[December 2000 – jaargang 44 – nummer 387]
A. Alberts
Twee verhalen
Eugène en de tuin van zijn oom
De oom van Eugène had een huis met een tuin. Het huis lag aan een landweggetje in Les Essarts en Les Essarts lag en ligt nog steeds tussen Coignières en Le Perray, of, om het wat breder en voornamer te zeggen: tussen Versailles en Rambouillet. Les Essarts heet trouwens voluit Les Essarts le Roi en de toevoeging betekent, dat het dorp eigenlijk van de koning was, zoals het hele Ile de France van de koning was in de tijd, toen Franse koningen het nog niet verder hadden gebracht dan tot deftige hereboeren in en rondom Parijs op een straal van ongeveer honderd kilometer. Of Les Essarts er gelukkiger door is geworden? Het antwoord op deze vraag moet ontkennend luiden, zodra we het huis en de onmiddellijke omgeving van het huis van de oom van Eugène gaan beschrijven.
De oom van Eugène woonde er trouwens niet. Hij woonde in Parijs in de rue Danvers, die uitkomt op de Boulevard Barbès. Eerste verdieping boven een timmerwinkel. Lawaaiig genoeg overdag en stil genoeg ‘s avonds. Het lawaai werd veroorzaakt door een elektrische zaag en de stilte door het feit, dat de boulevard met zijn nachtleven zo bijzonder dichtbij was, terwijl niemand in huis er toch ooit iets van hoorde. De oom van Eugène stapte wel eens om een uur of twaalf, te middernacht dus, de trappen af en dan nog twintig stappen in de richting van de boulevard. Daar stond hij dan, als het ware omringd door nachtportiers en met zijn eigen huis op twintig stappen achter zijn rug. Hij voelde zich dan als een kermisleeuw, die op een vage manier naar de woestijn verlangt. Hij heeft op een goede nacht aan dit verlangen toegegeven. Zijn woestijn heeft hij gevonden in Les Essarts le Roi. Een woestijn was het overigens niet.
In die tijd – het was in de dertiger jaren van deze eeuw – reden de treinen naar Versailles en Rambouillet met een zekere frequentie de hele nacht door en ze stopten dan nog onderweg ook, hetgeen tamelijk verwonderlijk mag worden genoemd bij een halte als die van Les Essarts. Want het dorp bestond
uit een huis of twintig en die kleine kern lag bovendien nog een half uur lopen van het station af. Toen de oom van Eugène dan ook aan zijn verlangen naar vrijheid had toegegeven en om half drie ‘s nachts uit de trein, halte Les Essarts, stapte, zag hij in het licht van de stationslantaarn alleen maar het begin van een tamelijk modderige landweg. Hij heeft zich dan ook onmiddellijk omgedraaid en hij is op de enige bank van het perron gaan zitten, wachtend op de eerstvolgende trein uit de richting Rambouillet. Dat duurde drie kwartier en weer drie kwartier later stond hij weer in Parijs, buiten het Gare Montparnasse en dus op een tamelijk aanzienlijke afstand van zijn huis. Hij kwam daar bij zonsopgang aan en hij is toen op het terras van een café gaan zitten om uit te blazen.
Maar het dorpje, dat hij niet had gezien, bleef hem toch achtervolgen. Hij is een paar dagen later weer in de trein gestapt, om precies te zijn op een zondagochtend. Hij stond weer bij het begin van de landweg en het verschil met de nacht bleek niet zo erg groot. Het was alleen maar lichter. De weg werd verderop nog modderiger dan in het begin en toen de oom van Eugène bij het dorp aankwam, moest hij een kleine helling af en daar werd de weg een beek. Hij begon eerst met te proberen langs de berm te lopen, maar toen dat niet meer ging, stapte hij door het water heen naar de andere kant. Aan die overkant stond hij op hetzelfde ogenblik voor een ijzeren hek, begroeid met rozenstruiken, die wel knoppen hadden, maar nog niet voluit bloeiden. Er hing ook nog een trekbel naast het hek. De oom van Eugène trok aan de bel. De bel luidde. Toen hij het geluid hoorde keek de oom van Eugène om zich heen. Hij zag, dat hij eigenlijk niet gebeld had aan een hek, maar aan een huis. Een huis, dat met een langgestrekte voorgevel aan de landweg lag. Hij telde zes dichte luiken, die vermoedelijk voor zes ramen zaten. Dat de luiken gesloten waren was zo vreemd niet. Hij wist, dat in dorpjes als Les Essarts de luiken aan de voorzijde der huizen meestal gesloten waren. Hij begon er over na te denken, wat hij zou zeggen als er iemand naar het hek zou komen.
