zei hij ‘ik heb verdomme zin om zo uit die zaak weg te lopen! Dit is toch geen manier!’
De schrik ging me door merg en been. Ik keek hem aan. Zijn gezicht stond driftig, het was rood en de ogen waren klein. ‘Dat is toch geen manier, verdomme!’ herhaalde hij. Ik was me er bewust van dat ik nu zo bang was als ik alleen als heel klein kind was geweest. Die angst zat echter in een heel diepe, verborgen laag van mijn bewustzijn; daaroverheen was ik volwassen en kon me beheersen. Ik legde op kalme toon uit dat het een kwestie van ongelukjes en misverstanden was en dat de kelner nu zeker dadelijk met de hersens zou komen. Hij sputterde nog na. De hersens kwamen. Ik proefde ervan en zei dat ze heerlijk waren. Dat was trouwens ook zo. Hij at ze, gekalmeerd. Wat later zei hij ‘ik heb op mijn tong gebeten’. Hij deed zijn mond open en stak zijn tong uit. Er zat een overdwarse rode barst in. ‘Dat was toen ik me zo driftig maakte. Ik wilde het puntje van mijn tong afbijten.’ ‘Dat doe ik ook als ik me kwaad maak,’ zei ik verrast. Weer wat later zei hij, een slok nemend van zijn wijn, ‘ik ben nu weer helemaal in een goed humeur. Maar daarnet dacht ik, laat die kelner me verdomme zonder hersens zitten!’ ‘Ja, in alle betekenissen,’ zei ik, waarop we beiden in een lachstuip vielen. Hij lachte zich tranen en ik keek naar hem en dacht iets als, zo, we hebben wel lol. Daarna begon hij kantoorverhalen te vertellen. Ik kende die gedeeltelijk al, maar ze waren geruststellend. De terreur rommelde nog in me na. Ik kon de hele nacht niet meer warm worden.
Het is vanmorgen weer prachtig weer en hij is zojuist aan de deur geweest om te zeggen dat hij klaar is met ontbijten. Dus vooruit maar.
6 oct.
– Vandaag terug naar Bologna. Dat is maar goed ook.
De terreur veroorzaakt door vaders driftaanval eergisteravond woedde gisteren nog voort. Ik was me er steeds bewust van dat het een uit de diepste diepten opgeroepen kleinekinderangst was en kon me dan ook heel goed beheersen, d.w.z. als een volwassen mens gedragen, maar daaronder raasde een soort orkaan. Een klein incident in de loop van de ochtend wakkerde die nog aan. Hij kwam na zijn ontbijt kijken ‘hoe het met mij stond’ en ik zei dat ik over een kwartiertje kwam; hij zei dat hij dan in de bar van het hotel ging
zitten voor een tweede kopje koffie. Toen ik daar dan ook zat, liet hij de barjuffrouw roepen om koffie voor ons te maken. Maar nu zei ik, dat ik geen koffie wilde. Hij zei, dat hij erop gerekend had dat we koffie zouden drinken en dat hij die barjuffrouw nu eenmaal had geroepen; anders had ik ook geen koffie meer genomen, zei hij. Ik zei ‘O goed, ik zal het wel opdrinken.’ ‘Zo hadden we het afgesproken,’ zei hij nog, en toen, in een plotselinge vlaag van irritatie, ‘in die dingen ben je lastig. Ja, daarin ben je echt erg lastig.’ Daar had hij natuurlijk groot gelijk in. Later probeerde hij die uitval weer goed te maken. ‘s Avonds aan het eten voelde ik me voor schut gezet toen hij zich in knipogende en hoofdschuddende verstandhouding met de kelner begaf over het feit dat ik weer niets dan sla at. Ik zei halfluid ‘wat nou weer? wat nou weer?’ en sneed mijn sla zeer hardhandig aan stukken. Inwendig beefde, schokte en rommelde alles, mijn maag sprong op en neer.
Enerzijds ben ik aldoor bang dat hij weer driftig zal worden. Anderzijds schijn ik al mijn best te doen om dat uit te lokken. Onder het enorme brok verzwegenheid dat tussen ons ligt kunnen alleen maar pissebedden uitkruipen. Zoiets.
Ik denk erover na of ik vader zal zeggen ‘ik ben teleurgesteld. Ik had gedacht, dat je van de veertien dagen dat we hier samen in Urbino zijn gebruik zou maken om me eens iets over je leven met moeder te vertellen.’ Op gegeven moment besloot ik daartoe. Maar later besloot ik weer om het niet te doen; toen ik me namelijk realiseerde, dat ik dat zou zeggen als een verwijt en een constatering, en niet als een uitnodiging om erover te beginnen. Ik weet ook, hoe bang ik ben dat ik het niet zal kunnen verdragen als hij er inderdaad over zou beginnen. Ik heb nog geen besluit genomen.
