A. Koolhaas
Een bloem voor morgen
Niet alles en iedereen hoeft een naam te hebben en voor deze muis is er misschien nog wel minder reden dan voor wie of wat dan ook, om er een te kiezen. Iedereen die haar zou zien, moet getroffen worden door haar sierlijkheid en haar lenige bewegingen en door de opmerkelijke soepelheid van haar vel en haar glanzen, wanneer zij zich omdraait; maar om daar dan meteen een naam aan te verbinden…
Ziet men in de nok van een circus een jonge vrouw gevaarlijke kunsten aan de trapeze verrichten, dan kijkt men ook niet tegelijkertijd in het programma om te zien of het mademoiselle Claire, dan wel miss Trix is, omdat een naam dan wel het laatste is, waar men behoefte aan heeft. En de enige keer, dat wij deze muis, die trouwens Irza heet, echt goed te zien krijgen, bevindt zij zich in een positie die heel goed te vergelijken is met die van mademoiselle Claire of miss Trix: ieder moment kan het laatste zijn.
Dat eist verduidelijking.
Het huis is oud en er woont een bejaard echtpaar in. Het ziet uit op een park. Daar lopen veel moeders met kinderen in, die dan voorbij de ramen van het huis met het oude echtpaar gaan, maar die daar niet meer als afzonderlijke verschijningen worden opgemerkt, omdat ze zozeer deel uit maken van de stoffering van het park. Het leven in het huis is tot heel weinig teruggebracht. Ingekookt, zou men kunnen zeggen. Soms ziet men op het fornuis wel eens een pan staan met een niet al te smakelijke rest, waaronder een kleine vlam te lang heeft gebrand, voordat werd ontdekt dat het gas niet uit was gezet. Zuinige huisvrouwen raken dan tot besluiteloosheid omtrent het onmiddellijk wegwerpen, of nog niet. Ongeveer op die manier was het leven in dat huis ingekookt. Het oude echtpaar leefde nog, maar erg op de rand van het
bestaan en zeer besluiteloos ten aanzien van het doel daarvan.
Eens had de oude mijnheer op een avond zijn zoon opgebeld, die elders in de stad woonde met vrouw en kinderen. ‘We zijn geloof ik niet erg goed,’ had hij gezegd, ‘Moes en ik wilden eigenlijk alleen maar wat yoghurt eten, maar moes zegt niets meer en ik kan nog wel bij de telefoon komen, maar we zijn denk ik niet erg goed en kan je niet even komen kijken?’
‘Probeer het raam open te zetten, of de deur,’ had de zoon geroepen en daarna was hij zo snel hij kon naar het huis gereden om de kolendamp te redderen en zijn vader en moeder weer op de been te helpen. Dat lukte en iedereen kwam dus met de schrik vrij, hoewel de oude mijnheer ook na afloop helemaal niet zo geschrokken bleek; ook al omdat het volgens hem geen kolendamp geweest kon zijn, daar hij de kachel juist precies goed had afgesteld. Hij was ingenieur en hij had op diverse plaatsen van de wereld heel flinke werken uitgevoerd. Hij deed nu niets meer; maar hij zat nog wel in technische tijdschriften te lezen en aan berekeningen te rommelen, met de rekenlineaal driftig bij de hand. Ook hield hij de boeken van de minimale huishouding bij met de scherpst denkbare nauwkeurigheid en noteerde hij de stand van zijn effecten; want hobbies had hij niet, aangezien hij inderdaad altijd alleen maar met die rekenlineaal doende was geweest en nergens anders mee.
Hij meende dat dan ook, van dat nauwkeurig afstellen van de kachel en een geval met kolendamp kwam hem te ongeloofwaardig voor.
In zekere zin is zijn avontuur met Irza net zoiets.
Er valt niet aan te denken, dat er in dit huis ongedierte is. Ook geen muizen. Maar op een avond, toen ir. Kretscher voor het naar bed gaan de keuken inspecteerde, aan alle kranen van het fornuis voelde en naging of de deur van de keuken naar de tuin op de knip zat, liep de muis Irza hem zo ongeveer over de linkervoet. Hij zag het om dezelfde reden die iedereen een muis doet ontdekken, soms al op grote afstand: ze bewoog zich snel. Hij begreep door die snelle beweging dat het een muis moest zijn, want hij had niet de goede bril op, om iets aan zijn voeten duidelijk te zien.
Hij was zeer verbaasd.
In zijn huis waren geen muizen, nooit muizen en nimmer muizen geweest en nu liep er een door de keuken. Hij ging moeizaam op zijn hurken zitten en verschoof wat aan het afvalemmertje van wit plastic onder de aanrecht. Hij dacht dat het diertje daar achter zou zitten, maar dat was niet zo. Hij schudde zijn hoofd. Hij moest zich toch vergist hebben. Hij ging terug naar de zitkamer.
