A. Alberts
Haast hebben in september
In mei van het jaar 1635 verklaarde de Franse koning Lodewijk XIII de oorlog aan zijn zwager, de Spaanse koning Filips IV. Vanaf dat ogenblik werd het leven van de Franse koningin Anna nog onplezieriger dan het al was.
Anna was twintig jaar tevoren als het veertienjarige meisje Ana vanuit Madrid naar Parijs gestuurd om daar met de even oude Lodewijk te trouwen. Ana reisde in een koets zonder wielen, die door paarden werd gedragen en toen ze in de buurt van Bayonne was gekomen kwam de vriend van de koning, markies d’Albert de Luynes, haar tegemoet met de groeten van haar aanstaande man. Om te bedanken schreef Ana een briefje: Senor, mucho me he holgado con Luynes, con las buenas nuevas que me ha dado de la salud de V.M. – Ik heb met genoegen Luynes ontmoet, die mij goede berichten gaf aangaande de gezondheid van Uwe Majesteit.
Luynes was inderdaad een groot vriend van Lodewijk. Hij had hem Concini, de vriend van Lodewijk’s moeder helpen vermoorden en dat had in de teruggetrokken, sombere, vaak kwaadaardige jongen, die Lodewijk was, een soort heldenverering doen ontstaan. Wat Luynes doet is altijd goed, meende Lodewijk en hij wilde zijn gunsteling zelfs met zijn bastaardzuster, mademoiselle de Vendôme laten trouwen. Maar Vendôme vond Luynes te min en Luynes, die zo bescheiden was, dat het vaak op angst leek, vluchtte onmiddellijk in een ander huwelijk. Hij stuurde een van zijn vrienden naar de hertog de Montbazon en liet hem diens dochter tot vrouw vragen. De hertog zal Luynes ook wel een min mannetje hebben gevonden, maar gunsteling is gunsteling en Luynes was werkelijk almachtig aan het hof.
Hij trouwde het meisje. Het paar – Luynes was zevenendertig en zijn vrouw zeventien – werd door de koning geweldig gefêteerd. Mevrouw de Luynes kreeg, zo jong als ze was, het oppertoezicht over het Huis der Koningin en in dat huis werd het al gauw een vrolijke bende. Anna wilde wel geamuseerd worden en aangezien de koning daartoe niet in staat bleek gaf ze zich graag over aan de leiding van mevrouw de Luynes en haar vriendinnen, een troep dolle meiden, die kans zagen van het sombere hof waarachtig nog een plezierig verblijf te maken.
Niet dat de koning het plezierig vond. Hij liet het vooral merken nadat Luynes zelf vrij plotseling was gestorven. Lodewijk begon toen onmiddellijk zijn dode gunsteling te haten om de invloed, die hij tijdens diens leven van hem had ondergaan. Hij haatte de nagedachtenis en hij haatte de levende vrouw, die was achtergebleven om hem te herinneren aan de vriendschap, de onderdanigheid en alles wat hij na Luynes’ dood als een vernedering was gaan ondervinden. Hij vond dat mevrouw de Luynes zeer slecht gezelschap was voor koningin Anna en hij kreeg nog gelijk ook.
Op 14 maart 1622 ontving de prinses van Condé in haar appartementen in het Louvre. De koningin en haar dolle vriendinnen kwamen ook. De avond werd steeds vrolijker en toen de koningin tegen een uur of twaalf zei dat ze nu toch echt naar haar eigen kamers terug moest besloten mevrouw de Luynes en juffrouw de Verneuil haar weg te brengen via een paar lege zalen van het paleis. Toen ze onderweg een kleine troon zagen staan namen de twee vriendinnen de koningin onder de armen en renden de treden van de verhoging op. De koningin struikelde en viel en dat kwam erg aan, want ze bleek in verwachting te zijn. Een miskraam volgde. De koning was razend. Het had hem toch al zo’n moeite gekost. Mevrouw de Luynes werd ontslagen en weggejaagd.
Voor de meesten zou dit het einde hebben betekend, maar voor mevrouw de Luynes werd het een begin. Net als wijlen haar man vluchtte ze in een huwelijk. Razendsnel.