– Toen we gisteravond na het eten nog wat omliepen, had hij het over de fooien die hij in het hotel wilde achterlaten voor het kamermeisje enz. Eigenlijk heb ik er geen zin in om dat te doen, zei hij, al vind ik wel dat het moet, maar ‘ik heb immers met niemand in het hotel enig contact gehad’. ‘Zo hoort het ook,’ zei ik, ‘zo is het prettig.’ ‘Zoals in het restaurant is toch veel prettiger!’ zei hij (we hadden daar juist uitvoerig, met handdrukken en wederzijdse goede wensen, afscheid genomen). Ik was alweer bang voor irritatie en zei ‘ja goed, met jou erbij is het iets anders, jij beschut me om zo te zeggen; in mijn eentje vind ik het prettiger om met niemand contact te hebben.’ Ik besefte nu pas ten volle hoe vervelend ik die familjaire contacten die hij met kelners enz. pleegt te leggen gevonden had. Ik proef daar Ilse in.
Het weer is alweer schitterend. Ik hoor hem in zijn kamer scharrelen.
Bologna 7 oct.
Gistermiddag thuisgekomen. Ik was te moe om eten te maken, we zijn een pizza gaan eten. Ik zat naast vader op een bank en schoof zo ver mogelijk van hem af, me verbeeldend (het was onzin) dat hij zo dicht naast me zat dat ik daardoor mijn pizza niet kon snijden. S. heeft tijdens onze afwezigheid vier concerten gegeven, voor een totaal van zes personen, en bijna vijf sonnetten van Shakespeare vertaald. Ook is hij naar Tagliavini geweest om een door een Hollander gebouwd clavichord te zien; hij is er verrukt van en wil er ook zo een kopen. En ten slotte heeft hij een Nederlandse, niet nagesynchroniseerde film gezien (Het Compromis) en is daarbij tot de stellige overtuiging gekomen dat die film in het huis van Bert was opgenomen. Nee, dat klopte natuurlijk niet.
Ik praatte enthousiast met hem mee over het clavichord; we vervielen nogal eens in het Italiaans, zodat vader ons niet kon volgen. Hij zat er soms een beetje verwezen bij. Ik zag dat wel, maar kon er nu niets aan doen.
Stefano had voor mooie bloemen voor onze thuiskomst gezorgd, asters en chrysanten.
Zaterdag gaat hij naar Milaan voor zijn pianoles. Ik geloof, dat ik van die dag gebruik zal maken om tegen vader te zeggen dat hij me iets over moeder had moeten vertellen. Ik vind tenslotte, dat hij dat had moeten doen. De agressie en vijandigheid die zich nu in me ophoopt omdat hij het niet heeft gedaan (al weet ik hoe ik hem zelf gedwarsboomd heb) is schrikaanjagend. De poes vergist zich daar niet in en schiet doodsbang voor hem weg.
Zojuist kwam hij me vragen of de was al weg was. Ik had hem gisteravond gezegd me zijn wasgoed te geven. Hij klopte eerst op mijn deur, deed die toen open en stak een glimlachend hoofd om de hoek, boog hoffelijk wat met dat hoofd en vroeg toen zeer beleefd ‘de was is zeker al weg?’ ‘Ja. Die is al weg,’ zei ik. Ik maakte in die paar ogenblikken alle emoties van paniek tot agressieve woede tot mijzelf met een uiterste krachtsinspanning afgedwongen zelfbeheersing door. Zoiets is idioot natuurlijk.
8 oct.
– Gistermorgen was het ontbijt nogal schamel. Vader stond pas laat op en ik had dus best even uit kunnen gaan om extra boodschappen te doen, maar dat deed ik niet. Ik legde een snee brood op zijn bord en zei ‘dat is de laatste boterham uit Urbino’. Daarop legde ik er een stukje smeerkaas naast en zei ‘er is geen boter, maar je kunt een stukje smeerkaas nemen als je wilt’. ‘Ook dat nog,’ zei hij knorrig.
Hij begon te eten en kreeg blijkbaar spijt, want hij verzekerde me her-
haaldelijk en ten overvloede hoe buitengewoon lekker die smeerkaas was en hoe buitengewoon lekker hij nu weer ontbeten had.