Mevrouw Kretscher, die niet goed meer de trap op kon en nu in de kamer naast de zitkamer sliep op een divanbed, was daar al naartoe. Hij vouwde de kranten die hij had zitten lezen voor een tweede keer op, nu nog wat nauwkeuriger langs de vouw, monsterde de hele kamer nog eens, zette het raam op een kleine kier, draaide het licht uit en ging naar de grote slaapkamer boven. Daar aangekomen ontstak hij het licht, trok de gordijnen dicht en bleef toen midden op de vloer staan.
Een muis.
Waar in vredesnaam kon de muis vandaan komen, die in de keuken was?
Irza was de enige die dat zou kunnen laten weten, maar die weet ook niet wat buren zijn. Daar kwam ze vandaan. Daar was het minder netjes. Niet dat het er een mestvaalt was; maar muizen waren er geen zeldzaamheid en ze hadden er dan ook een kat. Die kat was verantwoordelijk voor de dood van Irza’s moeder en voor de verdwijning van het hele nest trouwens, op Irza na. Uit een zekere angst voor de kat en ook enigermate door eenzaamheid gedreven had Irza het voor haar totaal onbekende gebied van de Kretschers betreden. Ze was voor een kleine spleet beland, boven een plint en ze had zich in de keuken laten zakken. De doodstille, vrijwel geurloze keuken van mevrouw Kretscher; een grote ruimte zonder leven; een eiland, voor het eerst betreden, zou men haast kunnen zeggen.
Irza liep er rond, besnuffelde een en ander en bleef toen midden op de mat zitten. Niet om een plan te ontwerpen, maar wel omdat ze ineens zo genoot. Men hoefde hier geen angst te hebben, dat was duidelijk. Haar staart lag recht naar achter, haar kopje hield ze eveneens gestrekt, ze ademde en wie van boven op haar neer zou kijken, zou er niet onderuit
kunnen om aan haar hartslag te denken met de zekerheid dat die zeer regelmatig was.
Irza heet ze en het overvalt haar als een groot geluk, dat ze een vrouwtje is. In het andere huis hiernaast, waar haar moeder en de anderen verdwenen zijn en de geur van de kat onophoudelijk gevaar betekent, is haar dat ontgaan. Maar nu! Zou er op dit ogenblik een andere muis, een mannetje, dezelfde mat betreden, zou dat zo zijn, zou dat werkelijk het geval zijn, dan zou Irza zich nu een bloem voelen. Dan zou zij haar nagels in de mat slaan en hem verwachten. Zijn bewegelijke neus, zijn geur, zijn lange malse lijf.
Ze siddert en ze haalt diep adem. En ze denkt. Niet over plannen en eten en bestaan en voortplanten; ze denkt eigenlijk niet eens zozeer met haar kop. Ze denkt van het uiteinde van haar staart, tot de randen van haar oren. Alles daartussen denkt. Dat voelt ze. Met haar kop denkt ze alleen, dat ze daar niet mee tussenbeide moet komen.
Haar huid is eigenlijk dun. Het vel glanst intiem. Het is tussen bruin en grijs in, maar er schemert rose doorheen, omdat ze nog zo jong is. In haar lijf gaat alles zeer ongemerkt, maar overdadig toe. Soms, als ze ergens hard voor moet weglopen, doet ze dat toch nog wel harder dan noodzakelijk is. ‘Dag mijlpaal,’ zei ze dan wel eens, als ze bij een zusje belandde. Er is op het ogenblik niemand om bij terecht te komen en dat hoeft ook niet, want zij is onmiskenbaar bij zich zelf beland in dit denken van haar staart tot en met haar oren.
Ze laat het voortduren, want het is heerlijk. Af en toe komt er uit haar kop nu een kleine aanvulling. Die zijn ook van aangename aard en wijzen er vooral op, dat er geen haast is en dat er niets dreigt. De Kretschers zijn niet erg bewegelijk, ze slapen waarschijnlijk al en in ieder geval liggen ze in bed en dan komen ze er niet zo voortvarend meer uit. Verder is alles stil. In het park is niemand meer. Misschien lopen er wel allerlei dieren rond, maar die hebben ook belang bij de stilte. De lucht is bewolkt, waaien doet het niet en het is donker.
Irza denkt verder en af en toe sluit ze haar ogen. Hoewel geen andere muis de mat heeft betreden, heeft ze toch haar nagels er in geslagen en af en toe knijpt ze zich vast.
Ze voelt zich een wonder. Dat is geen slotsom van haar
denken; het is iets dat er middenin zit. Er is ook een heel mooi evenwicht tussen het donker in de keuken en het duister achter haar oogleden, die ze dicht houdt. Het is daar namelijk ook net niet pikzwart, omdat het denken in haar lijf de zaken niet helemaal in de inkt laat, maar juist iets laat opgloeien. Als ze dat zou willen, zou ze misschien wel van alles kunnen zien van wat daar vaag oplicht! Maar ze geeft zich er niet aan over, want het is op deze manier te aangenaam, om er echt achter te willen komen; te veelbelovend, te roerloos.
