[Tirade september & oktober 1987]
A. Koolhaas
Doodstil eitje
Not lost – but gone before
Het was nacht en zeer donker in het kastje. De pimpelmees Fitzi wist niet zeker of het nacht was en evenmin of het haar Tinc was, of die Riket, die in het gat naar buiten zat. Nee, het was toch nacht, want ze hoorde de wind heel goed en verder hoorde ze niets.
‘Nu allereerst de situatie’, riep ze luid het zwartste donker van het hokje in. ‘Wat betekent “situatie” ook al weer?’ zei ze daarna. Ook luid per ongeluk, want Greta zei meteen: ‘Dat ik hiér zit en jij bijna in ons nest’.
‘Ach toe, omgekeerd zal je bedoelen: ik hiér en jij bijna op mijn rug’.
‘’t Is jok en het blijft jok’, snauwde Greta, een kuifmees.
‘Begin je weer…, vlieg dan maar op met die koude eieren van je’.
‘Dat zal ook gebeuren… Op het juiste moment’.
‘Dat vind ik juist zo ergerlijk, als je zoiets zegt. Alsof alles niet stiekem en vreemdsoortig is gelopen.’
‘Dat is niet zo’.
‘Voor een vogeltje met zo’n kuif misschien niet, maar voor een normale mees wel, mijns bedunkens’, zei Fitzi snerpend.
‘Jij moet de pure waarheid eens leren zien, mus!’ was het antwoord. Fitzi vond haar opmerking met dat ‘mijns bedunkens’ wel superieur, omdat dit ‘bedunkens’ stof tot denken gaf; maar of Greta er iets aan zou hebben, of zich er wat van aan zou trekken, moest ze nog maar afwachten.
De situatie was eigenlijk onwaarschijnlijk, want Fitzi was een pimpelmees, evenals haar mannetje Tinc en Greta was een kuifmees, net als haar mannetje, dat Fitzi zojuist met de naam Riket had begiftigd. Ze waren met een jaar verschil in hetzelfde nestkastje, – dit nestkastje, – uitgebroed en ze
waren in dezelfde buurt gebleven. Bijaldien hadden ze deze broedplaats als een gunstige gezien. Hadden de beide mannetjes wenkbrauwen en een krachtige wil gehad, dan zouden ze de eerste hebben opgetrokken en van de tweede doen blijken. Maar ze bezaten geen van beide en ze volgden de voorkeur van hun vrouwtje. Die betrokken allebei het nest van oorsprong, nadat ze dit gedurende enige weken hadden opgekalefaterd en nadat ze geprobeerd hadden van het bestaande ronde oppervlak van het oude nest een enigszins ovale vorm te maken. Wat niet gelukt was.
De bevruchting van Greta en Fitzi geschiedde intussen jachterig en met een gevoel van ‘nu het beste er maar van hopen’ zetten de vrouwtjes zich aan het broeden. Alsof het een huisindustrie was. In ieder geval de eerste dagen, daarna ging het er wat kalmer aan toe. Tinc en Riket bleven in hoog tempo eten halen. Het ‘dromen op de eieren’ met de daarbij zo gehoopte gevoelens lukte niet erg bij de moedertjes. Ze ergerden zich allebei zo aan elkaars aanwezigheid, dat ze niet tot de grote concentratie op welzalige omstandigheden konden komen, die daarvoor noodzakelijk is. Als Fitzi indommelde, – hèt ideale uitgangspunt voor vervullende dromen, – hoorde ze Greta ‘zij weer wèl’ snauwen en als Greta indommelde, – wat haar toch al niet vaak overkwam, – hoorde ze een treurig ‘hapoe, hoe komt zoiets nou?’ van Fitzi.
Het plaatselijk klimaat was normaal nogal vochtig, maar dit seizoen scheen de zon tijdens het broeden iedere dag volop, zodat de moeders elkaar ook een beetje konden zien. Ook dat vond Fitzi erg genoeg, want zij had slechts één ei om actief op te zitten! ‘Dat is vast niet de bedoeling’, dacht ze steeds maar weer en ze had Tinc nu wel gezegd dat het zo ver was, maar niet hoe ver precies. Die hals had het ook niet gevraagd, doch hij kwam iedere keer zo snel terug van eten halen, dat anderen zouden veronderstellen dat zijn vrouwtje klaar was met broeden en dat het totale aantal hongerigen wel tien of elf zou belopen. Fitzi zou er in een rustige stemming een beetje om gelachen hebben, maar op dat ene ei was er niet zoveel vrolijks mogelijk; temeer omdat die kuif wél een paar keer: ‘wéér een’ uit haar deel van het nestje had zitten liegen; meer dan met de werkelijkheid overeenstemde in ieder geval. Fitzi had er dus maar één (1), maar dat was er dan ook. Door er op te zitten voelde zij zichzelf ook glanzen en bovendien was
zij nu in slaap gevallen met het gevoel dat zij opnieuw begon te scheuren.