‘s Middags dekte ik de koffietafel en zei toen ik klaar was ‘Ik heb iets vergeten, maar ik weet niet wat. – O. De boter.’ Ik haalde de boter en zette die naast hem neer. Dat ontging hem, want wat later vroeg hij ‘weet je nu al wat je vergeten had?’ ‘De boter,’ zei ik. ‘O, maar ik neem toch haast nooit boter,’ zei hij, ‘soms neem ik aan het ontbijt een boterham met boter. Vanmorgen heb ik daarover nagedacht, maar toen heb ik toch al mijn boterhammen met jam gegeten.’ ‘Vanmorgen wás er geen boter,’ zei ik luid, maar dat verstond hij niet.
Gistermiddag schreef hij een kaartje aan S.’s moeder in antwoord op een kaartje van haar. Dat had, net als alles wat hij tegenwoordig onderneemt, veel voeten in de aarde. Eerst moest hij met zekerheid vaststellen of we haar een kaart uit Urbino gestuurd hadden, of niet. Ik verzekerde hem herhaaldelijk van wel, maar hij bleef het betwijfelen. Nu goed. Ten slotte nam hij het dan aan. Hij schreef een kladje en kwam me dat laten zien. Er stond één fout in, hij had ‘saluto’ vrouwelijk gemaakt. ‘In de eerste zin staat een fout,’ zei ik, ‘kijk maar, dan zie je het zelf wel.’ Hij zag het inderdaad. Hij schreef zijn tekst in het net en ‘s avonds brachten we zijn kaart naar de bus. Onderweg legde hij me uit hoe het kwam dat hij die fout had gemaakt. In Urbino had hij de groet ‘Salute’ gehoord, die hem zeer goed bevallen was, zodat hij hem voor eigen gebruik had overgenomen, tot ik gezegd had dat het eigenlijk een familjaire groet voor onder goede bekenden was. Daar kwam het door, zei hij, dat hij nu ‘le Sue gentili saluti’ had geschreven. ‘Salute betekent heil, gezondheid,’ zei ik, ‘en saluto betekent groet. Salute! is dus eigenlijk een soort goede wens.’ ‘Maar is “saluto” ook niet te familjair?’ vroeg hij nog.
We waren bij de bus, maar de kaart kon er nog niet in, want hij wilde onder zijn handtekening nog ‘e famiglia’ schrijven. Ik zei te gauw dat dat niet hoefde. Dat moest wél, zei hij, want ten eerste had hij het in zijn kaart ook over S. en mij gehad, en ten tweede had S.’s moeder onder haar kaart ook ‘e famiglia’ gezet. Er stond een auto bij de bus. Hij spreidde zijn zakdoek op de motorkap uit, legde de kaart erop, zei ‘zo dient die auto ook nog ergens toe’, haalde zijn vulpen uit zijn zak, schroefde hem los, zei ‘er is toch nog plaats’, wijzend op het witgebleven stukje onder zijn handtekening, schreef daar ‘e famiglia’, bekeek het resultaat, schroefde de vulpen weer dicht en borg hem weg, nam de kaart op, nam de zakdoek op en deed hem in zijn zak; al deze handelingen werden met overleg verricht en in een aan-
zienlijk trager tempo dan ik het nu opschrijf. ‘Zo is het toch veel beter,’ zei hij ten slotte nog, zijn twee argumenten voor de toevoeging herhalend. ‘Ja hoor,’ zei ik. Nu hoefde de kaart alleen nog in de bus gedaan te worden. Hij las bedachtzaam de opschriften boven de twee gleuven, ‘Stad’ en ‘Alle andere bestemmingen’. ‘Die rechtse,’ zei ik voorbarig en dat irriteerde hem, hij wilde zelf zijn besluitvorming afronden.
9 oct.
– Gistermiddag vertelde vader me het verhaal van de streek die hij ooit een hbs-leraar geleverd heeft en waar hij zijn leven lang spijt van heeft gehad; hij herinnerde zich dat hij daar in Urbino op gezinspeeld had en me toen beloofd had me het verhaal te vertellen. Het bleek geen bijster interessante, voornamelijk kinderachtige kwajongensstreek te zijn die hij met een aantal vrienden, onder wie oom Bram, had uitgehaald: omdat die leraar hun in de klas ‘beledigd’ had en hun ‘een stelletje stomme stinkerds’ had genoemd, hadden ze, ‘na het nuttigen van een aantal grocjes’ een ‘naar, hatelijk document’ opgesteld en dat vervolgens, ‘besmeurd met een stinkende materie’, bij die leraar in de bus gedaan. Maar hij had anderhalf uur nodig om me dat te vertellen, zo’n spijt had hij er nog altijd van; hij verzekerde me nadrukkelijk dat die leraar ‘helemaal geen rotvent’ was geweest (en even nadrukkelijk dat oom Bram dat wél had gevonden en tot de dag van vandaag is blijven vinden) en de clou van het verhaal was eigenlijk, dat hij vorig jaar op een reünie van de Haagse hbs die leraar had ontmoet en hem toen alsnog zijn spijt had betuigd over het gebeurde. Daar was zelfs een correspondentie uit ontstaan: die leraar had hem zijn curriculum vitae gestuurd en hij had zijn eigen curriculum vitae teruggestuurd, ‘om te laten zien dat ik ook wel wat met mijn leven gedaan heb’.