Het is zo veelbelovend, dat ze haar nagels steeds opnieuw en steeds dieper in de mat slaat en ze begint er nu ook wat zwaarder door te ademen en ze voelt heel goed, dat wanneer ze daaraan toegaf, dit een spel zou kunnen worden, waarbij ze op het laatst heel dik en zwanger zou zitten hijgen, zodat het te gek werd en ze alles vergooien zou.
Ineens draaide ze zich om. Het was genoeg geweest. Ze schoof over de mat tot bij de ijskast en kwam daar uit bij een rekje met een fles melk er in, die men vergeten had in de ijskast te zetten en een pakje boter. Irza beet dat door op een rand en nam er een paar voorzichtige, doch verrassend weldadige happen uit en toen maakte ze nog eens een ronde door de hele keuken en ging op dezelfde plaats op de mat zitten, maar nu expres wezenloos en zonder denken.
Toen ze daar weer zat, kwam ir. Kretscher op de grote slaapkamer met een schok tot zich zelf. Hij was hier blijven staan om te denken aan de muis die hij gezien had en hoe die daar gekomen kon zijn en daarbij was hij bekropen door een nijd, die hem had doen besluiten om op de kortst mogelijke termijn een einde te maken aan het bestaan van alle ongedierte in zijn huis. Hij had die muis moeten doodtrappen toen hij over zijn schoen liep en had hij hem maar eerder gezien, dan zou hij dat ook gedaan hebben. Hij had hem ook ergens mee kunnen doodslaan; maar dan had hij zijn andere bril bij de hand moeten hebben. Hij had in de slaapkamer allerlei wilde bewegingen gemaakt, die zijn wil tot vernietigen en uitroeien aantoonden. Gif strooien, had hij gedacht. Een val zetten. Een kat aanschaffen. En alles tegelijkertijd – dus zowel plattrappen, als meppen, als strooien en een val spannen en een kat nemen, uitroeien en vernietigen. Maar
toen was er een versuffing over hem gekomen en daarmee was hij blijven staan. Hij kwam na een heel lange tijd met een diepe snorkerige zucht tot zich zelf, keek verdwaasd in het rond, bedacht toen de muis weer en even later ging hij de trap af, de zitkamer binnen, zocht een passende bril en liep de keuken weer in.
Hij draaide het licht aan. Irza zat slaperig op de mat en niet eens zo erg snel liep ze langs de aanrecht en vond een gat om een gasbuis door te laten, net groot genoeg om zich voorlopig te bergen.
Ir. Kretscher zag haar uitstekend, nu hij de goede bril op had. Het was dus zo. Hij deed het licht weer uit stapte de gang op.
‘Wat doe je toch, vader?’ hoorde hij zijn vrouw uit haar bed roepen.
‘Niets, niets… Ik was iets vergeten,’ zei hij en toen ging hij weer naar boven en gauw zijn bed in, zijn vrouw achterlatend met een nodeloos kwellende reeks van voorwerpen of handelingen, die hij vergeten kon hebben.
De volgende morgen, toen mevrouw Kretscher na een eindeloze nacht haar man vroeg wat hij vergeten had mee naar boven te nemen en hij antwoordde, dat de knip nog niet op de keukendeur was gedaan en zij opmerkte, dat die er bij haar weten de hele dag niet af was geweest, hield hij zijn mond over de muis. Ze zou het zeker akelig vinden, als ze wist dat die er rondliep, maar hij wilde bovendien helemaal persoonlijk met die aanwezigheden afrekenen. ‘Met wortel en tak uitroeien!’ had hij gedurende de nacht herhaaldelijk gemompeld en de eerlijkheid gebiedt om te zeggen, dat zijn mond, evenals zo veel andere monden die niet zo veel meer te zeggen hebben, weinig woorden met zo veel smaak en genot mompelde, als juist dat ‘met wortel en tak uitroeien’. Niet alleen de wortel, of uitsluitend de tak, maar met wortel en tak.
Na het ontbijt schoof hij wat met de papieren die hij tevoorschijn haalde en direct weer opborg en toen verliet hij onverhoeds het huis en ging zonder enige verdere mededeling naar een zaak van ijzerwaren. Daar liet hij zich voor-
lichten op het stuk van muizenvallen, of het om een order van honderdduizend stuks ging en kocht er tenslotte twee van een oud en moorddadig soort, die met overleg gesteld moeten worden en dan dichtslaan op de nek van de muis, die het aas beroert. Zo lang ze niet gebruikt zijn, zien de vallen er zindelijk uit. Een fris stukje hout en nieuwglimmend koperdraad. Ir. Kretscher deed ze in zijn tas en liep weer naar huis. Daar aangekomen genoot hij van de koffie.
Het wachten was op de avond, die hem vandaag niet gauw genoeg kon komen, want hij had behoefte aan actie. Als hij de vallen een half uurtje voor het naar bed gaan ongemerkt kon plaatsen, zou hij misschien om elf uur al wel resultaat hebben; aangenomen dat de muis zich net zo zou gedragen als de vorige avond. En daar twijfelde ir. Kretscher niet aan, want in zijn exacte brein kennen ook muizen stiptheid.
