A. Alberts
Utrechtse herinneringen
IV
Misschien is het tegenwoordig nog altijd zo, maar vroeger – dat wil zeggeen een halve eeuw geleden – vertelden de professoren aan het begin van het academisch jaar aan hun gehoor het een en ander over hun plannen. Die plannen konden eenvoudig zijn of ingewikkeld. Bij sommige rechtencolleges werd op de eerste dag medegedeeld, dat de te behandelen stof over twee of soms over drie jaar was verspreid en dat de hoogleraar ditmaal toevalligerwijze aan het begin van zijn tweede of derde onderdeel was gekomen. In beide gevallen moesten de eerstejaars dan maar zelf zien en dat liep natuurlijk uit op de enige voor hen bestaande praktische mogelijkheid: meteen in het tweede of derde jaarcollege vallen en maar hopen, dat ze naderhand aan hun trekken zouden komen, als de professor het na het beëindigen van de cyclus in zijn hoofd zou krijgen – en dat kreeg hij gemakshalve meestal – weer aan het begin te beginnen. De studenten uit die dagen reageerden overigens op deze niet autoritair bedoelde, maar toch wel van een zekere aanmatiging blijkgevende procedure met een mengeling van eerbied en onverschilligheid.
Het leerplan van professor Gerretson behoorde tot de eenvoudige categorie, maar het was in al zijn simpelheid toch wel verrassend. Hij begon elk jaar zijn lessen met een enkel bijzonder college over een enkel bijzonder onderwerp. Was deze openingszet eenmaal gedaan, dan werd de rest van het jaar besteed aan zogenaamde capita selecta, aparte onderwerpen, genomen uit wat in het algemeen lesrooster van de universiteit werd aangeduid als Indiae Orientalis historiae antiquae et recentioris, in het nederduits overgezet zijnde: de oude en jongere geschiedenis van Oost-Indië.
Professor Gerretson, hoogleraar naast de dichter Geerten Gossaert, kwam uit een Rotterdamse, christelijk-historische en merkwaardige familie. Hoe merkwaardig wel was iets, waar ik pas een jaar of veertien later een verhaal over zou horen. Dat was in West-Java, in een Japans concentratiekamp. De bewoners hielden elkaar daar onder meer bezig met het houden van lezingen, meestal op niet veel anders gebaseerd dan op flarden van kennis, waarop je met een zekere weemoed terugzag. Mijn aandeel bestond uit niet al te wetenschappelijk verantwoorde anecdoten over de Franse revolutie van 1848 en bij een van die gelegenheden had ik de naam Gerretson laten vallen. Na afloop kwam een meneer op me af. Hij zei Koops te heten – of Coops – en hij was accountant. Hij had, vertelde hij, als zodanig eens de boeken moeten controleren van de firma Gerretson, groothandel in verfwaren te Rotterdam. De firma bestond in die dagen uit de oude heer Gerretson, vader van de professor, de latere professor zelf en diens jongere broer Sierk.
Meneer Koops kwam de kamer van de directie binnen en hij zag daar achter een tafel de drie firmanten zitten, die hem ernstig aankeken. Dat was overigens het bijzondere niet, want zoiets kwam bij dergelijke gelegenheden wel meer voor. Het bijzondere was, dat ze alle drie een theemuts op hun hoofd hadden. De oude heer, die wel meende te zien, dat hun bezoeker verbaasd was, zei: Ja Koops, je zult wel zeggen: wat zien we er vreemd uit, maar wij Gerretsons kunnen alleen maar goed denken als we een warm hoofd hebben.
Gerretson gaf dus een op zichzelf staand openingscollege en het was in oktober van het jaar 1930, dat ik hem voor het eerst zag. Ik had bijna 1830 geschreven en het zal straks blijken waarom.
Het gebouw, waarin het gebeurde, staat er nog steeds, aan de Drift nummer 31. Het was toen al eigendom van de universiteit: een voormalig woonhuis van rijke lieden. Van een rijk man eigenlijk, een der beide leden van de Utrechtse bankiersfirma Vlaer en Kol. Ik geloof, dat Drift 31 het huis van Vlaer is geweest en dan moet Kol indertijd in een nog veel groter huis aan het Lepelenburg hebben gewoond. Those were the times.