Mezen praten daar niet over, maar ze zijn van nature zo snel en beweeglijk, dat ze het geen pretje vinden een ei te leggen. In principe geldt dat voor alle vogels, maar sommige vogels bekomt het helemaal niet goed. Zo leeft er een boskipje op Celebes wier eieren zo groot zijn dat niemand gelooft dat ze uit dat kleine boskipje gekomen zijn. Na het leggen is het dan ook bewusteloos en pas na geruime tijd kan de moeder haar zorgen weer aan haar gigantische voortbrengsel geven. De mannen en vrouwen van Celebes krijgen iedere keer wanneer ze het zien of wanneer ze erover vertellen de slappe lach, maar de boskippetjes zelf beslist niet. Zo had ook Fitzi tijdens het leggen meer plechtig dan vrolijk gekeken. Omdat het de eerste keer was en ook omdat ze tijdens het tevoorschijnkomen van dat ei, heel goed voelde, dat ze erg kwetsbaar was en vooral beperkt in haar mogelijkheden snel te vluchten!
Nu ze daar goed over nadacht was dat zeker voor mezen verbazingwekkend. Vaak wou ze nog wat zeggen tegen Tinc, als die vlak naast het blad waar zij zelf onder zat naar kleine kruipertjes pikte. En als zij dan, luisterend naar zijn antwoord, het kopje een weinig hief, bleek hij soms een paar takken lager te zitten, zonder dat zij, toch zelf een mees zijnde, iets van zijn supersnelle vertrek bespeurd had. Zij deden dat zo verrassend snel, dat zij het vaak expres deden. Als grap!
Maar in de tijd dat de eieren moesten ontstaan was er van grapjes geen sprake geweest. Ernstig hadden ze alles gedaan wat gedaan moest worden. Soms gehinderd door de belangstelling van de twee kuifmezen die zich ook regelmatig bij hetzelfde nestkastje ophielden. En verder altijd in hun onmiddellijke buurt. Maar als Fitzi of Tinc binnen waren, kwamen Greta en Riket niet ook naar binnen. Wel zat Greta soms op het stokje bij de ingang. Fitzi en Tinc gaven dan op zijn minst sterke verbazing te kennen, maar eigenlijk meer ook niet. Zelfs hadden ze Greta wel eens naar binnen zien gaan en Riket ook wel eens op het stokje zien zitten, maar Fitzi’s gedachten waren meer bij de komst van haar eigen eieren.
Er zijn mensen die bij hoog en bij laag volhouden, dat twee soorten mezen nooit tegelijkertijd in eenzelfde nestkastje broeden. Greta en Riket, zowel als Fitzi en Tinc hadden er ook nooit van gehoord, maar zij hadden
overwegend met het feit te maken, dat die situatie zich nu toch voordeed. Zeer tot hun ongemak, want de ideeën die Fitzi over broeden had waren heel anders dan de feiten. Fitzi had onder meer gedacht hoe zalig het zou zijn in de stilte op een ei te zitten en dan zo’n beetje voor zich uit te mompelen hoe heerlijk het was; hoe Tinc ervoor zou zorgen dat ze het broeden niet hoefde te onderbreken om eten te halen en dat ze almaardoor over niets anders hoefde te dromen dan over het uitkomen van haar eieren en de begroeting van de jonge levens, een voor een. Reeds op dat punt was er de volgende morgen vroeg al iets mis, want er was geen tweede ei bijgekomen, om van een derde, vierde of vijfde maar niet te spreken! Dat had tot gevolg, dat ze die hele verdere dag krampachtig op dat harde ding, zonder enige soepelheid had gezeten. Pas in het begin van de nacht begon Fitzi met zacht en verheven mompelen: eerst gaf ze een harde, een beetje krassende piep, maar die nam ze onmiddellijk terug, want wat was dat nou? Het moest juist heel zacht en dromerig klinken.
