A. Alberts
Utrechtse herinneringen II
De juffrouw zou in zekere zin gelijk krijgen, of liever in onzekere zin. Want toen ik een jaar of zeven later – en ditmaal voor een langer verblijf – naar Utrecht kwam, heb ik de weg binnen het Universiteitsgebouw moeten leren vinden, maar dat is me nooit van harte gelukt. De open gang achter het poortje aan de Trans bestond nog steeds, zoals trouwens in de Utrechtse binnenstad heel veel dingen bleven bestaan. Het bleek de toegang tot een weinig gebruikte fietsenstalling te zijn. Hoewel ik geen fiets had, liep ik altijd langs deze gang naar binnen en dan nogal eens meteen weer naar buiten. Niet naar de Kloostergang, want de deur, die indertijd door juffrouw van Binsbergen zo vaardig was opengemaakt, was vrijwel constant op slot. De enige mogelijkheid om weer buiten te raken, ging via de hoofdingang naar het Domplein en naar de onvermijdelijke Jan van Nassau. En naar de even onvermijdelijke Domtoren? zal men vragen. Natuurlijk, want die stond daar om zo te zeggen binnen handbereik. Maar de toren was even aardig als kolossaal en ik kan me niemand herinneren, die van hem ooit iets onaardigs heeft gezegd. Wel van het carillon, maar dat komt later.
Door de hoofdingang weer naar buiten gaande, had ik een redelijke kans een studiegenoot tegen te komen. De meeste colleges voor hun en mijn studie werden namelijk juist in het hoofdgebouw gegeven. En als ik naar buiten liep, liep ik naar buiten omdat er een aan het beginnen was. Een ontmoeting met een van de medestudenten kwam dan ook nogal eens voor. In zo’n geval werd er iets gezegd en ook wel iets gevraagd. Maar er werd nooit gevraagd: Waarom loop je naar buiten als het college net staat te beginnen?
Wat voor colleges, zal men willen weten. Het waren er vijf voor hun en
mijn candidaats en de vier die in het hoofdgebouw werden gegeven, waren Javaans, Maleis, Islam en volkenkunde. Het in dit lijstje ontbrekende vijfde heette in die dagen Koloniale Geschiedenis en men moest ervoor naar een ander gebouw, een opmerkelijk groot zogenaamd patriciërshuis aan de Drift, nummer 31.
Als deze opsomming een exotische indruk maakt, dan is die indruk onjuist. Al deze vakken vormden tezamen en in vereniging de studie voor het candidaatsexamen Indologie, iets, dat met de bijbehorende doctoraalstudie allang tot ons aller historie behoort, maar dat in die dagen bloeide aan twee Nederlandse universiteiten, die van Leiden en die van Utrecht. En met die Utrechtse studierichting was iets aan de hand.
Indologie werd in die dagen gestudeerd om naderhand bestuursambtenaar te worden in het voormalige Nederlands-Indië. Ambtenaar bij het binnenlands bestuur, want een buitenlands bestuur hadden ze daar namelijk niet. Degenen, die deze betrekking ambiëerden, sloten een contract met het Indische gouvernement, waarbij ze zich verplichtten voor een bepaalde periode – ik meen vijf jaar – in dienst van voornoemd gouvernement te treden. Uiteraard na het afleggen van hun doctoraal-examen. Als tegenprestatie kregen ze een toelage, die als een overigens zeer bescheiden ambtenaarssalaris moest worden beschouwd. Voldeden ze op de een of andere manier niet aan hun contractuele verplichtingen – bijvoorbeeld door te vaak en te hevig te zakken voor hun examens – dan moesten ze de genoten toelage terugbetalen. Naderhand, tijdens de ergste crisisjaren is die eis tot terugbetaling geschorst. Het gouvernement was namelijk in een bepaald stadium zijn ambtenaren in spe liever kwijt dan rijk. Er werden aanbiedingen gedaan in de geest van: Verdwijn gerust uit onze gezichtskring en dan zullen we je nooit meer lastigvallen. Er zijn er een paar geweest, die hiervan gebruik hebben gemaakt. Maar de meesten hebben zich niet door deze mogelijkheid tot kwijtschelding laten verlokken. En wat moesten ze ook. De vaderlandse arbeidsmarkt stond niet om hen te dringen.
In het perspectief van de tijd gezien was deze narigheid overigens incidenteel en in wezen onbelangrijk. Ze had bovendien niets te maken met het verschil tussen Leiden en Utrecht. Uit de wolken van de economische cri-
sis regende het even hard op de rechtvaardigen als op de anderen. Op ons. Was Leiden rechtvaardig? En met Leiden bedoel ik natuurlijk het Indologische Leiden. In elk geval maakte die faculteit daarginds soms nagenoeg dezelfde indruk als de dankbare zoon van de Schoolmeester:
En waarachtig, ze konden in Leiden nog sanskriet leren ook, wat bij ons pas mogelijk werd, nadat een van de knapste filologen, ooit door Leiden opgeleverd, in Utrecht enige oosterse talen kwam doceren.
Maar op die manier komen we nooit toe aan de exegese van het Leids-Utrechtse verschil op het stuk van de opleiding voor Indische ambtenaren. En als we dat willen, dan moet er iets worden gezegd over de voorgeschiedenis.
Toen in het begin van de vorige eeuw de voormalige bezittingen van de Verenigde Oost-Indische Compagnie – wat er na de Franse tijd nog van over was – onder het beheer van de staat der Nederlanden kwamen, waren voor dat beheer Nederlandse ambtenaren nodig. Op de duur vond men voor die ambtenaren een gedegen opleiding noodzakelijk. Er is daarna nog strijd geweest over de vraag of die opleiding bij uitsluiting in Nederland moest plaatsvinden of dat er ook iets van die aard in Indië zelf kon worden gedaan. De elkaar opvolgende ministers van koloniën hebben altijd beslist voor Nederland en verder geen gezeur en zo werden de Indische ambtenaren voor hun indiensttreding hier te lande op school gedaan, eerst in Delft en naderhand in Leiden. Toen, om een bepaald jaartal te noemen – in 1918 – de Indonesische verlangens naar medezeggenschap in het bestuur over hun land duidelijker dan ooit tevoren merkbaar werden, was Leiden nog altijd de enige opleiding voor ambtenaren van het Binnenlandse Bestuur in Nederlands-Indië.
Maar dat zou niet zo blijven.
(wordt vervolgd)