Ik kreeg nog meer verhalen te horen. Vaders grootvader, mijn overgrootvader dus, was directeur van het Kurhaus in Scheveningen. Als kleine jongen ging hij met zijn vader naar concerten daar. Wat hem dan vooral fascineerde, was de dirigent, die bij zijn verschijnen door de hele zaal werd toegeklapt en vervolgens met niets dan zijn stokje al die muziek liet klinken. Dus toen zijn grootvader hem vroeg wat hij voor zijn verjaardag wilde hebben, zei hij ‘een dirimaatstokje’. Dat kreeg hij ook, en hij werd met dat dirimaatstokje tussen de knieën van zijn grootvader gefotografeerd.
‘Mijn grootmoeder verwende me verschrikkelijk,’ zei hij. ‘Toen ik eens zou komen eten, vroeg ze me wat ik het liefst wilde eten. Erwtensoep! zei ik. Het was hartje augustus en gloeiend heet, maar er werd erwtensoep gegeten.’
De grootmoeder was streng calvinistisch, maar de grootvader kwam uit een Limburgs rooms gezin met negen broers en zusters, dat hij door zijn huwelijk radicaal van zich vervreemdde; alleen oom Michel, ‘een goeiige, dikke vrijgezel’, ging nog wel met hem om. Zijn oudste zoon, mijn opa dus, werd kort na zijn geboorte door zijn roomse grootmoeder en tante gekidnapt en in een tobbe rooms gedoopt, een sacramentale handeling die zijn calvinistische moeder, van wier verblijf in het ziekenhuis listig gebruik was gemaakt, ‘op haar hart trapte’; van een verzoening kon toen natuurlijk nooit meer sprake zijn.
Hij vertelde nog veel meer verhalen, maar ik heb nu geen zin meer die op te schrijven.
– De hevige spanning van de laatste dagen in Urbino is verdwenen. Stefano’s aanwezigheid werkt neutraliserend. Of misschien ben ik gewoon te moe.
10 oct.
– S. is vandaag naar Milaan. Voor hij wegging een strubbeling. Ik stond eerder op dan hij en zei hem toen ik uit de badkamer kwam goeiendag. ‘We zien elkaar straks ook nog wel,’ zei hij. ‘Dat denk ik niet,’ zei ik, ‘want als ik bezig ben, doe ik de deur dicht, en dan zien we elkaar niet meer.’ ‘Nou,’ zei hij ontstemd. Ik voelde me meteen onzeker worden, liep hem na om hem nog eens goeiendag te zoenen en zei ‘dat is toch heel gewoon! daar hoef je toch niet boos om te worden!’ Hij liet het zich met een boos gezicht welgevallen. Toen ik alleen was gebleven in de slaapkamer, overviel me een zinkend gevoel; het duurde even voor ik ertoe kon komen me aan te kleden. Daarna welden gevoelens van verontwaardiging op, en ik prepareerde een betoogje voor als hij weg zou gaan. Natuurlijk kon ik nu niet voor hij wegging beginnen met schrijven. Toen hij klaar was en wegging, was ik bezig de bloemen (zijn bloemen voor onze thuiskomst) schoon water te geven. De kamerdeur stond open. Hij stak zijn hoofd eromheen en zei kortaf ‘dag’. Ik liep hem na met het kannetje water in mijn hand en zei ‘hoor eens!’ Hij bleef staan. ‘Het is idioot dat je boos wordt omdat ik het vervelend vind gestoord te worden als ik bezig ben. Dat vind jij ook vervelend.’ ‘Ja, maar jij overdrijft.’ ‘Ik overdrijf helemaal niet. Het maakt toch zeker geen verschil of ik je vijf minuten eerder of vijf minuten later goeiendag zeg? En je hoeft niet mijn hele dag te verpesten voor niks.’ Mijn stem was gaan trillen. ‘Is dat waar of niet?’ ‘Het is waar,’ zei hij. ‘O. Dat wou ik ook zeggen,’ zei ik, binnensmonds en verbaasd. Het was geloof ik de allereerste keer dat hij zoiets toegeeft. Ik was zo verbaasd dat ik me niet dadelijk aan de nieuwe situatie kon
aanpassen, ik schoot door in de oude en moest moeite doen om niet in snikken uit te barsten. Zodoende keek ik hem niet aan terwijl ik nog eens ‘dag’ zei, maar het klonk wel vriendelijk.