‘s Avonds na tafel maakte hij de gebruikelijke cynische korte avondwandeling met zijn vrouw. Daarbij passeerden ze de achterkant van hun huis en verder eigenlijk niets. De man keek er naar. Het huis dat er altijd zo onbewogen stond, met zijn roerloze tuin, door een vervallen hek afgescheiden van het park, het huis was ziek, want het herbergde het bederf van ongedierte. Ir. Kretscher vroeg zich ook wel af, hoe hij zo plotseling bezeten was geraakt van zijn strijd tegen dat bederf. Nu hij zo aan de achterkant van het huis er tegen op keek, begreep hij het. Want het leek wel te borrelen als het een of andere brouwsel, met dampen van verrotting. En tegelijkertijd van flitsend, lichtschuw bestaan, dat de rust in beroering bracht en de onbewogenheid opwervelde. Vlak langs zijn voet was het diertje gesneld, oncontroleerbaar leven, dat als de gehate kanker iedere zekerheid verstoorde. ‘Uitroeien met wortel en tak,’ hoorde hij zich zelf weer fluisteren, gelijk vannacht in bed en waarachtig als hij er nu weer in zou liggen, zou hij van alle kanten geknaag horen en geschuif, licht draven, dat soms tot donderen aanzwol.
‘Ik wil dat niet,’ zei hij ineens heftig en mevrouw Kretscher schrok er van en zei: ‘Wat is er toch, vader?’ Hij keek de verte in en zei: ‘Niets, niets!’ en hij voelde, dat zijn reacties de aanleiding verre te buiten gingen en als gevolg daarvan kon hij zich nu ineens weer niet weerhouden te stampvoeten.
Hij versnelde de pas wat, zodat mevrouw nog maar heel
/>moeilijk meekwam en steeds gemelijker werd en zich voortdurend ongeruster de vraag stelde, wat er toch aan de hand was, want hij kon zo driftig worden en zij zag totaal niet in waarover, dit keer; want ze hield zich de laatste tijd net zo klein en gedrukt als ze zich voelde en ze leefde eigenlijk hoe langer hoe meer op haar geringe terrein en ze vroeg zich wel af, of dit nu zo zou blijven, of misschien nog erger worden, of dat er weer communicatie met hem zou komen en iets van samenhorigheid; want hij was net zo oud als zij en toch vaak óók niet meer zo bij de pinken.
Toen ze later in bed lag, voelde ze aan alles dat er onverminderd iets aan de hand was en ze luisterde nog scherper dan gisteren, toen ze hem weer naar de keuken hoorde gaan. Hij ging daar binnen en deed de deur secuur achter zich dicht. Ze zag heel helder dat ze hem niet na moest gaan, om er achter te komen wat hij deed en bijna even scherp, dat het haar verborgen zou blijven.
Misschien maakte hij wel een medicijn klaar, dat hij in moest nemen, zonder dat hij er tegenover haar van had gewaagd. Misschien had hij een kwaal, of een ziekte, die pas was geconstateerd en die hij voor haar verborgen wilde houden. Als dat zo was, moest ze nu eigenlijk uit haar bed komen en zeggen: ‘Zal ik het voor je doen, vader?’
Ze aarzelde.
Ze hoorde nu niets meer.
Mijnheer Kretscher had de twee vallen op de aanrecht gezet en probeerde ze te spannen. Hij herinnerde zich ineens, dat hij dit heel vroeger ook wel gedaan had en hoe hij en zijn broertje dan met een potlood probeerden hoe groot de druk op het losse houtje moest zijn, wilde de val dichtklappen. Hij probeerde het nu ook nog eens, maar hij had geen geschikt potlood eigenlijk. Alleen een gouden en dat waagde hij er niet aan. Hij keek rond en zocht er de steel van de vatenkwast voor uit en even later klatste de val op die steel met een felheid, waar hij toch nog van schrok, omdat het zijn vinger had kunnen zijn; maar die hem later, toen hij de steel weer bevrijdde, toch diep bevredigde.
Vervolgens zocht hij naar spek, want vroeger bij hem thuis deden ze altijd spek in de val. Hadden zij spek in huis? Hij kon kwalijk naar het bed van mevrouw Kretscher gaan op dit
uur, om te vragen waar het spek was. Zeker niet, zo lang hij haar niet vertelde waar het voor nodig was.
Kaas ging natuurlijk ook wel. Hij liep terug naar de zitkamer en even later hoorde zijn vrouw hem daar in het dressoir rommelen. Zij kon. nu wel schreeuwen: ‘Wat doe je toch vader?’ maar ze gaf geen kik en ze voelde zich nu belaagd en tekort gedaan, omdat hij zo in zijn eentje bezig was en werkelijk van alles overhoop scheen te halen. In hun stilte van twee mensen in een groot huis, maakte ieder gerucht waarvan zij de herkomst niet kende nu eenmaal de indruk van geraas en schadelijke bedrijvigheid.