Dat ging zo: Ze had sinds jaar en dag een minnaar, iemand die aan de ene kant tot een buitenlands regerend vorstenhuis hoorde en die aan de
andere kant Fransman was. Hij heette als buitenlander Claude van Lotharingen en hij was als Fransman hertog van Chevreuse. Eigenlijk wel een aardige man. Hij had Luynes met diens vrouw bedrogen bij het leven, maar in zijn hart had hij altijd beter met hem overweg gekund dan met haar. En verder was hij nogal langzaam van begrip. Toen mevrouw de Luynes hem schreef dat ze precies drie dagen de tijd had gekregen om het hof en Parijs te verlaten moet hij iets gezegd hebben in de geest van: Tjonge tjonge. En toen ze hem liet voorstellen nog binnen diezelfde drie dagen hun aanstaand huwelijk bekend te maken heeft hij enigszins verschrikt geroepen van: Nou nou! Hij kreeg het aanzoek in Soissons, zei nee en was toen toch vriendelijk genoeg om naar Parijs te reizen en het haar uit te leggen. En dat besliste de zaak. Ze viel hem om de hals, smeekte gered te mogen worden en schreef vervolgens ter plaatse een briefje aan de koning om hem de obligate goedkeuring van het huwelijk te vragen. De koning kon niet weigeren, want Claude was behalve van Chevreuse ook nog van Lotharingen.
Lodewijk heeft toch nog geprobeerd onder de toestemming uit te komen, maar zijn biechtvader zei, dat hij twee mensen, die zo duidelijk met elkaar in zonde hadden geleefd, niet mocht verhinderen van elkaar een fatsoenlijke man en vrouw te maken.
De eerste paar maanden hoefde de koning geen pogingen te doen het echtpaar te ontlopen. Mevrouw de Luynes, die nu mevrouw de Chevreuse was geworden, ontdekte Dampierre, een der bezittingen van haar nieuwe man.
Dampierre was in die dagen nog maar een klein kasteel en niet het paleis, dat tegenwoordig aan het einde van de metrolijn van Sceaux in het Chevreusedal ligt. Maar het landgoed werd door een redelijk aantal pachters bewoond en mevrouw had er plezier in zich bij hen bemind te maken. Het lukte wonderwel, vooral nadat ze tegen haar man, de hertog had gezegd dat hij wat meer voor die mensen moest doen.
Na een maand of wat was de nieuwigheid er af. Het echtpaar trok naar Parijs waar mevrouw haar betrekking aan het hof terugkreeg. Ze hield zich eerst vrij stil, maar toen kwam een jaar of drie later een Engelse delegatie naar Parijs om namens hun koning Karel I de hand te vragen
van Lodewijk’s zuster Henriette Marie. Het gezantschap stond onder leiding van de hertog van Buckingham en een van de leden was Lord Holland. Buckingham werd verliefd op koningin Anna en Holland op mevrouw de Chevreuse.
Mevrouw had het beter dan de koningin want ze reisde eenvoudig met de Engelsen mee terug en werd in Londen de ster van het seizoen. Bovendien hield ze na haar terugkomst bij Anna de herinnering aan Buckingham levend. Lodewijk werd weer razend en zijn vrouw steeds ongelukkiger.
Zo gingen de jaren voorbij. In 1635 brak, zoals gezegd, de oorlog tussen Frankrijk en Spanje uit en twee jaar later kon de koningin het niet meer houden en met behulp van mevrouw de Chevreuse, die ook in Brussel wel een of twee vrienden had, begon ze een correspondentie met haar broer, koning Filips IV, via diens landvoogd in de Zuidelijke Nederlanden. Dat was, hoe dan ook, een briefwisseling met de vijand en toen ze werd ontdekt eiste Lodewijk’s eerste minister, de kardinaal de Richelieu, bestraffing van de schuldigen, een eis waaraan de koning maar al te graag wilde voldoen.
De schuldigen werden bang.
Mevrouw de Chevreuse was in die dagen voor alle zekerheid maar niet in Parijs gebleven. Ze zat in Tours en ze had met de koningin een code afgesproken voor het geval ze gewaarschuwd moest worden. De koningin zou haar een in rood leer gebonden getijdenboek sturen als er gevaar dreigde. Een groen boek zou het signaal zijn dat alles op veilig stond. In augustus 1337 werd de koningin door de kardinaal zelf verhoord. Ze bekende alles. Ze had niet veel meer te bekennen dan dat ze aan haar broer had geschreven hoe ellendig ze zich voelde.
Richelieu was tamelijk diep onder de indruk. De koning niet. Hij wilde nog meer verhoren en zo mogelijk een aantal arrestaties. Begin september stuurde iemand uit de omgeving van de koningin een getijdenboek naar mevrouw de Chevreuse.