‘O dappere Minoe. Zo zal ik je noemen; verschrikkelijk kleine mees, die ik nog niet eens gezien heb, maar wel ken! O klein vogeltje, als je uitvliegt, wat zie je dan? Wat zeg je Minoe? Bomen? Ja, dat zijn nou bomen. Hoe weet je dat al? Daar zijn de lanen en daar vind je te eten en te drinken, kleintje. Daar ben ik ook, bij wijze van spreken je moeder. Weet je wie dat is? Nou, die zegt altijd wat je het beste kunt doen. O jeminee, ja hoor. O Minoe, we zullen zo’n lol hebben en pret. Daar is zo veel van. Zo vol als het ei is, denkelijk wel. Daar weet ik van en je vader niet. Nou ja, die herinnert zich misschien nog wel een beetje hoe vol het is in een ei; maar het precies weten, doet alleen je moeder, want die legt het strikt persoonlijk. O Minoe, later zal jij het ook weten. En ook hoe leuk leven is soms, en alles. Een ei leggen bijvoorbeeld, al doet dat pijn.’
Hier onderbrak ze zichzelf, want zij sprak juist voor Minoe en nu had ze het al over pijn.
‘O Minoe, meesje. Pimpeltje, o heerlijk klein vogeltje.’ Ze zei nu gewoon: ‘In ieder geval heel wat beter dan een kuifvogeltje.’
‘Je zal zeker je eigen rotte moeder bedoelen’, riep de kuifmees Greta in het propvolle nest naast Fitzi.
Och wat zat Fitzi afschuwelijk op dat ene ei! Ze vond dat het begin van
haar tekst er mee door kon, maar die rare uitval was minder geslaagd. Wat een afschuwelijke toestand. Ze had duidelijk een verheven moment gehad, maar dat schelden op kuifmezen sloeg nergens op.
‘Stil maar. Ik vergaloppeerde me een beetje’, zei Fitzi enigszins schuw. ‘Zo erg is het toch niet. Ik had net zo goed kunnen zeggen tegen die Minoe, dat pimpels niet te vertrouwen zijn en dat je altijd met ze op moet passen.’
‘Het is alleen maar tijdelijk zo, dat ik niet weg kan gaan!’ zei Greta. ‘Jij wel…?’
‘Natuurlijk niet. Het is toch ons nest! Maar ik ben een beetje onzeker … Ik heb er nog maar een.’
‘Ik eerst ook..!’ zei Greta, ‘Maar toen kwam er een hele zwik.’
‘Wist je dat die zouden komen?’
‘Toen het licht was, toen kwamen de andere pas’, zei Greta.
‘Is dat altijd zo?’
‘Weet ik dat. Als het licht wordt, denkelijk’, meende Greta.
‘Mooi is het, hè…’
‘Zo’n ei?… Ja, maar het is toch beter als je er meer hebt.’
‘Dat zal wel…’, zei Fitzi. Daarna spraken ze niet verder. Fitzi wilde haar bezwerende toespraak tegen het ene ei weer beginnen, maar bijzonder valse schaamte verhinderde dat.
‘Toen het licht was, kwamen de andere pas’. Alsof eieren dingen waren. ‘Wat betekent “mooi”?’, vroeg Greta midden in de nacht, maar de pimpel sliep toen.
Tinc was de eerste bezoeker. Hij had de vorige dag gemerkt dat Fitzi onzeker was op dat ene ei en eens rondgevraagd, hoe dat zat. In het algemeen had hij geruststellende antwoorden gekregen.
‘’t Komt hoor!’, riep hij nogal schel toen hij op het stokje zat en daarna stak hij zijn kopje door de ronde opening. Pas even later kwam hij binnen, want door zijn luide aankondiging was het eten, dat hij in zijn snavel had eruit gevallen, zodat hij opnieuw moest gaan zoeken. Hij nam voorzichtig plaats in het nest en gaf haar het hapje zorgvuldig.
‘Nog steeds maar één? Vandaag wordt het wel zeven denk ik.’
‘Wat is zeven?’, vroeg Fitzi.
‘Een boel.’
‘O nee, vast niet, dan scheur ik helemaal! Ik ben al blij met nog één.’
‘Prima, hoor.’, zei Tinc.
‘Wat is prima?’
‘Nou,… schitterend, of prachtig, of goed, wil dat zeggen.’