Ir. Kretscher voelde ook wel, dat hij met de glazen kaasstolp voldoende lawaai maakte om zijn vrouw, als ze nog niet was ingeslapen, onherstelbaar te verontrusten; maar hij zette door, moedwillig rustend in de greep van fataal gebeuren. Hij liep met de kaas naar de keuken en mevrouw hoorde hem opnieuw de deur degelijk achter zich dicht doen.
Kaas dus!
Wat moest hij ermee? Ging hij nog iets drinken? ‘Dat wil ik niet!’ had hij op de avondwandeling ineens geroepen. Wat wilde hij niet? Dat zij wist, dat hij nog iets ging drinken en er kaas bij at? Uit honger kon het niet zijn. Hoe moest hij daar ineens aan komen? Hij at ‘s avonds nooit iets.
Mevrouw Kretscher wou dat ze het wist. ‘Ik wou dat ik het wist!’ mompelde ze zelfs. Ze lag daar zo machteloos en verlaten in haar bed in de achterkamer in dat holle huis in de stilte van het park. Zo lelijk alleen gelaten. Ze was nu werkelijk heel verdrietig en verontwaardigd. Ze kwam niet tevoorschijn. Niet alleen, omdat het haar zoveel moeite kostte om uit het bed te komen, maar ook uit verzet. Hij moest het zelf maar doen, met zijn onhandige koude handen. Ze hoorde eigenlijk hoe langer hoe minder bij hem. Als er zondag iemand van de kinderen zou komen, zou ze het zien te vertellen. Nare dingen.
Ir. Kretscher merkte in de keuken gekomen, dat hij eigenlijk ook nog een mes mee had moeten nemen, want hij had nog steeds vergeten het keukenmes te slijpen en het was heus al te bot voor zijn doel. Hij moest de kaas gelijkmatig snijden om de volgende dag geen verwondering te wekken met een hoekige inham of een opgekrulde rand. Als hij eerst een hele
dikke plak sneed en die weer klein maakte, zou de kaas naar zijn handen smaken en het aas moet niet naar mensen ruiken, want dan haalt de beste val niks uit, zei de vrijer van de meid altijd, vroeger bij hun thuis. Kortom hij raakte knoeierig in de weer, stond zelf kaas te kauwen, raakte op een haar na zelf met zijn vingers tussen de val, maar zette ze uiteindelijk toch alle twee. De ene bij het afvalemmertje; de andere naast de ijskast.
Hij spoelde het mes spatterig schoon, veegde de kaaskrui- mels bijeen, keek de keuken rond en hurkte toen nog eens bij een van de vallen neer, om te kijken of het ijzertje dat de veer in bedwang hield niet te wankel zat en toen trilden zijn benen plotseling hevig van moeheid en kwam hij krakend weer overeind. Hij draaide het licht uit, sloot zacht de deur en ging terug naar de zitkamer, waar hij opnieuw met veel gerinkel de kaas weer in de stolp sloot en duizelig een poosje stilstond.
Mevrouw Kretscher lag verbeten en stijf in bed en zei niets en bewoog niets en slikte zelfs niet en ir. Kretscher nam de van a tot z gelezen krant weer ter hand en liep de letters langs; de oren gespitst op een scherpe klik uit de keuken.
Irza zat in de donkere keuken op de mat. Ze rook de kaas ruimschoots en van twee kanten. Het deed er niets toe, naar welke ze zou gaan: ze kon er recht op af lopen en de kaas bemachtigen. Maar ze deed het niet. Ze zat op de mat en klemde daar haar nagels in en ze dacht aan gisteren en ze dacht aan haar vertrek uit de keuken, toen er een andere muis bij haar was gekomen, tussen de twee huizen in, die zonder enige omhaal met haar had gepaard en die zij eveneens zonder pourparlers had ontvangen.
Mogelijk kan men van een mooie herinnering spreken, maar die hield Irza nu in ieder geval niet bezig, want ze zat met half gesloten ogen en dacht aan het denken van gisteren van haar staart tot de randen van haar oren en de aanwijzingen die daarbij uit haar kop waren gekomen, om het zo te laten en niet echt ergens aan te denken. Ze bedacht ook, dat ze toen haar ogen helemaal dicht had gedaan en dat het binnenin haar niet helemaal donker was geweest. Maar nu ze opnieuw haar ogen sloot, herhaalde zich dat niet, hoewel het
buiten op dezelfde manier net niet helemaal donker werd als ze haar ogen dicht deed en ze vond het nu vervelend, dat ze zich gisteren niet wat meer had laten gaan en had geprobeerd om te bekijken wat ze dan wel ontwaarde in dat halfduister achter haar oogleden, waarin dingen heel langzaam opgloeien als je echt wilt nagaan, wat het is.
Daarom taalde ze nu niet naar de kaas die ze rook en zat ze nu weer met open ogen eerst maar eens af te wachten.