Maar er kwam niemand. De oom van Eugène dacht, dat er misschien wel niemand thuis zou zijn. En toen hij nog een tijdje had gewacht en er inderdaad niemand kwam, belde hij nog eens, ditmaal om het geluid van de bel nog eens te horen. Het klonk mooi en hij belde nog maar eens en toen drukte hij de klink van het hek neer. Het hek ging open en de oom van Eugène stapte naar binnen. Een tuin binnen waar nog meer rozen stonden en ook nog aan de zijkant van het huis, waarvan hij, toen hij even doorliep, de achterkant kon zien. Een achterkant, even langgerekt als de voorkant en in het
midden een smalle stenen trap naar een deur, die een meter of twee boven de begane grond was. Hij liep de trap op en klopte op de deur. Hij hoorde niets en er scheen werkelijk niemand thuis te zijn, want de luiken voor de ramen aan de achterkant waren ook dicht en zoiets leek hem, zelfs voor Les Essarts, wat overdreven.
Het stoepje boven aan de trap was klein en de oom van Eugène dacht, dat hij maar beter naar beneden kon gaan en toen hij dat gedaan had, zag hij, dat er ook nog een luik naast de trap zat en dat luik stond op een kier. Hij duwde het verder open, hij bukte zich en hij ging naar binnen. Naar binnen in een donkere ruimte, waar het door het open staande luik toch nog licht genoeg was om alweer een trap te zien. Ditmaal een houten. Hij klom op handen en voeten naar boven. Daar was een donkere gang met deuren aan weerskanten. Deuren van kamers. De oom van Eugène telde er zes in totaal. Zes kamers en een keuken aan het einde van de gang. Hij was tevreden. Hij maakte een luik open aan de voorkant en hij zag, dat hij op ongeveer twee meter boven de modderige landweg stond. Hij nam zijn besluit. Hij kroop weer naar buiten, keek nog eens rond in de tuin, stapte de landweg weer op en ging op zoek naar het dorpscafé.
In het café zaten drie mannen, die niets terugzeiden, toen de oom van Eugène hen goedendag zei. De oom van Eugène ging bij de toonbank staan, vroeg een glas wijn en dacht na. Hij dacht, dat de drie mannen, die in dit dorp van zestien huizen woonden, wel zouden weten, wie de eigenaar van het leegstaande huis zou zijn. Misschien was een van hen het zelf wel. Maar als hij het hun zou vragen, dan zouden ze meteen denken, dat hij het wilde kopen of huren. En misschien zouden ze dan de prijs opdrijven. Hij dacht: Ik vraag het toch maar. Hij vroeg: weten de heren soms wie de eigenaar is van het leegstaande huis aan het begin van de weg naar het station?
Hij zag, dat ze het wisten. Hij zag ze tegen elkaar knikken. Hij dacht: nu gaan ze vragen waarom ik het wil weten. Maar ze vroegen het niet. Ze knikten alleen nog maar eens. De oom van Eugène zei: het lijkt me wel een aardig huis. Ik zou het wel willen huren. Hij dacht: ik zeg veel te veel. Maar ze zeiden niets en hij vroeg toen maar: denkt u, dat het te huur is?
De mannen knikten. En toen zei er een tegen de andere twee: de baas is er niet.
De oom van Eugène vroeg: is de baas de eigenaar? De mannen schudden het hoofd. Toen zei er een: het is geen eigenaar. Het is een eigenares.
Kent de baas de eigenares? vroeg de oom van Eugène. De mannen knikten. Een van hen zei: wij kennen haar ook. Maar de telefoon zit op slot. De
baas heeft de telefoon op slot gedaan en hij komt pas over een uur terug. Vijf kwartier misschien.
Kunt u mij het adres niet geven? vroeg de oom van Eugène.
Van wie? vroeg een van de mannen. Van de baas? Die woont hier. Hij woont boven het café.
Van de eigenares, zei de oom van Eugène. De mannen schudden het hoofd. We hebben alleen maar het telefoonnummer, zei er een. Dan zal ik maar wachten op de baas, zei de oom van Eugène. De mannen knikten.
De oom van Eugène keek op de klok. Het was halftwaalf. Hij vroeg: misschien wil een van de heren nog eens inschenken. De heren zelf ook. Ze keken elkaar aan. Toen zei er een: doe jij het maar weer. Maar schrijf het goed op.
Ze zaten bij elkaar en ze dronken hun glazen leeg. De oom van Eugène dacht: ik zou iets moeten zeggen. Vragen hoe het er mee gaat of zoiets. Maar ik heb er geen zin in. Hij zei na een tijdje: zullen we de glazen nog maar niet eens volschenken? De mannen knikten. Een van hen stond op, ging naar de tapkast, haalde een fles en zei: het is toch jammer, dat we niet bij de telefoon kunnen. De oom van Eugène zei: het hindert niet.