‘O ja…’ zei Fitzi. ‘Weet je, mijn ei is zo schitterend prachtig…’
‘Weet je,’ zei Tinc, nu toch wat zenuwachtig en bezorgd, ‘ik ga gauw weer een hoop eten halen. Je zal het goed kunnen gebruiken voor als die andere komen…’
‘Malle… die andere…, dat heb ik helemaal niet gezegd.’
‘In ieder geval kom ik terug’, zei Tinc en weg was hij weer. Dat vond Fitzi een beetje vreemd. En hij ook!
Fitzi had gehoopt dat, als ze er maar niet de hele tijd op lette, het scheuren weer begon, – wat een zeer vreemd boskippetjesgevoel was. Ze ging nu weer erg aan het waarnemen, ook inwendig (wat een mees zeer zelden doet), maar hoe ze ook met de ene kant zwaarder probeerde te leunen dan met de andere, het voelde allemaal precies eender. Er was dus niets om op te wachten! Ze begreep toen wel dat het bij dat ene ei zou blijven en dat ze het niet meer bij die kuif ter sprake moest brengen, want die zou, als amper gedulde de hele dag op iets klams zitten zinnen. Fitzi ging maar weer over dingen zitten denken, die ze alvast tegen het jong in haar ei zou kunnen zeggen.
Welke naam had ze ook weer gebruikt? Minoe! Wat een bedachte uitsloversnaam. Goed voor een poes, maar zeker niet voor een mees. Wie bedenkt er nou een kattenaam voor een meesje? Tinc zou woedend worden. Toch al, omdat er maar één was. En dan Minoe…! Het werd Fons; maar Fons kon ze niet zeggen. Dus: Nero. Kon ze ook niet zeggen en dat was een hondenaam. Dus Tijs! Dat was vast waar Tinc op hoopte.
Maar hoe kon ze beginnen Tijs op te roepen, zoals ze met Minoe had gedaan? Daar had ze wel degelijk het gevoel bij gehad, dat ze er allebei wat aan konden hebben.
‘O nee, Tijs doet me niets’, dacht Fitzi. ‘Wat dan wel?’.
Ze ging zo op het ei zitten, dat ze zelf de warmte voelde vlak voor het ogenblik, waarop die haar verliet en uitstroomde over dat bolle eitje. In
ieder geval begreep ze, dat er iets anders was dan anders en dat er twee dingen bij elkaar waren: de levende mezemoeder en dat stugge ei, dat nooit eens leven en beweging vertoonde.
‘Ach Stille,’, zei ze, ineens weer een nieuwe naam noemend, ‘wat ben je toch een stille. Maar later niet hè, dan ga je wat zeggen. Eerst heb je niets anders te vertellen dan hoe het in het ei was en er is nog nooit iemand geweest die dat gedaan heeft. Ik ook niet, of Tinc, je vader. Misschien ben jij een mees die meestentijds alleen is en die het best in zijn eentje redt. Een mees alleen, die altijd eenzaam door de lanen gaat. Heel vlug gaat-ie; haast sneller dan je hem ziet. Altijd vindt hij wat te pikken en zo helder kijkt hij uit zijn oogjes. O, wat word ik weer slaperig en suf en duf en muf en wat een mooi jong mezenkind ben je, de mooiste pimpel die bestaat. Bijna kan je niet bestaan, zo mooi ben jij. O stille glijmees, de bomen ruisen alleen voor jou: bronzen geweldenaar, dreunende gezagvoerder, bedwinger van de gorilla…’
Toen vroeg ze zich een tijd af, of Stille er ineens zou zijn, of dat hij heel langzaam zou ontstaan, die Stille! Dat was niet zomaar uit te maken, mezen zijn wel vlug, maar of ze bij het ontstaan ook zo vlug zijn, hoe moet je dat weten? Overdag komen ze er net zo aanvliegen als andere vogels, de ganzen uitgezonderd; maar of dat wel vogels zijn, zou ze niet weten. Ze schreeuwen zo buitengewoon afschuwelijk en Fitzi heeft er nooit een zien vliegen.
Ontstaan of ineens? Hoe was dat bij haar komst toen gegaan? Ze had wel ontzettend gauw door de lanen en poorten van de bomen kunnen glippen; maar ze wist ook dat ze in het begin telkens was geschrokken. Van alles moest ze ontwijken. Anders stoot je je kop of wordt er een vleugel afgerukt. Ze had later eens aan haar moeder gevraagd, of dat waar was van die vleugel.