In de zitkamer zat de heer Kretscher eveneens met wijd open ogen te wachten, met de krant voor zich waar hij nu niet meer in keek; met zijn niet al te beste oren opgestoken en eigenlijk ook van zijn stuitje tot de randen van die oren denkend, zonder dat zijn hoofd ingreep: denkend aan een toestand van stank, bederf en dreiging, die beëindigd moest worden, omdat die zich meer en meer van hem meester begon te maken. Op dezelfde manier als de vorige avond in zijn slaapkamer, kwam hij nu na geruime tijd met een snorkerig geluid weer tot zich zelf. Hij merkte nu dat hij veel te lang had gezeten en dat hij koud en stijf was geworden. Hij stond op, luisterde of hij in de achterkamer nog iets hoorde, deed het licht uit en liep naar de keuken.
Hij ontstak licht en zijn blikken hadden de beweging van valken, toen zij zich op de muizenvallen richtten.
Er zat niets in.
Ze glinsterden en de kaas zat actief lokkend op het verse hout, maar verder was er niets.
Jawel toch. Een muis zat midden op de keukenmat, bleef daar nog even talmen en snelde toen, of snelde is het woord niet eens, liep toen, draafde op een sukkeldrafje, rolde toen als een speelgoedje naar de opening langs de gasbuis; verdween daar zo in, dat het achterste deeltje van de rug kordaat even tegen de buis klatste en toen was er alleen die donkere spleet over, die snel groter werd en ook ir. Kretscher wel zou kunnen verzwelgen.
Tussen twee vallen, bij wijze van spreken, had die muis in gezeten. Als ze niet rakelings langs de ene was gekomen, dan toch wel langs de andere. Maar ze had de kaas niet beroerd. Die vallen deugden niet. Er was iets geheimzinnigs. Er was iets dat niet klopte. Het gaat verkeerd, dacht de heer Kretscher, maar hij zei: ‘we krijgen je toch wel!’
Hij kroop nogal snel in bed en de oude mevrouw hoorde dat kraken en kon toen eindelijk ook inslapen, tot in de koude gangen van haar botten zenuwachtig over wat er gaande was en haar, wie weet, nog boven het hoofd hing voor de komende tijd. Misschien hangt haar nog meer het huis boven het hoofd. Dat is in de nacht te zien. Het staat met het buurhuis wat afgezonderd. Van buiten ziet niemand, wat er gaande is. De oude man in het bed op de bovenkamer; de vrouw beneden, in de achterkamer; de muis in de stille keuken – en verder niets dan stilte om hen heen, waar ze overigens geen deel van uitmaken. Want de man en de vrouw zijn vol gedachten, die droog zijn en die zo snel en krakend door hen heen trekken, dat geen stilte van buiten er iets aan kan verkoelen of verzachten; terwijl de muis nu jachterig de vrede zit na te jagen, die ze achter haar gesloten oogleden heeft gezien, maar niet onderzocht of laten oplichten, om die te kennen.
Welzeker: het waait een beetje. Er is niets bijzonders aan de hand. Het waait langs de goten en door het kleine dakraam van de zolder, naar binnen. In de struiken in de tuin veel minder, want die liggen beschut; maar in de klimop langs de muren is het weer wel heel goed te horen, als je er wat naar luistert. Mijnheer en mevrouw Kretscher hebben dat vaak gedaan, ‘s nachts, als ze niet konden slapen.
Als ze begraven zijn, zal de wind net zo langs de goten gaan, op zulke nachten en beneden door de struiken en vooral door de klimop.
Dan liggen er andere mensen in bedden, in dit huis. Het hangt het huis boven het hoofd, maar niemand heeft er aandacht voor. Het oude echtpaar het minst. Ze woelen allebei in bed, met hun matige kracht. Ze voelen zich geteisterd. Ze schrapen straks misschien nog wat slaap van de nacht. Hun ogen zijn open en strak in het donker. Het zijn oogballen.
De muis is nu in het diepe zwart tussen de huizen. Ieder ogenblik kan ze die ander weer over zich heen voelen komen en in haar.
De volgende morgen waren beide vallen intact. Er was totaal niets gebeurd. Ir. Kretscher pakte ze op en schoof ze onder in een aanrechtkastje, tot ‘s avonds weer. Daarna zette
hij thee voor zijn vrouw. Ze keek naar hem, toen hij er mee binnen kwam en ze zag meteen dat ze niets te horen zou krijgen. Ze had geen zin in het beschuitje en zou trouwens die hele misselijk volle theekom wel van zich willen werpen.
Ze luisterde naar haar slokken en keek op het tapijt voor het bed. Ze had niet de behoefte om verder te kijken. De kamer in – naar buiten – naar hem – naar wat dan ook. Nu ze zo vlak voor zich op het tapijt keek, was de wereld tenminste klein en op dat kleine stuk was zij zich zelf en even bevrijd.