Het hinderde hem werkelijk niet. Hij vond het eigenlijk wel plezierig zitten zo en hij zei na een tijdje: zullen we nog maar eens.
Toen na een uur de baas kwam zaten ze nog altijd bij elkaar. Ze hadden al die tijd niets gezegd, maar ze leken het zo heel genoeglijk te vinden. Een van de mannen zei: meneer hier wil het huis van mevrouw Chanteil huren, maar we kunnen niet bij de telefoon om het haar te vragen.
Dat klopt, zei de baas. Ik laat ze nooit bij de telefoon als ik weg ben. Dan bellen ze maar raak. Maar mevrouw Chanteil wil het huis wel verhuren. Ze woont in Parijs in de rue Danvers. Ze heeft een timmerwinkel.
Ik weet het, zei de oom van Eugène. Ik woon erboven. Ik heb mijn kamers van haar gehuurd. Hij dacht: dat is nou ook gek. En even later dacht hij: wat zal Eugène hier wel van zeggen?
Monna Paola, het meer en de liefde
Marino is een stadje aan de noordelijke oever van het meer van Albano. Het is gebouwd in een bescheiden terrasvorm en het onderste terras is tegelijkertijd de weg, die om het hele meer ligt. Iedereen, die in een auto, op een scooter of zelfs op een fiets die weg oprijdt in wat voor richting dan ook, komt na een kilometer of twaalf weer in Marino terecht. Hij kan tijdens die rit heel wat hebben gezien: Castel Gandolfo, het buitenverblijf van de paus, het bijzonder deftige stadje Albano Laziale met de graftomben van enige Horatiussen en het nog kleinere en misschien nog deftiger Arricia.
Het meer is bijna voortdurend te zien: een diepe krater, bijna tot de rand toe vol met water, waar maar zelden rimpels op komen. Geweldig mooi, maar op de duur een beetje eentonig. Soms ondergaat de weg een kleine omlegging. Dan ziet men het meer even niet. En weer even later zegt men: kijk daar is het meer nog steeds. Het is bijna een opluchting weer in Marino terug te komen, uit- of af te stappen en aan de zijkant, tussen de weg en het meer het kleine, lage, langgestrekte restaurant van Monna Paola binnen te gaan. Aan de straatkant is het een café, aan de andere kant een veranda. En die veranda ziet natuurlijk weer uit op het meer, maar dat is dan niet erg.
Dat is natuurlijk niet erg. Het meer is van een wat al te langdurige bezienswaardigheid ineens een tevreden decor geworden. In de zomer zitten er ‘s middags tegen een uur of zes een stuk of wat mensen in de veranda wijn te drinken en rauwe tuinbonen te doppen en te eten. Daarna wordt het wat stiller en tegen een uur of negen wordt het weer wat voller. Om tien uur is het er bepaald gezellig druk. Het meer is dan allang niet meer te zien, alleen nog maar de lichtjes op de hellingen.
Monna Paola bedient. Ze staat tegen een deurpost geleund naast een tafel met flessen en glazen. In het café is de jukebox voortdurend in werking, maar het geluid dringt alleen maar goed tot de veranda door als de deur opengaat bij aankomst en vertrek van een bezoeker. Voorlopig komen ze nog. Het is vanavond werkelijk bijzonder druk bij Monna Paola in de veranda.
Monna Paola is dertig jaar, zeggen ze. Dat kan best waar zijn. Ze is weduwe en dat is zeker waar, want de meeste van haar gasten hebben twee jaar geleden haar man nog gekend. Hij is verongelukt tijdens een ontploffing in een fabriek. Monna Paola is daarna met dit café annex veranda begonnen en het schijnt haar goed te gaan. Ze is stil, mooi en vriendelijk. De stamgasten erkennen zwijgend en waarderend de eerste en de laatste van haar drie ei-
genschappen en de eendagsvliegen roemen soms openlijk haar schoonheid.
Was de man op de motorfiets een eendagsvlieg? Sommigen beweerden naderhand, dat zij hem al eens vroeger in de veranda of tenminste in het café hadden gezien. Dat was aan de ene kant best mogelijk. Hij leek op het eerste gezicht iemand, die al zijn avonden in café’s en op terrassen doorbrengt en waarom zou hij hier dus niet eerder zijn geweest? Aan de andere kant had hij een manier van doen, die hem opvallend, misschien zelfs indrukwekkend maakte. Als hij hier vroeger zou zijn geweest, zouden de anderen zich dat toch duidelijker hebben moeten herinneren. Hij was gaan zitten op een bank langs het hek, met zijn rug naar het meer. Hij had in het begin niets gezegd. Hij had rondgekeken met een bedaarde bescheidenheid en na zijn tweede glas had hij iets gevraagd aan Matteo. Matteo was een oude man, die nooit onbekenden sprak. Hij negeerde ze eenvoudig.
