A. Alberts
A. Koolhaas en de omgekeerde verrekijker
Bij het klimmen van de jaren lijken de vruchten wat hoger te gaan hangen. Wat minder bereikbaar. Wat verder weg. Dit betekent soms, dat ze ongrijpbaar worden en daar dient men zich dan bij neer te leggen. Ook met de zichtbaarheid is iets aan de hand, vooral als het gaat om de vruchten van het geheugen, de herinneringen, maar dat gaat anders. Die kunnen beter waarneembaar en scherper worden naarmate ze langer voorbij zijn. Lang niet alle overigens en lang niet altijd. Soms brokkelen ze af door en in de tijd. Maar een fragment blijft altijd wel ergens liggen. Gestrand. We lopen er langs en we zien wat er van over is. Een paar jaar later weer en het is opnieuw minder geworden. Of anders. Of allebei.
Dat is zo’n fragment. Het geheel is een liedje geweest uit het eind van de jaren twintig. Waarschijnlijk uit Berlijn, want we noemden het Kurfürstendamm, de benaming voor het toenmalige zangerige en declamatorische protest tegen oorlogspathetiek en soortgelijke verschijnselen. Zaken die dreigend waren geweest en het weer werden, maar zo omstreeks 1930 was er nog wel eens ruimte voor een lichte scherts en daartoe heeft waarschijnlijk de cabarettekst behoord, waarvan de zojuist geciteerde regels het begin zijn geweest. Of misschien wel het refrein. Misschien was het niet eens een lichte scherts.
Het antwoord op de vraag waarom juist deze twee regels het gestrande fragment zijn geworden, ja, dat is makkelijk te geven. De maker van het lied heeft mogelijk een vergelijking willen maken tussen ons grove we-
relddeel van na de eerste wereldoorlog en het fijnzinnige Oosten, want zulke gedachten hadden ze toen nog. Het kan ook best ironie zijn geweest. Dat is het voordeel van fragmenten. Je kunt er van alles mee doen.
Met dit fragment kunnen we bijvoorbeeld een vergelijking maken tussen twee verrekijkers: een in normaal gebruik en een, die in omgekeerde richting wordt gehouden. Met de eerste kunnen allerlei nabije zaken nog dichterbij worden gehaald en met de andere worden ze verwijderd tot oneindig ver. Maar niet onduidelijk, integendeel haarscherp. Misschien heeft de cabaretier van omstreeks ’30 wel zoiets bedoeld of gezien. Het doet er niet toe.
Een ander restant uit die tijd heeft geen Berlijnse maar een Utrechtse vorm en gestalte. De kijker, omgekeerd en wel, is gericht op A. Koolhaas, zijn onmiddellijke omgeving, zijn vrienden en volgelingen.
Daar bewegen ze dan, miniscuul, maar duidelijk. Daar krioelen ze, zou je bijna zeggen, maar zo erg is het nu ook weer niet. A. Koolhaas ietsje groter dan de anderen. Dat moet wel, want hij regisseert zijn jaargenoten. Hij speelt hen voor hoe het moet. Hij heeft de stukken ontdekt en van de plank gehaald en onder zijn handen, zijn gebaren wordt het toneel. Het is verassend en het stemt de anderen tevreden. Waarom? Omdat de regiseur een van hen is. Een, die hen uitscheldt en verdedigt. Een, die hen trots maakt op hun leeftijd van negentien of daaromtrent.
Wat wordt er gespeeld? Geen avant-garde. Geen boodschap. Geen voorkeur of tegenzin. Zo zuiver mogelijk toneel. Zo begrijpelijk mogelijk. Toneel, waarin het toneel zelf een hoofdrol speelt. Commedia dell’arte bijvoorbeeld. Dat spelen ze en helemaal aan het einde van de omgekeerde kijker zijn ze nog haarscherp te zien, de Pierrot, de Pantalone, de Colombine. En als er geen werkelijk goede Harlekijn voorradig is, dan springt de regisseur in het stuk en speelt hem zelf.
Of een burleske. Wanneer het aantal kandidaatspelers groter wordt na het behalen van een onvervalst succes. Wanneer een koningin en een koning makkelijk te kiezen zijn. Wanneer het krioelt van de figuranten. Dan kan Ubu roi worden gespeeld met een compleet vorstelijk gezin, met wachters voor het paleis, met Poolse edellieden, met aanstormende Russen en met een alles vernietigende beul en diens knechten.
Er is een stuk geweest, vooral merkwaardig, omdat we het niet hebben gespeeld. De Deur, geschreven door A. Koolhaas. Waarom het nooit is opgevoerd, tenminste niet in onze tijd, ik weet het niet. Er zullen ongetwijfeld omstandigheden zijn geweest. In een samenleving van studenten kan van alles gebeuren of niet gebeuren. Een paar van de talentvollen, die ineens vinden, dat ze maar eens een examen moeten gaan doen. Een plotselinge verschuiving van belangstelling, bijvoorbeeld van toneel naar film of voor mijn part naar literatuur. En een meer algemene oorzaak: ook wij werden toen al ouder en misschien gingen we anders over de dingen denken.
A. Koolhaas ook? Natuurlijk. Hij zat van tijd tot tijd, net als de anderen, voor een tentamen. Hij ging bovendien schrijven en hij was de eerste, die iets gepubliceerd kreeg. In De Gids. En ergens anders zijn niet of nog niet gespeelde stuk. Mijn eigen exemplaar ben ik een jaar of tien later kwijtgeraakt om het nooit meer terug te zien. Op het moment van kwijtraken kende ik het vrijwel uit mijn hoofd. En, zoals dat gaat? Welzeker: fragmenten door de omgekeerde verrekijker en zeer duidelijk. Maar niet zoveel fragmenten meer.
In de hoofdrol zien we een kleine, verlegen man, omringd door spelers. Echte komedianten, die dus beroepshalve op het toneel staan in de rol van dokter, verscheidene kamerheren, kortom het dagelijks personeel van een koning, die ze nooit te zien krijgen. Hun werk, het spelen, verveelt en vermoeit hen en als het doek voor de eerste maal opgaat, horen we een van de hoogwaardigheidsbekleders zeggen: Môge dokter, ook zo moe?
Dat is dan heel verkeerd, want ze mogen niet moe zijn. Ze mogen zich niet vervelen. Ze moeten opgewekt en bedrijvig in dienst blijven van de illusie, die door hen koning wordt genoemd.
Hun pad wordt gekruisd door de kleine verlegen man, Jeroom van Zaaben, die wel in de koning gelooft, al heeft ook hij hem uiteraard nooit gezien. Jeroom koestert een bizar verlangen – een onweer op zijn kamer – dat door de koning moet worden vervuld en wanneer dat niet kan, loopt hij vertwijfeld het toneel op om zich toegang te verschaffen tot de koning, die zich daar achter de deur van zijn paleis bevindt.
De opperkamerheer probeert de kleine man over te halen terug te gaan
naar zijn kamer en hen niet langer lastig te vallen en als dat onmogelijk blijkt, verraadt hij het hele geheim: Wij zijn spelers. Er is geen koning.
De kleine man gelooft hem niet. De acteur gooit in opperste wanhoop de deur open. Daarachter is niets. Een volslagen leegte.
De kleine man gaat in de deuropening staan. Hij draait zich om naar het publiek en zegt: Zo zo, van Zaaben, Jeromius van Zaaben. Jij wou de koning zien? Zich op de borst slaande: Hier heb je je koning!
Zo was dat.