Op zaterdagochtend 6 september kwam het boek in Tours aan. Het was rood en mevrouw de Chevreuse raakte volkomen ondersteboven. Ze
begon te huilen, hield op, begon weer. Ze liet een rijtuig komen en reed naar de aartsbisschop van Tours, die altijd een groot bewonderaar van haar was geweest.
De aartsbisschop was tachtig. Hij was bovendien ziek en hij lag in bed toen mevrouw de Chevreuse bij hem binnenkwam. Ze ging op de rand van zijn ledikant zitten en vertelde hem alles:
Dat ze doodsbang was. Dat ze wilde vluchten, het liefst naar Engeland. Dat ze geen kans zag aan de kustbewaking te ontkomen en dat ze via Spanje wilde gaan. De aartsbisschop had toch een neef, die vlak bij Bayonne woonde? Wel, hij moest haar dan maar een introductie voor die neef meegeven. Ze zou te paard reizen en mannenkleren dragen om onderweg niet te worden herkend.
De aartsbisschop deed wat ze hem vroeg. Hij tekende zelfs een kaart met de route, die ze moest volgen om in Bayonne te komen. Mevrouw de Chevreuse huilde en nam afscheid. Ze reed meteen door naar haar buitenhuis Couzières bij Montbazon, een kilometer of zeventien ten zuiden van Tours. Ze trok een zwart mannenpak aan en wreef haar gezicht in met een mengsel van roet en rood steengruis. In gezelschap van twee lakeien reed ze tegen middernacht weg in zuidelijke richting, in de richting van de Pyreneeën. De lakeien heetten Hilaire en Renault.
Zondag 6 september. De hele nacht doorgereden langs het traject, dat tegenwoordig wordt bestreken door de Route nationale no. 10. Het was stikdonker toen ze op de hoogvlakte van Sainte Maure kwamen. Het was nog steeds donker toen ze voorzichtig de steile afdaling naar het dal van de Manse maakten en na twee uur rijden even uitrustten. Een uur later zagen ze alleen maar aan het glinsteren van het water dat ze de Creuze moesten doorwaden en het werd pas licht toen de stad Châtellerault voor hen lag.
Het was nog vroeg genoeg om de straten door te rijden zonder veel mensen tegen te komen. Het maken van een omweg buiten de stadsmuren langs zou niet alleen tijd hebben gekost maar ook moeite, want hier moest de Vienne worden overgestoken en die was diep genoeg om ongemak te veroorzaken. Maar in Châtellerault hadden ze een jaar of wat tevoren een brug gebouwd.
Ze waren toen tien uur onderweg, maar bij daglicht door het land rijdend merkten ze pas goed hoe langzaam het eigenlijk ging. Toch werden de paarden niet opgejaagd. Mevrouw de Chevreuse begon steeds vermoeider en steeds bedaarder te worden. Ze reden langs de rivier de Clain met aan hun linkerkant bijna recht omhoog uit de bedding opstijgende krijtrotsen en aan hun linkerkant een bos. In de middag bereikten ze Poitiers, maar daar durfden ze niet door dus ze reden om de stad heen.
In die dagen waren de wegen heel wat breder dan tegenwoordig. Dat zat zo: Als het heel weinig of heel veel had geregend werd het tracee zo stoffig of zo modderig, dat iedere volgende reiziger er vlak naast ging rijden, zoals een verkouden mens langzamerhand naar de schone plekjes in zijn zakdoek begint te zoeken. Gelukkig was er in 1637 een bedaarde zomer geweest en de weg had er niet te veel onder te lijden gehad.
Na Poitiers waren de drie hoe langer hoe versufter van moeheid geworden en toen ze tegen donker in Couhé aankwamen zei mevrouw de Chevreuse dat ze niet meer kon. Ze hadden die dag een afstand afgelegd van ongeveer honderddertig kilometer.
Maandag 7 september. Mevrouw de Chevreuse was zo moe dat ze weer bang begon te worden. Ze kon niet slapen en midden in de nacht stond ze weer op, liet de paarden zadelen en daar ging het weer. Het wilde maar niet licht worden en tenslotte drong het tot hen door dat ze door een dicht bos reden. Hilaire, die in deze streek bekend was, zei dat het het bos van Ruffec was en mevrouw de Chevreuse zei: Dan zijn we vlak bij Verneuil, bij het kasteel van de prins van Marsillac. Op datzelfde ogenblik zag ze een omgewaaide boom en ze ging op de stam zitten. Ze merkte dat ze buikpijn begon te krijgen. Ze rekende vlug en zei toen bij zichzelf: Ook dat nog. Ze dacht: Ik moet een rijtuig hebben.