In mijn tijd heette Drift 31 het Geografisch Instituut – een benaming, die
waarschijnlijk nu niet meer bestaat – en het was toegankelijk voor studenten, die in de huiskamer of in de salon, in de eetkamer of misschien wel in de slaapkamer van meneer Vlaer college kwamen lopen. Als ze dat deden, dan duwden ze kort voor het daartoe gezette uur de zware groengeverfde buitendeur open om vervolgens in de vestibule te komen. Daar hing aan een van de wanden een bord, waarop ze zouden kunnen lezen, dat hun professor verhinderd was, maar als zo’n mededeling ontbrak, dan moesten ze verderop. Dat verderop was een marmeren hal, die het midden hield tussen een balzaal en een salle des pas perdus, met een marmeren vloer en rondom marmeren pilaren, waarop een omgang rustte. Die omgang behoorde tot de eerste verdieping. Een stevige balustrade verhinderde, dat iemand van eenhoog op de marmeren vloer zou smakken. Langs de wand daarboven bevond zich een redelijk groot aantal deuren, die uiteraard toegang gaven tot kamers. Gerretson had er twee, een grote en een kleine. De kleine kam er was zijn werkkamer en ze lag in de noordwestelijke hoek van Vlaer’s huis. Het zou vroeger best de kamer kunnen zijn geweest van een zoon Vlaer. Of een dochter, bijvoorbeeld met wat sierlijke gravures aan de wanden, die nu van onder tot boven bedekt waren door de ruggen van boeken. Er waren twee ramen, die uitzicht gaven op de Drift. Bij een ervan stond een schrijftafel, vol boeken en papieren en dan waren er nog twee diepe fauteuils, soms ook vol boeken, soms niet. Deze laatste bijzonderheid en trouwens de hele aankleding heb ik pas later gezien.
In de grote kamer, die diagonaalsgewijs tegenover de kleine lag, gaf Gerretson zijn colleges. Ze had ook al twee ramen, die vermoedelijk uitzicht gaven op een tuin. Zekerheid hieromtrent heb ik niet, want ik ben nooit tot de ramen doorgedrongen. De door anderen drukbezochte colleges heb ik maar weinig bezocht en ik had die paar maal een staanplaats bij de deur. De ochtend van het openingscollege 1930 zagen we hem uit zijn werkkamer komen. De studenten stonden opeengehoopt langs de balustrade aan de korte zijde voor de grote kamer, waar het zou gebeuren. Niemand ging naar binnen om vast een plaats te zoeken. Iedereen wachtte. De professor liep, niet vlug, niet langzaam over de lange zijde van de omgang en toen hij bij de hoek kwam, begonnen de wachtenden uiteen te wijken om hem door te laten. Toen twee of drie van hen hem groetten, knikte hij afwezig
terug, waarbij hij zijn ogen bijna sloot. Ik heb naderhand kunnen uitrekenen, dat hij toen zesenveertig was, met een leven achter zich, waarvan een deel door zijn gedichten tot een legende was gemaakt. En omdat de meesten van zijn toehoorders die gedichten wel kenden, moeten zij, haast onwillekeurig, aan een paar regels hebben gedacht.
Hij was de kamer binnengegaan, gevolgd door zijn gehoor en wie het laatst kwam, kon hem zien, waarschijnlijk op een soort verhoging en met zijn armen steunend op een katheder. Hij begon te praten, eerst wat onduidelijk, al gauw steeds helderder en vrijwel van het begin af zonder naar zijn aantekeningen om te kijken.
Ik zei hierboven al bijna 1830 in plaats van 1930 te hebben geschreven. De professor maakte in het begin van zijn voordracht een vergelijking tussen deze beide jaren en om precies te zijn, tussen het begin van de Belgische opstand – de muiterij van 1830 en de daarop gevolgde scheuring – en de mogelijkheid van een opstand in het gebiedsdeel van het toenmalige koninkrijk, dat Nederlands-Indië heette.
De vergelijking had een verrassend effect, maar op een andere manier dan we toen dachten. Gerretson bezat namelijk de voor een historicus benijdenswaardige eigenschap te kunnen leven in de periode, die hem het meest aantrekkelijk voorkwam. En dat was voor hem die van het Verenigd Koninkrijk, de regering van Willem I tussen de jaren 1813/1814 en 1830/1840. In de betrekkelijk zeldzame gevallen waarin hij een brief dateerde, kwam het wel eens voor, dat er bijvoorbeeld 1836 boven stond in plaats van honderd jaar later.