‘Nou en of’, had die gezegd. ‘Alle drie’, terwijl ze eerst verteld had, dat ze er maar twee had. Maar Fitzi herinnerde zich ook, dat haar moeder daar heel vrolijk bij keek, zodat ze het op het laatst nog niet wist.
Als ze daar nu aan dacht, in het donker en op haar eigen ei, voortdurend gehinderd door die binnengedrongen andere mees, Gerda of Greta of Truus geheten, kwamen die herinneringen aan vrolijker perioden met haar moeder, haar slecht van pas.
‘Hé’, riep ze ineens. Greta kwam half overeind. ‘Wat denk jij’, vroeg Fitzi, ‘zijn de jongen in zo’n ei er ineens, of ontstaan ze langzamerhand?’
‘Dat verschilt’, zei Gerda. ‘Het hangt er van af, hoeveel leven er in het ei zit, als er tenminste leven in zit!’
‘Als er tenminste leven in zit… Is dat soms niet het geval, een enkel keertje? Kan je dat merken: hoeveel leven…? En als je het niet gemerkt hebt, kan het er dan toch zijn?’
‘Ik heb er best es een ei tussen gehad, waar helemaal geen leven in zat; toen kwam er niks ineens en er ontstond ook niks, bij mijn weten; of het moet er later in zijn eentje uitgekomen zijn, maar volgens mij is dat jok en het blijft jok!’
‘Wat heb je toen gedaan? Toen er niets in je ei zat?’
‘Een andere mees gevolgd. Riket. Ik had aanvankelijk een Tijs.’
‘Nou… Tijs doet me niets…’, riep Fitzi.
‘Mij ook niet, een magere hongerlijder.’
‘Geen gezagvoerder…’
‘Wat riep jij net van die geweldenaar?’, vroeg Greta.
‘Wat een misselijke troep is alles!’, riep Fitzi.
‘En als je maar één ei hebt, is dat een hele aankijk natuurlijk’, riep Greta. ‘Ik heb niet gezegd dat er niks in je eitje zit’.
‘Maar het is vast wel zo…’, zei Fitzi zacht.
‘Ik kom zo terug. Even eten halen’, zei Tinc die in de ingang zat.
‘Nou is het helemaal niet meer om uit te houden’, riep Fitzi.
‘Ga toch es rustig op je ei zitten. Je bent veel te ongedurig op dat ding. Hoe kan je nou ongedurig broeden? Niemand kan dat, maar jij zeker wel.’
‘Ik ben helemaal niet zo ongedurig’, zei Fitzi. ‘Ik denk juist heel veel na. En ongedurig nadenken bestaat geeneens. Vooral niet op een ei, zou ik zeggen.’
‘Nou, ik wel hoor. ‘t Is zo’n gekudder, om die warmte goed te verdelen’, riep Greta ineens.
‘O jee’, dacht Fitzi, ‘zou het dat zijn?’. Maar lang was ze daar niet ongerust over, want ze draaide het eitje onder haar lijf met grote regelmaat. Ze had wel een paar keer gedacht: ‘Misschien doe ik het te snel en komt geen plekje echt goed aan de beurt.’ Dat dacht ze nu dus ook. Ze nam
zich voor de volgende keer twee keer zo lang te wachten, alvorens een nieuw plekje boven te draaien. Nu was ze ook ineens weer in de stemming om Stille op te roepen. Dat ze de eerste keer wat eigenaardig gespannen over haar ei heen had gezeten, zodat ze sommige spieren had voelen trillen, had ze toen als een gevaar, of als een nadeel ondervonden. Toen ze nu begon met haar woorden tegen Stille dacht ze dan ook: ‘Waarom moet jij toch altijd iets bijzonders doen; jij bent toch niets bijzonders met dat ene eitje van je.’
‘Stille, kleine Stille.’
Maar weer was er een onderbreking: Tinc was terug van eten halen.
‘Zei je nou dat er nog steeds één is, of dat er een paar eieren bijgekomen zijn?’
‘Niets, niemendal. Maar dat hoeft niet aan mij te liggen’, zei Fitzi.
‘Aan mij dan? Hoe kom je er op? Dat heb je zeker van Greta.’