Ze had schrijfgereedschap bij zich. Ze schreef een briefje aan de prins van Marcillac op de manier van: Een ongelukkige degenstoot. Een overhaaste vlucht. Een edelman, die u zijn naam niet wil noemen. De lakei Hilaire zei: U kunt mij beter sturen om het hem uit te leggen. Mevrouw de Chevreuse knikte. Maar hij moet niet hierheen komen, zei ze.
Wel, dat was Hilaire best toevertrouwd. Hij vertelde de prins, dat mevrouw de Chevreuse vlak in de buurt was en haastig naar het zuiden
moest reizen. Dat ze een koets met paarden nodig had en dat ze meteen verder moest, maar dat ze op de terugweg vast en zeker een bezoek zou komen brengen aan de prins en zijn moeder.
De prins lag nog in bed, maar hij stond meteen op. Wat? Mevrouw de Chevreuse zat in het bos te wachten? Dan zou hij onmiddellijk naar haar toe gaan.
Niet doen, zei Hilaire. Heel onvoorzichtig. Weet u soms waarom mevrouw zo’n haast heeft?
Marsillac bedwong meteen zijn ongeduld. Hij liet een rijtuig uit de stallen halen en er vier paarden voor spannen en paarden voor Hilaire en Renault. De koetsier, die hij liet mennen, heette Ardouin en als palfrenier gaf hij zijn eigen kamerdienaar Thuillin mee. De paarden van mevrouw de Chevreuse en haar twee lakeien zouden op het landgoed achterblijven.
Mevrouw de Chevreuse zat nog altijd op haar boomstam toen de koets door het bos kwam aanrijden. Ze was ondertussen steeds uitgeputter en zieker geworden en ze vroeg aan Thuillin of ze niet ergens onderdak kon worden gebracht. Maar dan natuurlijk niet op het kasteel. Nee, natuurlijk niet, zei Thuillin, maar hier vlakbij is een landhuis en daar gaan we heen.
Mevrouw de Chevreuse stapte in het rijtuig en een uur later kwamen ze bij het huis, dat La Terne heette. Mevrouw kroop in bed met al haar kleren aan.
Maar slapen kon ze niet. Ze was te moe en ze liet haar gevolg bij zich komen. Hoe kom ik in Bayonne vroeg ze. Waar is de kaart van de aartsbisschop?
De kaart was weg. Verloren. Vergeten mee te nemen. Thuillin zei, dat het niet hinderde. De huisbewaarder van La Terne kwam uit de buurt van Bayonne en hij zou vast en zeker mee willen gaan om mevrouw de weg te wijzen. Wist mevrouw niet wie de huisbewaarder was? Potet! Potet, die nog lakei was geweest bij meneer de Luynes.
Mevrouw vond het prachtig. Maar het werd minder mooi toen Potet, van de eerste schrik bekomen, met het ene plan na het andere kwam. Ze moesten helemaal niet via Bordeaux reizen. Ze moesten oostelijk aan-
houden en bij Toneins de Loire oversteken en dan de route over Nérac nemen. Mevrouw zou Nérac vast een prachtige plaats vinden.
Maar was bij Toneins de Loire niet veel te diep? Was er een brug? Wel, dan maar ergens anders heen, zei Potet, die een hartelijk man was. Toen zei Ardouin, de koetsier, die al die tijd niets had gezegd: We zouden het beste naar Malbâti kunnen gaan. En mevrouw vroeg: Waar ligt Malbâti? Toen begonnen ze allemaal te lachen.
Malbâti was geen plaats, maar een man. Hij was zaakwaarnemer van de prins van Marsillac en hij woonde in Cahuzac, in de buurt van Lauzun. Hij heette eigenlijk Jean Paul. Waarom Malbâti? vroeg mevrouw de Chevreuse. Is hij mismaakt? Nee, daar hoefde mevrouw niet bang voor te zijn. Een grote stevige man van een jaar of vijftig, een uitstekend paardrijder, die alle wegen in Zuid-Frankrijk kende. Een goed idee van Ardouin.