Ze keek niet naar hem en hij verdween weer gauw en ging voor het ontbijt dekken. Even later zette hij de kaasstolp op de tafel. Hij vroeg zich af, of hij vanavond verse kaas in de vallen zou doen; zelfs, of hij niet hele andere, sterk riekende kaas zou kopen met onweerstaanbare aantrekkingskracht. Hij voelde nu weer hoe zijn jacht hem bezig hield, hem beheerste, liever gezegd. Het moest opnieuw alvast avond zijn. Hoe kwam hij de dag door met haar? Hij merkte nu duidelijk, dat haar iets hinderde en hij nam aan, dat dit het moest zijn, in weerwil van zijn grote omzichtigheid.
Die nam trouwens af. Dat voelde hij aan de manier waarop hij nu naar de kaas stond te kijken, die van betekenis was veranderd, nauwelijks kaas meer was, maar een bondgenoot, die hem hielp muizen te verdelgen. Dat woord kapselde hem weer helemaal in en even later was hij weer als een steen gevat in die ban van verdelging.
Mevrouw Kretscher kuchte en hij kwam met de diepe snorkzucht tot zichzelf. ‘Ik ben zo ver,’ zei hij in de open deuren, ‘kom je?’
Ze kwam en ging op de rand van haar stoel zitten.
O, jé, dacht hij, dat is werkelijk helemaal mis. Maar hij liet niets los. Hij zei alleen, dat de kaas niet erg geurig was. ‘Je hebt hem anders zelf uitgekozen,’ zei zij.
Ze bleef op de rand van haar stoel zitten en kauwde langzaam. Af en toe keek ze zinneloos om naar de achterkamer, als om aan te geven dat ze daar eigenlijk was. Ze deed geen poging om ergens over te praten. Ze zag dat hij het ochtendblad nog niet had aangeraakt. Een bevestiging van veel kwaads. Hij taalde er ook nu nog niet naar. Een verdere aanwijzing. Ze rilde. Ze had een hekel aan hem, als hij zo was.
En als hij niet zo was, was hij dan wel zo veel anders? Ze had niemand.
‘Help je me naar de badkamer?’ vroeg ze.
‘Wacht je niet op mevrouw Paarda?’ vroeg hij. De werkster hielp haar op deze dag altijd naar de badkamer. Maar ze schudde van neen en hij bracht er haar in en stak zelfs nog de electrische straler aan. Toen ging hij terug naar de kamer en schonk zich zelf nog eens thee in, die hij staande voor het raam uitdronk. Expres niet zittende, want hij voelde, dat hij dan weer weg zou drijven.
Daarna deed hij mevrouw Paarda open, alhoewel ze zelf een sleutel had – in case off – en zei, dat ze al in de badkamer was.
Toen ging hij toch voor het venster zitten en inderdaad zweefde hij weg met zijn vallen en een niet te stuiten stroom van muizen, die de een na de ander de slag in hun nek voelden en dood waren. De een na de ander, zodat het onrein als een lange pliert uit het huis getrokken werd, dat zich leegde.
Ze had geen zin om met hem te wandelen en dus wandelde hij alleen door het park en aan het einde van de middag gaf hij gevolg aan de omstandigheid dat het societeitsdag was en ging daar met de tram heen, inplaats van met een taxi, om eerder de deur uit te kunnen.
Mevrouw Kretscher praatte die dag ook haast niet met mevrouw Paarda. Ze had alleen gezegd dat ze rhabarber wilde, want daar had ze ineens zin in. Ze aten dat nooit, maar mevrouw Paarda gaf toe en ging het kopen. Toen ze dat was gaan doen, ging mevrouw Kretscher op onderzoek uit in de keuken, maar ze vond niets, waar ze ook keek. ‘O, wat is die keuken toch saai geworden,’ mompelde ze wel en ging er gauw weer uit.
Na het eten stapte zij weer vroeg in bed en hij kwam bij haar de kranten zitten lezen. Ze zeiden nog steeds niets. Hij had uit de keuken van de societeit twee reepjes spek meegevraagd. Die zou hij straks in de vallen doen. Hij was daar opgewonden van, maar hij beheerste zich glorieus, dat voelde hij. Alleen knipte hij halverwege de avond een keer heel geducht met zijn vingers. Dat was de val die dichtsloeg. Zij keek naar hem en hij heel snel even naar haar; maar ze vroeg
expres niet waarom hij dat deed en hij had een lichte neiging tot giechelen, omdat hij die tenminste gevangen had.