‘Toevallig niet’, riep deze rijkvoorziene broedster. ‘Heel toevallig niet. Riket is…’
‘Hoe is Riket?’ vroeg Fitzi.
‘Prima!’
‘Tinc zeker niet…’, zei Fitzi. ‘Laten we ophouden’. Ze keek naar Tinc, maar die was al weer weg, want hij had weer het hapje laten vallen. Het lag tussen Fitzi en het nest en het zag er zeer verlokkend uit.
‘Stille,’ begon Fitzi, ‘het kan ook niet voor Tinc, dat je niet zou verschijnen; dus: sta pal! O heerlijk mooie mees, voel je dat ik op je wacht, op jou. Precies op jou. Ik weet dat jij zo’n mees bent, die de andere altijd verrast door zijn vlugheid. Ineens zit jij erbij en de andere schrikken toch niet. Het was al leuk; maar het is nog leuker nu jij erbij bent! Zo’n pimpelmees zal jij zijn. Het zal altijd zijn, of je net geverfd bent en zo vers bent alsof je voor het eerst uit het kastje komt. Jij zult een feeststille zijn! Met gladde veertjes en altijd heel verstandig en nooit als een mus. Eigenlijk moet jij altijd net weg zijn, als die mussen vrolijk worden. Nooit moet je een duif volgen, want die zijn overal te groot voor en te stom. Ga niet voor anderen uit de weg, maar laat mezevrouwtjes voorgaan, want je moeder is er ook een. In de winter is het heus hongeren; er is weinig eetbaars te vinden dan. En het is moeilijk vrolijk te blijven dan.’
Hier achtte de mees Greta zich weer geroepen van haar ongewenste aanwezigheid blijk te geven.
‘Wat klets je nou: “Laat de mezevrouwtjes voor gaan.”? Daar begrijpt zo’n arm ding toch niets van! Wat denk je nou; die verstaat er vast geen woord van; laat staan dat hij er iets van snapt; in zo’n eierschil… Aangenomen dat er iets in zit tenminste’.
Geen tekst om een moeder-in-verwachting te kalmeren. Fitzi zweeg en nam zich voor verdere toespraken tot Stille zo te houden, dat een derde die niet kon afluisteren. Tegelijkertijd overviel haar met grote kracht het noodlotsgevoel van een eeuwigdurende eenzaamheid.
Wanneer was Tinc het laatst geweest? Of eigenlijk dacht ze: ‘Wanneer is Tinc voor het laatst geweest!’
Dat is wel eventjes een verschil, als je juist door een noodlotsgevoel gestrikt bent. Tinc voor het laatst… De complete verlatenheid. Waar zat die mees? Hij was er altijd, tegelijk met het eerste licht. Aan hem kon het niet liggen. Ook niet aan de soort. Mezen laten hun broedende vrouwtjes niet zonder voedsel zitten! Om de verwarming van de eieren, of in haar geval: het ei, gaande te houden en verder om de vrouwtjes niet te ontmoedigen of aan het twijfelen te brengen omtrent het nut van hun volharding. Want jongen krijgen geschiedt bij vogels in twee etappes: het ei en later pas het leven. De vrouwtjes moeten dus vooral kunnen wachten. En wat het nog erger maakt: zitten wachten! Waarop? Zij op haar zoontje. Als het op zijn best verloopt en als uit haar ene ei een jong komt: Stille! Zij, die niet als Greta die op vier eieren zit, bijvoorbeeld drie vrouwtjesmezen uitbroedt, waarschijnlijk Gerda, Truus en Rietje geheten en een mannetje: Wim.
Kortom Fitzi hield het op haar zwijgende ei niet uit zonder een idee te hebben wat er met Tinc was en of die nog in de buurt zou blijken. Zij werkte zich omhoog van het ei af en naar boven tot voor de ingang van het nestkastje en keek direct Tinc op zijn rug. Zijn snavel boordevol en in twijfel of het hem zou lukken de hele vracht in één keer door het gat te krijgen.
‘Ik was zo bevreesd…’, riep Fitzi, die terugplofte op haar ei, dat gelukkig nog niet koud geworden was. Tinc keek naar boven en riep driftig: ‘Blijf toch zitten! Wat kom je nou van die eieren af? Dat moet je nou nooit doen,
hoor’; daarbij de hele lading uit zijn snavel verliezend. Toen vroeg hij: ‘Waar was je nu bevreesd voor?’