En op de vraag, die de vreemde hem stelde, zou hij in alle andere gevallen zeker geen antwoord hebben gegeven. Het was een onbelangrijke vraag. De vreemde vroeg hem: hoeveel kilometer is het meer in omtrek?
Matteo zei niets. Maar de anderen zagen allemaal, dat hij niets zei, omdat hij nadacht. Matteo rekende. Hij mompelde, terwijl hij met zijn rechterwijsvinger de verschillende afstanden op zijn linkervingers aftelde. Toen zei hij: twaalf kilometer.
Iedereen had gezwegen tijdens het rekenen van Matteo, de vreemde rustig, de anderen met een zekere spanning. Toen het antwoord had geklonken barstten er van alle kanten stemmen los. De een wilde er een kilometer bijdoen, de ander gaf er een minder, weer een ander ging zelfs tot twee. De vreemde had Matteo bedankt en toen keek hij Monna Paola aan. Hij deed dat die avond niet voor de eerste keer. Maar het was wel de eerste keer, dat hij iets tegen haar zei. Hij zei: en wat vindt Monna Paola ervan?
Hij had tot op dat ogenblik recht op de bank en achter het voor hem staande tafeltje gezeten, maar hij maakte het zich nu wat gemakkelijker. Hij legde zijn arm langs de bankleuning en hij ging zo verzitten, dat hij Monna Paola recht in het gezicht kon zien zonder zijn hoofd te hoeven omdraaien.
Zoals Matteo het zegt, zei Monna Paola. Twaalf kilometer. De vreemde bleef Monna Paola niet lang aankijken. Hij draaide zijn hoofd naar de richting van het meer, waar niets te zien was dan een wijde donkere vlek en de lichtjes op de heuvels.
Het was even stil geworden, nadat Monna Paola dit had gezegd, want Monna Paola zei bijna nooit iets. In die stilte stond de vreemde op. Hij
schoof de tafel voor zich wat opzij en hij pakte zijn korte leren jas, die over de stoel aan de andere kant van het tafeltje hing. Hij trok zijn jas aan.
Gaat u het proberen? vroeg de man, die naast Matteo zat.
De vreemde knikte. Hij zei: ja.
Hij liep naar de deur en hij kwam daarbij vlak voor Monna Paola. Wat hij zei klonk niet hard, maar omdat het stil was, kon iedereen het horen. Hij zei: Monna Paola, uit liefde voor u zal ik nu zeven maal om het meer gaan rijden.
Hij deed de deur open. Ze hoorden allemaal even het lawaai van de jukebox en even later hoorden ze het geluid van de aanslaande motor.
Het wegrijden. De stilte. De mannen in de veranda, die niet naar Monna Paola keken. Toen begon er een te lachen. Toen lachten er een paar. Toen lachten ze allemaal, zelfs Matteo. Monna Paola ook.
Dat kost hem een dik uur, zei er een.
En de rest, zei een ander. Het is hier aan deze kant nog veel te druk op straat.
Ze praatten er over door, maar na tien minuten werd het wat stiller en even later zei er een: luister.
Ze luisterden, maar ze hoorden alleen maar het vage geluid van iedere avond.
Weer even later zei er een: ik hoor hem. Ze werden allemaal weer stil en waarachtig, ze hoorden het geluid van een knalpot.
Veertien minuten, zei er een, die op zijn horloge had zitten kijken.
Hoe laat is het? vroeg Matteo. Het was half twaalf.
Toen ze om twaalf uur het geluid van de knalpot nog twee keer hadden gehoord, gingen de meesten weg. Er waren nog drie gasten, die om kwart over twaalf ingespannen luisterden. Ze hoorden niets. Ze keken niet naar Monna Paola. Ze begonnen even over iets anders te praten en ze vertrokken daarna zo gauw mogelijk. Juist toen ze weg waren klonk weer het geluid van de knalpot. Om half een hoorde ze niets. Toen klonk het voor de vijfde keer en weer tien minuten later voor de zesde keer. Monna Paola deed de deur van de veranda dicht en liep naar het hek langs het meer. In Marino sloeg het één uur. Monna Paola keek naar de nacht en hoorde de stilte van de nacht.
Twintig kilometer verder naar het noorden was het in Rome nog vol op de terrassen langs de via San Gregorio. Midden in het geroezemoes klonk de stern van een man, die zei: zal ik uit liefde voor jou zevenmaal om het Coloseum rijden?
Je doet maar, zei een meisje.