Het openingscollege van 1930 bracht ons dan de vergelijking tussen de muiterij van Brussel en omgeving enerzijds en de mogelijkheid van iets dergelijks in Indië anderzijds. Want zowel daarginds als vroeger in het rijk van koning Willem I had men eenzelfde stommiteit begaan: het in het leven roepen van een vertegenwoordigend lichaam, dat geen waarachtige
afspiegeling was van de aantallen der verschillende groepen der bevolking, die het pretendeerde te vertegenwoordigen. In het parlement van Willem I hadden de Zuidelijke Nederlanders een gelijk aantal zetels als die van het Noorden – als ik me goed herinner vijfenvijfig per groep. En die van het Zuiden hadden er meer moeten hebben. Dit was terecht een van hun grieven geweest en wellicht had de opstand voorkomen kunnen worden als de Haags/Brusselse regering hier iets aan had gedaan.
Nog veel erger stond het met die zaken nu, een honderd jaar later, in Indië. Ook daar een vertegenwoordigend lichaam, de in 1916 verordonneerde en twee jaar later geïnstalleerde Volksraad. Maar ter verkrijging van een beeld der verschillende bevolkingsgroepen was aan dit lichaam een lachspiegel voorgehouden. De eigenlijke inheemse bevolking kreeg, de zogeheten Vreemde Oosterlingen buiten beschouwing latende, minder dan de helft van het totaal der zetels en ze had, gemeten naar haar aantal, recht op 98 à 99 procent. Dus: of een Volksraad, vrijwel geheel bestaande uit Javanen, Sundanezen, Maduresen, Sumatranen en de rest; of in het geheel geen Volksraad. Dit laatste was met het oog op de wenselijke continuering van het Nederlands gezag aldaar, natuurlijk het beste, maar zelfs de eerstgenoemde mogelijkheid – die der verpletterende Indonesische meerderheid dus – ware nog te verkiezen boven het halfslachtige gedoe van weinig geven en veel achterhouden, dat in de geschiedenis altijd uitloopt op een catastrofe. Zoals in 1830.
Deze redenering heeft op mij indertijd weinig indruk gemaakt. Ik heb haar onthouden vanwege het achttienhonderdzoveel aspect, want daar had ik nu eenmaal meer belangstelling voor dan voor het verleden en toenmalige heden van Indië. Pas later heb ik begrepen, dat het betoog van Gerretson model had kunnen staan voor de uitbeelding van een stuk conservatief fatsoen. Bovendien leverde het misschien nog het bewijs, dat de Utrechtse leraar in de oude en jongere geschiedenis van Oost-Indië in het eigenlijke koloniale verleden niet het bijzondere belang stelde, dat bij zijn leerstoel paste. Een vrij sterke aanwijzing voor de juistheid van dit vermoeden kreeg ik een paar jaar later bij mijn candidaatsexamen. Hij liet zich toen zonder enige moeite, bijna aangenaam verrast, vanonder de tropenzon wegleiden naar het meer afwisselende klimaat van de Europese geschiedenis. Het verhaal daarover komt nog wel.
En wat het fatsoen betreft: in de herfst van 1947 kwam ik voor het eerst sinds mijn terugkomst uit Indonesië bij Gerretson. Hij zat toen midden in zijn hevig gevecht om het behoud van het Koninkrijk. Ik had hem tevoren niet geschreven en ik belde aan in de diepe portiek van het huis aan het Janskerkhof. Beneden was er nog altijd de bontwinkel met een glazen deur aan de rechterkant. Op de deur aan de linkerkant kon ik zien, dat hij er nog steeds woonde. Ik drukte op de bel en de deur werd opengedaan. Ik liep langs de kleine, dichte wenteltrap naar de eerste verdieping. Hij stond op de gang en hij zei: Ik dacht niet, dat jij het zou hebben overleefd – met de nadruk op jij.
Enfin, ik was er dus en ik vertelde hem, dat ik niet meer terugging. Ik zei: Ik weet niet – en dat wist ik toen echt niet – of ze daarginds alles zelf kunnen. Maar het binnenlands bestuur, dat kunnen ze wel.
Hij knikte. Natuurlijk niet bij wijze van instemming, maar om te laten merken, dat hij me iets had horen zeggen. We gingen de achterkamer binnen met ook daar nog altijd de tafel, de stoelen en een deel van de vloer vol boeken en papieren. Je moet maar zien, dat je een andere betrekking krijgt, maar als je dat niet lukt, dan kun je bij mij assistent worden. Liever niet, want ik zal het uit mijn eigen zak moeten betalen, maar als je niets weet te vinden, kom dan maar. Dat was dan voorlopig de meest in het oog lopende hoogleraar van de Indologische faculteit van Utrecht. De andere professoren komen nog. Eerst Utrecht zelf, zoals het er uitzag in de dertiger jaren.