Vader vertrekt dinsdag om half drie, dat is dus over drieëneenhalve dag. Ik moet zeggen dat ik er nu wel genoeg van heb. Vandaag zou ik hem, volgens mijn voornemen, moeten zeggen dat het me teleurgesteld heeft dat hij niets over moeder heeft gezegd. Maar nu weet ik weer niet of ik dat zal doen. Die ondraaglijke spanning is weg, zoals ik al zei, ik voel me niet agressief en vijandig meer. Ik zie nu vooral dat hij oud is geworden en daardoor vaak hulpeloos en kwetsbaar is. Anderzijds: als ik hem om die reden ontzie, dan is dat eigenlijk het eind van alles, dan zie ik hem niet meer aan voor een vol mens. Maar als ik er bijv. aan denk hoe hij gisteravond zijn borrel zat te drinken en met die neuzige, een beetje hoge, een beetje gebarsten oudemannenstem die hij nu heeft (maar niet altijd: soms hoor ik zijn eigen stem weer, soms opeens die van opa) allerlei kulopmerkingen zat te maken – dan ontzinkt me de moed. Ik merk ook op dat de verhalen die ik S. over vader vertel de aandoenlijk-grappige toon hebben van de verhalen die je over een klein kind vertelt. (Het verhaal van de spaghetti met mosseltjessaus bijvoorbeeld: ‘Dat eet ik nóóit meer’, toen hij zijn vork neerlegde.)
Toen hij gisteren thuiskwam van zijn ochtendwandelingetje, deelde hij me mee dat zijn zitje op het plein voor zijn morgenkoffie overschaduwd was door de overstromingsramp in Genua. Zijn koffie had hij gelukkig al op gehad, toen hij dat in de krant las. Hij had dadelijk een zeer bewogen kaartje naar S.’s familie daar geschreven, dat ik te zien kreeg om de fouten eruit te halen. Het irriteerde me, net zo als de bewogenheid van S.’s moeder bij rampen die anderen treffen me altijd irriteert. Ik voel daar geen meeleven in, maar schijnheiligheid.
Gisteren aan het ontbijt zag ik zijn gezicht opeens uit elkaar vallen. Het had geen uitdrukking meer, de verschillende delen ervan hadden geen relatie meer tot elkaar. De mond was een donkere spleet, de ogen huidplooien met iets glazigs erin, etc. Het duurde lang genoeg om me er rekenschap van te geven en was nogal beanstigend.
Het is al kwart over elf en vader is nog steeds niet op. Ik begin me ongerust te maken.
(Hij stond ten slotte om twaalf uur op, hij had ‘s nachts last gehad van zijn ingewanden.)
‘Dat is wel echt iets van vacantie -’ zei hij, dromerig van zijn koffie drinkend, ‘- dat ik zo vredig hele tijden niks kan zitten doen. Thuis ben ik altijd met iets bezig. Maar nu zit ik maar, met gedachten – als je ze gedachten kunt noemen – zo dromerig en vaag als wolkjes.’
Hij zei dat toen ik juist zat te denken dat ik hem wel niets over moeder zou zeggen, en dat niet om de reden die ik hierboven noemde – dat is hooggestemde kletspraat – maar gewoon omdat ik niet durf, omdat ik veel te bang ben zowel voor zijn reactie als voor de mijne. Hij is zich als ik hem mag geloven van niets kwaads bewust, hij voelt zich vredig en ontspannen in het gezelschap van zijn oudste dochter.
11 oct.
– Op het ogenblik ben ik vastbesloten om tegen vader te zeggen dat ik verwacht had dat hij over moeder zou praten.
Het is zondag. S. en vader slapen nog.
Gisteren was S. dus naar Milaan. Ik bracht uren zwijgend met vader door, precies zoals ik dat met S. zo dikwijls doe, omdat het gewicht van het verzwegene tussen ons alle woorden dooddrukte. Dat zwijgen gaat van mij uit. Ik ben degeen die de moeilijkheden maakt.
Nog tweeëneenhalve dag. Ik snak nu naar het eind, want ik kan het niet meer aan.
12 oct.