‘Dat je gisteren voor het laatst was geweest. Ik dacht: “De laatste keer was gisteren”, maar zonder dat ik het wilde veranderde dat in: “Gisteren was de laatste keer!” en toen werd ik ineens heel ongerust! En doodsbenauwd’.
Eigenlijk moest ze toegeven, dat Tinc gewoon meewerkte en niet zo uitsloverig deed als Riket. Nu hij weer door het gat naar buiten ging, werd het even helemaal donker, zoals de toekomst van het ei. Pas toen hij wegvloog werd het weer lichter.
De hele verdere dag bleef zij in tamelijk bedrukte stemming alleen achter, wel voortdurend gestoord door Riket die steeds zenuwachtiger in de weer was en telkens riep:
‘En wie hebben we daar? Riket met de kuif, de snelmees; altijd op pad!’ Vervolgens gaf hij Greta het meegebrachte voedsel en informeerde luid: ‘Zijn er al pluizen te zien?’
‘Nee, maar kom maar gauw weerom!’
‘Doe ik toch…’.
‘Ja hoor!’, zeiden Greta en Fitzi verveeld.
Toen hij weer weg was, gaf Greta voor het eerst wat van haar voedsel aan Fitzi en die aanvaardde het hapje en vroeg: ‘Verwacht je iets?’.
‘Je kan maar nooit weten!’, meende Greta.
Ze keek toen strak voor zich uit, alsof er bij haar nog een ei kwam. Fitzi zweeg. Als de eieren van haar buurvrouw nu uitkwamen, moest Stille binnenkort ook te voorschijn komen. Als alles goed was tenminste. En als hij nu eens niet komt en niemand. Wat dan? Ze kon een lange tijd niet denken.
Ze ontwaakte uit een diep suffen door opschudding in het deel van het nest, dat Greta het hare noemde. Een ei was uitgekomen! Greta’s werkzaamheden waren nu drievoudig: eierschaal uit het nest werken, jonge mees op zijn plaats schikken en doorbroeden op de drie overgebleven eieren. Tegen het einde van de dag werden dat twee overgebleven eieren, toen één en toen vier jonge mezen. Fitzi zat er als versteend naast. Riket verscheen nu om de paar minuten; Tinc om het halve uur en daarna helemaal niet meer. Greta reageerde op de situatie door het broeden onmiddel-
lijk te staken en met haar snaveltje de juist uit de eierschalen te voorschijn getreden meesjes enigszins te fatsoeneren en aan dat gedoe te leren wennen.
De zon ging onder, het werd killer. Fitzi verzorgde het broeden met nog meer aandacht, vermeed het contact met de vier jongen van Greta en zat in de loop van de nacht letterlijk op de top van haar ei. Ze richtte zich tot Stille, maar nu met nog meer klem.
‘Kleine Stille, laat me je geheime ruisen horen en laat het dat van de bomen overtreffen; alsjeblieft breek de schaal niet voor je klaar bent en nog maar één poot hebt om een tak vast te grijpen. Klaar moet je zijn en zeker. Statige roofvogel, een stadhouder dus. Laat een klaroenstoot geven ten teken dat je er bent. Nooit aarzelen omdat je denkt, dat ik nog niet alles kan. Bijvoorbeeld door mijn ongeduld. Ik zal wachten tot de schaal breekt en jij, dapper meesje, uit jezelf verschijnt, tot je hier komt in dit nest dat op jou wacht, ja echt op jou wacht, mooie en behendige en ijverige en snelle prachtpimpelmees.’
Riket sloofde zich tot in het krankzinnige uit om in niets tekort te schieten en verzorgde overvloedige maaltijden die hij vlak naast Greta’s snavel op de rand van het nest legde, zodat Fitzi, aangezien Tinc nog niet was komen opzetten er af en toe ook iets van nam. Het dient erkend te worden, dat dit Fitzi in niet geringe mate demoraliseerde.
‘Dan heb je maar één ei en dan kan je voor je eigen eten opdraaien’, riep ze een keer luid. Greta riep er zuinig achteraan: ‘En het van anderen afpakken…! Van de kleintjes wil ik maar zeggen’.
‘Jij denkt zeker dat ik mijn ei in de steek laat!’, riep Fitzi. En ze vloog direct in blinde drift het nestkastje uit. Ze schoot in de eerste boom in de buurt en ging daar naar Tinc uitkijken en toen ze merkte dat ze dit niet kon combineren met ernstig nadenken, ging ze een paar bomen verder, om daar de balans op te maken van haar toestand, reëel gezien!