Toen het ‘s avonds donker was geworden vertrok het hele gezelschap. Dinsdag 8 september. Om drie uur ‘s ochtends waren ze in Condour. Er werd gerust en daarna tot de avond doorgereden naar St. Vincent de Gonnezac in de buurt van Périgueux, een afstand van ruim honderd kilometer. Diezelfde avond nog een rijpaard gekocht.
Woensdag 9 september. Doorgereden naar Mussidan en daar het rijtuig met de koetsier Ardouin teruggestuurd naar de prins van Marsillac. Thuillin en Potet bleven met Hilaire en Renault mevrouw gezelschap houden. Midden in de nacht aangekomen te Cahuzac en op zoek naar het huis van Jean Paul, gezegd Malbâti.
Donderdag 10 september. Dat huis was gemakkelijk genoeg te vinden. Het stond tegenover de kerk. Potet en Thuillin bonsden op de deur en riepen wie ze waren. De deur werd opengedaan door mevrouw Malbâti, die zei, dat haar man nog niet thuis was maar ieder ogenblik kon komen.
We zijn hier met een vriend van meneer de Marsillac, zei Potet. De vriend van meneer moet op reis. Een duel, begrijpt u. En we zijn moe en we hebben honger.
Mevrouw Malbâti kende Potet. Ze liet de vijf reizigers binnen en bracht ze naar de keuken, terwijl ze zelf achter het fornuis ging staan. Juist toen ze aan tafel zouden gaan kwam Malbâti binnen. Hij zag zijn huis vol
mensen. Het was voorbij middernacht en hij had een lange tocht achter de rug. Hij vloog zijn gasten bijna om de hals. Hij was zo vrolijk en hartelijk als iemand maar zijn kon en mevrouw de Chevreuse dacht: Dat is een aardige man. Ze zei: Ik heb een degensteek opgelopen en ik wil naar de baden in het zuiden. Ze zeggen, dat het helpt.
Ik ken alleen maar het water van Ax, zei Malbâti.
Maar ik wil naar Bagnères, zei mevrouw de Chevreuse. Ze bedoelde Bagnères de Bigorre, dat veel westelijker ligt. Weet u hoe we er moeten komen?
Malbâti lachte en vroeg: We? Ja, zei mevrouw de Chevreuse.
Was U maar vijf dagen later gekomen, zei Malbâti. Over vijf dagen is mijn wijn in het vat en dan ga ik naar Notre Dame de Garaison, vlak bij Bagnères. Een gelofte.
U moet uw vrouw maar het toezicht over de wijnvaten laten houden, zei mevrouw de Chevreuse. U moest morgen maar met mij naar Bagnères gaan. Mevrouw Malbâti lachte. Malbâti stak zijn armen in de lucht en zijn vrouw zei: Ik zou de jonge meneer maar brengen.
Een uur of zes later was iedereen al weer op. Mevrouw de Chevreuse had de slaapkamer van Malbâti gekregen. Ze had zich uitgekleed en toen ze zich ‘s ochtends weer aankleedde zag ze, dat het met haar pak niet langer ging. Ze vroeg Malbâti of hij haar geen pak kon verkopen. Malbâti knikte. Hij had tweejaar geleden een deftig costuum gekregen, afgedankt door de prins van Marsillac. Malbâti had het pak zo mooi gevonden, dat het al die tijd in de kast was blijven hangen.
Toen mevrouw de Chevreuse de naam van de prins hoorde noemen, bedacht ze dat het geen kwaad zou kunnen hem opnieuw een boodschap te sturen en hem te zeggen dat ze verder zou reizen met Malbâti. Want ze was er zeker van dat het van nu af aan een reis zou worden en dat het met het vluchten gedaan was.
Ze vroeg daarom aan Thuillin naar de prins terug te gaan en hem alles te vertellen. Renault en Hilaire kregen opdracht tot nader order in Cahuzac te blijven en zijzelf zou vertrekken in gezelschap van Malbâti en Potet.
Zo was alles goed geregeld. Iedereen was eigenlijk heel tevreden en het
kleine gezelschap reed weg en bereikte diezelfde dag nog een herberg op een paar mijl afstand van Douzains.
Malbâti voelde zich zo opgewekt dat hij bijna gelukkig was. Hij was er zeker van dat hem een groot avontuur te wachten stond en dat dit verband hield met de naam van de jonge man, die hij nog niet kende en die hem niet werd verteld.
