[p. 63]
A.E. Housman
Vijf gedichten
Vertaling Harrie Geelen
[Hebt u het leven wie weet lief?]
Hebt u het leven wie weet lief?
Hecht u aan uw verstand?
Een huis-, een tuin-, een keukenmes
houd ik hier in de hand.
Eén steekje in de hartstreek maar:
ik haal de hemel neer,
een heel heelal stort in elkaar
en u bent nergens meer.
[p. 64]
Voor een atleet, die jong sterft
Je ging toen je gewonnen had
hoog op de schouders door de stad,
we juichten luid, uit alle macht.
zo werd je door ons thuisgebracht.
Je gaat vandaag traag schouderhoog,
de weg waarlangs je altijd vloog.
We zetten je voorzichtig neer.
Er is voortaan geen wedstrijd meer.
Verstandig van je weg te gaan,
kort is de roem op deze baan,
de lauwer groeit voor dag en dauw
maar welke roos verwelkt zo gauw?
De duistere nacht maakt doof en blind
voor wie een wedren rent, wie wint,
wie juicht, wie niet. Wie zal ‘t horen,
zwarte aarde in zijn oren.
Nooit zal de roem jou meer ontgaan.
Zie anderen bij de startstreep staan,
die roemloos rennen, van hun naam
ver voor hun dood alweer ontdaan.
Ga licht het duister tegemoet
draai op de drempel voor een groet
en laat de beker, wel verdiend,
nog eenmaal in de opening zien.
Dan doemen doden een voor een
vlak voor je op, staan om je heen
stil, krachteloos, dof starend naar
die meisjesbloemen in je haar.
[p. 65]
[Gods Wet, of wat men daarvan maakt,]
Gods Wet, of wat men daarvan maakt,
u volgt hem maar, dat is uw zaak,
de mijne niet. Wat ze besluiten,
God en de mens, laat me er buiten.
Staat mijn gedrag hun niet steeds aan,
hoe zou het hun aan kunnen gaan?
Ik spuug geregeld ook op hun
toch is mijn eigen wetboek dun.
Ik zeg steeds: hebt u iets niet graag,
kijk weg zolang ik mij misdraag.
Maar nee, welnee, ze zijn daar gek,
mij ringeloren is in trek,
dus dans ik eeuwig naar hun pijpen.
God of een ander zal me grijpen.
Klem zit ik zo, der dagen zat,
tussen de hel en galg en rad
verdwaald in iets wat ik niet ken,
een wereld waar ik nergens ben.
Terecht of niet, zij hebben macht
beiden zijn gek, maar niemand lacht.
Mercurius of Jupiter
zijn voor een arme ziel te ver.
Eerbiedig dus, een zware taak,
Gods wet of wat men daarvan maakt.
[p. 66]
Hardvochtige Henry of het kwellen van fabelachtige dieren
Waarom is Henry zomaar dood
en weent mama haar ogen rood
en ligt zij bij zijn bed geknield?
Omdat hij niet van eenhoorns hield.
Nooit liet hij eenhoorns in zijn hof
de tuinmanszoon doorboren of
laat dansen in het licht der maan,
niets werd het diertje toegestaan.
Het dier kon niet met goed fatsoen
leuk met de neus de deur dichtdoen,
of keurig op de keukenmat
de hond verslinden en de kat.
Nooit is er voor ‘t heraldisch beest
één kort bemoedigend woord geweest:
was er een eenhoorn in de buurt
dan werd meteen de leeuw gestuurd.
De leeuw, zelf nog in ketenen,
was zeer op hen gebeten en
beet tegen zijn heraldisch fond
dus elke eenhoorn die hij vond.
En speet het Henry dat hij beet?
Het interesseerde hem geen reet.
Hij hupte rond en kraaide: ‘Nog!’
Zo’n eng, bloeddorstig knaapje toch.
Een eenhoorn is geen domme gans.
Dus zagen ze een leeuw verschanst,
dan bleven zij na overleg
gezamenlijk een dagje weg.
[p. 67]
En oh, een eenhoorn in galop,
daar kan een leeuw niet tegenop.
Hoe het dier hapte in zijn haast.
de kaken klapten steeds ernaast.
Frustratie viel de leeuw ten deel
en met een dichtgesnoerde keel
heeft hij toen alles tegenzat
eens Henry bij het been gevat.
‘Laat los, leeuw,’ zei zijn baas pedant:
‘Leg neer dat been en naar je mand.’
Het woeste dier schudde de kop
en at hem heel aandachtig op.
In ‘t laatste dat nog werd gehoord
van Henry klonken woord voor woord
de sporen van zijn toorn toch door:
‘Gemeen, ik ben geen eenhoorn, hoor!’
Dus zo is Henry zomaar dood
en weent mama haar ogen rood
en ziet men maar wat men riskeert,
als men de eenhoorn niet waardeert.
[p. 68]
[Wie is die rare sloeber]
Wie is die rare sloeber die geboeid wordt opgebracht?
hij heeft wat op zijn lever, de behandeling is niet zacht!
Hij kijkt trouwens ook schuldbewust, het was er zeker naar,
hij gaat naar de gevangenis, die kerel heeft raar haar.
Het is ronduit onnatuurlijk, je moet kotsen van zo’n kop,
een eeuw of wat geleden hing je ‘m stante pede op,
zo’n dood waarbij je enkel stikt, is eigenlijk niet zwaar,
je moest hem mogen villen, niks is erger dan raar haar.
Oh, hij heeft eraan gedokterd: ‘t laten verven, in de bleek
dure pruiken, naar de kapper voor veel geld, totdat ‘t wat leek,
maar ze rukten hem zijn hoed af en toen was het zonneklaar:
hij was zwaar in overtreding, want de kerel had raar haar.
Zet hem krom in de galeien, laat hem bikken voor zijn brood,
maak hem murw in diepe mijnen, laat hem zwoegen tot zijn dood
en als hij tijd neemt om te slikken, ram hem rustig in elkaar,
kan hij knielen voor zijn God en hem bedanken voor zijn haar.