Greta die de jongen nog geen namen had gegeven, propte ze wel vol met eten. Daarna probeerde ze op Fitzi’s ei hoe dat zat en ze voedde de jongen van daar af, zolang.
Fitzi voelde zich ellendig. Haar twijfel aan de goede afloop, was nu de zekerheid geworden, dat er niets zou komen. Bitter! Het vreselijkst was dat ze had opgegeven wat zo prachtig was geweest in haar leven: Stille. Nu,
terwijl haar nest gevuld was met anderen, die hun krachteloze snaveltjes konden openen, maar verder niets. En die zo verschrikkelijk hulpeloos waren, dat Fitzi zich niet kon voorstellen dat zij ooit eens net zo geweest was, of dat Stille ook zo zou zijn geweest… Waar zat die ellendeling van haar mannetje, Tinc? Boven haar in een boom. En wel zeer benepen. Hij keek naar haar, zonder zich te verroeren en volstrekt in twijfel over enigerlei stap, door hem te verrichten. Hij vloog omlaag, naar haar toe.
‘Ga je niet terug naar je ei?’
Stilte.
‘Ik bedoel… Is er nog niets, nu er bij Greet…’
‘Wat bedoel je?’
‘Nou… jongen! Jouw ei was er het eerst. En jij zat er dus het eerst op en…, ik bedoel: er is dus niets gekomen en er zal dus wel…’
‘Wat wel?…’
‘Dus niets meer komen…’
‘Dat zal jij weten…’, schreeuwde Fitzi en ze vloog terug naar het kastje, bigde Greta van haar Stille en zette zich weer aan het broeden, of er niets gebeurd was. Tot een stem zei: ‘Nou, dat is ook eigenlijk zo.’.
Dat zei Stille. Of een stem, namens Stille.
‘Ik hoorde het, maar Greta niet; toch zei die later, dat ze wel iets hoorde. Gek hè?’ zei Fitzi enige dagen later in een boom tegen Tinc, terwijl ze iets in haar snavel had.
Een zeer jonge mees kwam vlak voor haar zitten bibberen om daarmee aan te kondigen dat hij iets van haar wilde. Fitzi reikte hem wat aan met haar snavel en zei tegen Tinc: ‘Die komt vaak naar mij als hij wat eten wil. Het is er een van Greta: Wim. Een kuifje dus. Ik geef hem maar wat, als ik wat heb.’ En even later riep ze naar Tinc die weer wat verderop zat: ‘Toch zou ik willen weten, wat er in dat ei zat’.
‘Laat dat een geheim blijven’, zei Tinc.
‘Zou jij de schaal niet kunnen breken?’, vroeg ze.
‘Dat kan alleen van binnen uit’.
‘Een dode mus heb ik wel eens gezien, maar een dood vogeltje zoals wij zijn, niet’, bekende Fitzi.
‘Bedoel je een dode mees?’.
‘Bijvoorbeeld’.
‘Als hij nog bijvoorbeeld is, is hij niet dood!’
‘Ik noemde hem al Stille’.
‘Een stille is nog geen dode…’
‘Zou Stille nog wel eens komen?’.
‘Vast en zeker. Wie heeft er nou een dode mees gezien? Mezen maken altijd heel snel dat ze nog net wegkomen. En wanneer ze dan ontzettend ver weg zijn en niet weten hoe en waar ze terecht gekomen zijn, dan glippen ze weer in een eitje!’
‘Heus waar?’
‘Anders zouden er niet altijd mezen blijven’.
‘Dus Stille komt toch. Gelukkig. Ik zal proberen het te onthouden. Wat knap van jou dat jij dat allemaal wist’.
‘Wij mogen vroeg of laat altijd terug naar af’. Tinc zei dit langzaam en nadenkend.
‘Dan hoop ik dat ik jou weer aan zal treffen’, mompelde Fitzi.
‘En ik jou. Die kans is er best volgens mij’.
‘Wat een mooi eitje was het hè, van die stille’, zuchtte Fitzi nog.
‘Erg mooi… En echt stil!’
Toen vlogen ze de lanen weer in van de bomen, alsof het voor het eerst was. Ineens wisten ze hoe Stille dat gedaan zou hebben en ze vlogen in precies eendere golfbewegingen, om elkaar dat te laten blijken.