– Gisteren zaagde hij me om twaalf uur ‘s nachts, godbetert, nog door over zijn schoonzoon, professor in de vergelijkende taalwetenschap, onder het genot van een sigaretje en een glaasje Half-en-Half. S. was al naar bed. Hij snoot telkens zijn neus, zijn ogen traanden en hij niesde. Dat komt ook door mijn zondagse pil, zei hij. Toen we dan eindelijk naar bed gingen, legde hij zijn hand op mijn schouder en zei ‘welterusten’. Ik kromp letterlijk onder die aanraking. Eigenlijk, weet ik, zou hij me alle avonden een nachtzoen willen geven. Niet om een bijzondere reden, nee, gewoon omdat hij dat zo gewend is.
Terwijl S. gisteravond clavecimbel speelde, keek ik op en zag dat vader naar me zat te kijken. Ik vroeg me opeens af of hij wel eens iets van moeder in me herkent; een gedachte die me bijna tot tranen toe ontroerde, tot ik hem geprikkeld weer afschudde.
Aan tafel zei hij, over het probleem van tegelijk te moeten eten en drinken als zowel de voortreffelijke wijn als het heerlijke eten je volle aandacht opeisen, na zeer lang over de juiste uitdrukking te hebben nagedacht: ‘Ik
moet voortdurend in twee dimensies leven.’
Gistermorgen haalde ik een grote doos van zolder. Hij had gezegd dat hij een gedeelte van zijn bagage maar wilde versturen, omdat hij bang was om boven het in het vliegtuig toegestane gewicht uit te komen. Maar toen ik ermee aankwam, zei hij weer dat alles toch wel in zijn koffer kon.
Daarop ging hij een wandelingetje maken. Toen hij thuiskwam, kwamen we elkaar in de gang tegen. Hij keek me nevelig aan, met een trage, tot een verontschuldigende glimlach aanzwellende mimiek. ‘Zè-èg,’ zei hij toen, ‘ik moet je wel mijn excuses maken – dat ik terwijl jij voor mij bagage aan het sjouwen was, zo negatief reageerde -.’ Dat probleem had hem dus op zijn wandeling beziggehouden. Ik zei ‘dat heb ik me niet aangetrokken, hoor.’
Gisteravond zei ik ‘de poes is woedend op je.’ ‘Op mij?’ vroeg hij ontsteld. ‘Ja,’ zei ik, ‘je hebt een brokje brood met gorgonzola in zijn bakje gedaan. Maar al vindt hij gorgonzola lekker, brood eet hij niet, dus dat heeft hij er met woedende poothalen weer uit gesmeten.’ Toen ik hem dat had uitgelegd, herhaalde hij enige malen ‘het is een zeer principiële poes – een zeer ondubbelzinnige poes.’ Hij herinnerde zich het verhaal van de satyr dus nog.
Uit Urbino schreef hij een kaartje aan monna waar in kwam te staan dat ik gezegd had dat naar mijn mening monna het lekkerste kookt van alle mensen die ik ken. ‘Zo’n aanmoediging heeft ze soms nodig,’ zei hij daarbij. Nu wilde hij dat ik ook een kaartje aan monna zou schrijven en dat ik daar dan in zou zetten dat ik de breilap van ongebleekt katoen voor in de fluitketel (tegen kalksteen) goed kon gebruiken en nog een paar van zulke lappen wilde hebben, ‘want ze breit graag, en het is goed als ze iets kan breien waarvan ze weet dat het geapprecieerd wordt.’ Dergelijke beschermende opmerkingen over monna maakte hij herhaaldelijk. Hij bedenkt dan, denk ik, dat monna tien jaar ouder is dan hijzelf.
Vanmorgen aan het ontbijt heb ik hem dan gezegd wat ik van hem verwacht had.
‘Ik wou je nog iets zeggen,’ zei ik en begon meteen erg te beven. ‘Toen je me schreef dat je dit keer zonder Ilse zou komen en dat je graag een reisje met mij alleen wilde maken, heb ik daaruit opgemaakt dat je met me over moeder wilde praten. Daar heb ik me naar blijkt in vergist. Het is niet mijn bedoeling dat je het alsnog gaat doen; ik wilde je alleen maar zeggen dat ik het verwacht had.’
Toen ik die zinnen uitgesproken had, bleek hij niet verstaan te hebben
dat ik over moeder sprak. Ik moest het dus nog eens herhalen. Daarop zei hij ‘ik had dat wel gehoopt – maar ik kreeg de indruk, dat jij het niet wilde. Je hebt me ooit gezegd, dat je niet over je moeder wilde praten.’ (Inderdaad: toen moeder pas dood was.) ‘En de verhalen over je jeugd die je me in Urbino vertelde – die gingen langs je moeder heen. Die waren zo, dat ik voelde, dat je me deze dingen, die ik niet wist, wel wilde toevertrouwen, maar niet meer. Ik begreep eruit, dat dat onderwerp tussen ons taboe was.’