Vrijdag 11 september. De drie reisden verder naar het zuiden. Mevrouw de Chevreuse voelde zich zo bevrijd van alle vrees voor een achtervolging dat zij Malbâti voorstelde dwars door de stad Agen te rijden. Op die manier zouden ze gemakkelijk de Garonne kunnen oversteken. Malbâti vond dat zo vanzelfsprekend dat het voorstel hem bijna verbaasde door zijn overbodigheid. En omdat hij een slimme man was, dacht hij: Zou hij er dan ook maar een ogenblik over hebben gedacht de rivier op een andere plaats over te steken? Zou hij zich misschien buiten het gezicht van de mensen willen houden? Zou hij bang zijn voor achtervolgers? Hij keek de jongeman die naast hem reed aan en vroeg: Wie bent u? Hoe heet u?
Doet het er veel toe? vroeg mevrouw de Chevreuse.
Het doet er veel toe, zei Malbâti.
Mevrouw de Chevreuse zag voor zich uit. Voor haar, vrijwel aan de horizon zag ze de stad Agen met zijn torens. Ze dacht: Het doet er natuurlijk helemaal niets toe. En ze zei: Ik ben de hertog van Enghien, de zoon van de prins van Condé. Malbâti boog zo diep dat zijn voorhoofd de manen van zijn paard raakte. Maar hij geloofde er geen woord van.
Zaterdag 12 september. Ze hadden geslapen in Gondrin en het was de bedoeling die dag door te reizen naar Montastruc. Malbâti vertelde verhalen uit zijn praktijk. Vrolijke verhalen en hij deed dat op een toon die hij zeker niet had durven aanslaan tegen een zoon van de prins van Condé. Opeens vroeg hij: Hoe komt het toch dat een zo groot heer als u in deze afgelegen streken helemaal alleen reist, zonder vrienden?
Ze zijn allemaal verdwenen, zei mevrouw de Chevreuse. Ze begon te lachen en over Corneille’s Cid te praten: ‘De strijd hield op omdat er geen strijders meer waren’.
Zondag 13 september. Op die dag legden ze de grootste afstand af en om
twee uur in de nacht bereikten ze Bagnères de Bigorre. Ze stapten af bij een herberg die dicht bij de baden stond.
Maandag 14 september. Mevrouw de Chevreuse liet de waard komen en vroeg: Welk water is beter, dat van die baden hier of dat van Ax. De waard was een eerlijk mens en zei: Dat hangt af van de ziekte die genezen moet worden. Mevrouw de Chevreuse zei: Dan wil ik een dokter raadplegen. Ik ken er een, die is heel beroemd. Hij woont in Tarbes. Ze keek daarbij Malbâti aan, maar Malbâti keek strak voor zich uit. Toen ze hem vroeg of hij met haar mee wilde gaan, knikte hij, maar hij zei niets.
De waard vroeg of hij voor een gids moest zorgen, maar mevrouw de Chevreuse zei, dat ze er toevallig zelf een kende. Een Spanjaard die hier toevallig in de buurt was. De man zou zich bij de herberg melden en toen dat gebeurde gingen ze meteen op weg.
Dinsdag 15 september. ‘s Ochtends om drie uur stonden ze stil op een kleine vlakte. Malbâti meende om zich heen vage, reusachtige gestalten te zien, maar dat kon ook door de vermoeidheid komen. De gids wees op een kleine schuur. Toen ze binnen waren bleek er een grote hoeveelheid hooi op de vloer te liggen. Ze lieten er zich op neervallen en sliepen.
Toen het licht begon te worden maakte Mevrouw de Chevreuse Malbâti wakker. Ze zei hem dat hij mee moest gaan naar buiten. Toen ze buiten kwamen zag Malbâti de reusachtige gestalten van de afgelopen nacht. Het waren de bergen rondom een plateau en mevrouw de Chevreuse wees op een langzaam stijgend pad in de richting van het zuiden. Ze zei: Daar is de Spaanse grens.
Ze wees toen naar zichzelf en zei: Ik ben een vrouw. Ik ben de hertogin van Chevreuse.
Op dat ogenblik kwam een man langs het pad naar hen toe. Mevrouw Chevreuse zei: Dit is mijn laatste gids. En jij bent mijn laatste vriend.
Ze sloeg haar armen om hem heen en ze zoende hem op beide wangen.
Toen nam ze haar paard bij de teugel en zonder omzien liep ze langzaam naar boven en verdween om een bocht.
Malbâti was alleen. Hij deed de deur van de stal open en keek naar de plaats waar zij in het hooi had geslapen. Toen ging hij met de andere gids terug. Terug naar Cahuzac. Terug naar huis.