Ik beefde ontzettend. Het was de reactie die ik gevreesd had. Hij schoof de verantwoordelijkheid op mij af. Ik zei ‘in Urbino heb ik je toch niet gezegd, dat ik niet over moeder wilde praten?’ ‘Nee, in Urbino niet.’ ‘En die verhalen die ik je verteld heb – die heb ik je natuurlijk niet toevertrouwd. Ik wilde je ermee provoceren.’
13 oct.
– Vader vertrekt vandaag. Gisteren was hij ineens erg verkouden. Hij ging naar bed en knuffelde en zoende me, wat ik niet kon verdragen.
Zolang vader hier was, is de poes geheel buiten zichzelf geweest. Hij heeft in één dag tijd een nieuwe doos aan snippers gekrabd en zo meer.
Ik voel me niet in staat om het gesprek van gisterochtend op te schrijven. Maar ik wil tenminste proberen een paar zinnen zoals ze gezegd zijn op te schrijven. Het is nutteloos te proberen er een samenhang in te brengen.
‘Je weet toch dat het je moeder geweest is die de scheiding gewild heeft. Het was voor haar een bevrijding,’ zei hij. ‘Ja,’ zei ik hierop.
‘Dat is iets groots voor mij geweest – een zo grote goedheid – een zo onbegrijpelijke onschuld -.’ (Over zijn bezoek aan moeder toen ze op sterven lag.)
‘In Arnhem heeft je moeder me eens gezegd: ik heb altijd veel meer steun aan Frida gehad dan Frida aan mij. – En dat voel ik ook – die kracht die jij hebt. Jij bent een zeer krachtige, een zeer uitgesproken persoonlijkheid.’
‘Jouw moeder -’ zei hij, met nadruk op jouw; maar ik ben vergeten wat er toen kwam. Misschien die opmerking over de steun.
‘Jullie drieën – je moeder, Thijs en jij – hebben een natuurlijke askese, die voor een zinnelijk mens als ik – of laat ik niet generaliseren, die voor mij – ofschoon ik ook wel een tik van de puriteinse molen beet heb – die ik zeer bewonder. Het is me volkomen vreemd. Ik heb er een zekere angst – een zeker ontzag voor.’
‘Zij drieën’ (dat waren moeder, oom Aarnout en oma Van der Ley) ‘hebben me zo geholpen met het echten van Bertje -.’ Hier brak hij in tranen uit.
‘Mieters was dat – mieters -’ zei hij snikkend. Hij was ervoor op audiëntie geweest bij Gerbrandy. Op Gerbrandy had de toestemming van moeder en haar familie, oom Aarnout en oma Van der Ley veel indruk gemaakt, en Gerbrandy had toen het decreet betreffende de naams- en nationaliteitsverandering van Bert ondertekend. In die tijd werd dat geregeld bij ministerieel decreet. ‘Het stond in de Staatscourant van februari 1940. In mei zat Gerbrandy in Engeland. Maar ik had die handtekening.’
‘In de tijd dat je moeder en ik samen leefden – we liepen allebei aldoor op onze tenen.’ ‘We waren typisch twee mensen, die elkaar op catechisatie hadden leren kennen.’ (Dit vond ik een rotopmerking.)
‘Ik heb meer nodig dan die provocerende verhalen die jij me gedaan hebt om uit mijn tent gelokt te worden. Ik heb een sfeer van vertrouwelijkheid, van verstandhouding nodig.’ Ik zei daarop ‘maar met die provocerende verhalen ben ik niet dadelijk begonnen. In de eerste dagen was ik vol verwachting.’ ‘Ach,’ zei hij.
Ik zei ook ‘het was aan jou om over moeder te beginnen. De beslissing of je dat wel of niet wilde doen, was aan jou. Als jij geen behoefte voelt om met mij over moeder te praten, nee, dan moet je het niet doen. Maar het hangt niet van mij af, ik hoef niet het pad voor jou te effenen.’ Daar dacht hij natuurlijk anders over. Hij zei ten slotte ‘ik wil mijn verhouding tot jou niet in gevaar brengen.’ ‘Ja, als je daar bang voor bent -’ zei ik. ‘Natuurlijk houdt het risico’s in. Ik heb rancune tegen jou, dat spreekt vanzelf.’
Ik zei, dat we elkaar na zijn eerste infarct weer nader gekomen waren; dat er daarvoor nauwelijks of geen contact meer tussen ons was geweest.
‘Je moet met jou zo oppassen – jij bent zo gevoelig, voor de kleinste nuance – met één verkeerd woord kun je alles bederven,’ zei hij. Dat ergerde me. Ik zei, dat het niet om literaire nuances ging. ‘Jawel, jawel,’ zei hij, ‘je zoekt zelf dikwijls zo lang naar de juiste uitdrukking – en dan vind je het nog niet goed -.’
Hij had ‘een aanklacht’ in mijn verhalen gevoeld. Met name in het verhaal van de satyr. Toen was ik erg fel geworden, zei hij.
‘Jij bent zo – zo streng,’ zei hij. Dat herhaalde hij enige malen.
Toen ik zei, dat ik de manier waarop hij zijn ziekte heeft opgevat mieters heb gevonden (afgezien van zijn per se directeur willen blijven dan), begon hij over moeders ziekte. (Ik dacht eerst dat hij me verkeerd had verstaan.) Hij zei, dat hij moeders houding tegenover ziekte en dood zo bewonderd had en dat dat een grote invloed op hemzelf had gehad. ‘Ja-’ zei hij, ‘hoewel ik ook wel kritiek heb – zo’n karakter als je moeder, dat heb ik nooit meer
gezien. Ik voel daarvoor een zeer grote bewondering – en dankbaarheid – ik ben haar zeer veel dank verschuldigd. En berouw. Berouw dat ik dat hele kostbare dat naast me leefde niet heb gezien-.’ Ik kon dit allemaal erg slecht verdragen, ik wilde het horen en ik wilde het niet horen. Hij zei: ‘Berouw. Ach. Wat betekent dat. Dat is ook maar een woord. Ik moest zo handelen, ik kon niet anders.’
‘Ik ben preuts,’ zei hij. ‘Het kost me moeite om over sexuele dingen te praten. En tegenover jou kan ik het al helemaal niet. Toch is het noodzakelijk, als ik je wat er tussen je moeder en mij gebeurd is goed wil laten begrijpen.’ Hij voerde dit aan als excuus voor het feit dat hij me niets over moeder gezegd had. Ik zei ‘de sexuele kant, dat weet ik wel. Dat weet ik al zo lang. Wat dat betreft had je met één woord kunnen volstaan.’
Hij zei ‘als twee elkaar begrijpen, na staan, dan is een half woord genoeg. Maar de sfeer tussen ons was niet zo, dat -.’ Ik zei daar weer op, dat hij had moeten beslissen of hij praten wilde of niet, dat het niet van mij afhing.
‘Je anecdotetjes vertellen, alsof het allemaal heel gewoon was – anecdotetjes zoals jij me over je jeugd hebt verteld – dat kan ik niet.’ Dit nam ik hem weer kwalijk. Ik zei: ‘Nee, het is niet gewoon. Maar daarom kunje er nog wel over vertellen. De verhalen die ik je verteld heb, waren ook niet gewoon. Als je dat denkt, heb je er niets van begrepen.’ ‘Nee, nee, natuurlijk niet,’ zei hij.
‘In de dingen waarin jij en ik op elkaar lijken – want die zijn er – versterken we elkaar. Maar in de dingen waarin jij anders bent dan ik, staan we diametraal tegenover elkaar.’ Hij zei nog eens, dat hij soms angst voor me voelt.
‘s Avonds sprak hij me toe met ‘liefje’, ‘meid’ ‘schat’.
Kwart voor drie. Vader is weg.
‘Wat heb jij goed voor me gezorgd,’ zei hij gisteravond, terwijl hij me knuffelde.
Kortom: er is niets gebeurd. We hebben een kans gehad die vermoedelijk nooit meer terugkomt en die ongebruikt voorbij laten gaan. En toch hadden hij zowel als ik ons voorbereid. ‘Ik had het gehoopt,’ zei hij. Maar hij had zich voorgesteld dat er eerst door ons samenzijn een innige sfeer tussen ons zou ontstaan, dat hij zich bij voorbaat van mijn volle begrip, meegevoel, solidariteit zou verzekeren, om dan zonder risico’s van wal te kunnen steken. En ik voelde wrok en vijandigheid om wat veel te lang verzwegen is gebleven en vond dat het aan hem was om dat zwijgen te doorbreken, zon-
der enige garantie vooraf. Hij stuurde aan op een innige omhelzing en ik op een tweegevecht. Hij probeerde mij te verleiden tot wat ik als verraad en medeplichtigheid voelde, en ik probeerde hem te prikkelen en uit te dagen, wat hem alleen maar in zijn schulp deed kruipen.
– Bij het afscheid aan de trein zei vader ‘het was een zeer goede belevenis’.