De muis Irza zit weer in de keuken en het is er lekker stil, in tegenstelling tot de toestand in het buurhuis, want alles schudt daar en beeft en alle leden van het gezin maken er een krankzinnig lawaai. Als ze een deur opendoen, lopen ze er eerst tegenaan, als ze van een stoel op staan, valt die doorgaans om en er is geen voorwerp in huis, dat niet een paar keer per dag op de grond valt en de lopers liggen scheef en in palingen. Alleen de kat bewaart zijn kalmte en reageert niet op stampende poten. Maar wel op het allervliezigst geritsel. Irza zit hier dus uitstekend en zoals ze daar onbewegelijk toeft op die mat, waar ze haar nagels weer een beetje in heeft geslagen, moet iedereen haar wel vooral liefelijk vinden, met haar zindelijke oortjes en haar lieve glans. Zelf voélt ze zich niet zo gelukkig, want ze merkt dat ze er een beetje af begint te raken, van dat geduldig en wezenloos genieten. Ze zit zich nu te wassen en dat gaat weer wel heerlijk toe, omdat haar vel zo glad is en zo ruim is en toch wat gespannen en omdat ze daardoor zo goed kan voelen dat ze er werkelijk heel proper van wordt. Ze heeft zich, sedert haar moeder dat voor de laatste keer deed, natuurlijk al heel vaak zelf gewassen en ze heeft het van het begin af aan vrij wat veiliger gevonden om het zelf te doen, omdat ze onder het geweld van de moederlijke tong doorgaans wel besefte, dat ze op de een of andere manier plotseling wel eens geheel verdwenen zou kunnen zijn. Ingeslikt, omdat er toch iets niet deugde aan haar, bij nader inzien.
Hier in de stille keuken kon zij zich zo volledig aan het wassen overgeven, omdat de gonzende ruimte om haar heen, anders dan in het een of andere hol of gangetje, zich zo aangenaam verhield tot de reinheid van haar vel en al die glanzende haartjes, die nu steeds de neiging hadden om zich stuk voor stuk te melden, zodat men een heel vol en vervullend bestaan had.
Irza kon dan ook helemaal niet meer ophouden met wassen, tot het licht in de keuken dan weer aanging en ir. Kretscher voor de zoveelste keer binnen kwam stappen. Irza liep opnieuw op haar gemak naar de ring rondom de gasbuis en
bleef daar vriendelijk gestemd het verdwijnen van de man afwachten.
Dat duurde dit keer langer dan anders. Eerst moest de kaas verwijderd worden uit allebei de vallen, op een manier die de menselijke vingers zo weinig mogelijk in contact bracht met het hout en vervolgens diende het meegebrachte spek er in gewerkt te worden.
De heer Kretscher wist nu heel goed, dat zijn vrouw uit alle macht lag te luisteren, maar dat ging hem niets aan. Ze had hem de hele dag genegeerd en ze moest het nu zelf maar weten. Hij hield niet van die verwijderingen, maar hij bukte er niet voor. Deze zaak met de muizen was de zijne. Het was welbeschouwd nog een heel gedoe en hij zag niet in, waarom hij alles óók nog eens zo stil mogelijk moest doen, alsof hij iets uitspookte. Hij deed de deur naar de tuin gewoon open, om de gebruikte kaasbrokjes in het vuilnisvat te doen en hij deed hem evenals het vuilnisvat, ferm weer dicht. Hij schoof de knip er met geweld op en begon toen aan het spek. Daar ging hij bij nader inzien op zijn gemak wel een scherp mes voor halen en op de gang neuriede hij zelfs wat. Het was niet makkelijk om het spek er goed vast in te krijgen, maar op het laatst kreeg hij het toch zo ver en spande hij de vallen. Zijn vingers glinsterden van het vette spek. Dat was juist goed, want daar zou zijn mensenlucht wel niet doorheen boren. Nu hurkte hij weer. De ene val zette hij opnieuw onder de gootsteen en de andere, dit keer nu wel op een heel schrandere plaats: achter het groenterekje in een sleuf tussen rekje en plint.
Toen ze allebei stonden, moest hij de rommel opruimen en dat was nog een heel werk. Hij maakte de messen schoon onder een warme straal, borg de rest van het spek voor volgende vangsten in een veel te groot papier in de ijskast en overzag toen het terrein.
De vallen stonden er glinsterend met hun nieuwe koper, met het vuilwitte spek als een uitermate wulps aas, uitbundig buiten de spanning van het dodelijk veerwerk en ir. Kretscher sloot de keukendeur met een gevoel van intense voldoening, want hij was nu zeker van buit.
Hij bleef eerst een tijd op de gang staan luisteren naar de onmiddellijk te volgen hevige slag van de dichtklappende
val, alsof de muizen handenwrijvend zijn vertrek begroet hadden. Neen, zo gauw zou het wel niet komen. Hij zou de boel in de zitkamer langzaam opruimen, het feuilleton dat hij expres had overgeslagen nog even lezen en dan nog eens kijken voor het naar boven gaan.
In de kamer van zijn vrouw was het al donker en akelig stil, maar luisterend naar haar ademhaling, voelde hij hoe wakker, hoe kaal wakker, hoe wanhopig gevangen in haar afkeer zij daar lag.
Toen verdiepte hij zich in het feuilleton.
Zijn gedachten dwaalden spoedig af en hij dacht zich de keuken gespikkeld met muizen, die eerst nog zonder erg langs de vallen draafden, maar die langzamerhand opmerkzaam werden en voornemens begonnen te krijgen. Voornemens om eens even van dat spek te gaan snoepen; van dat lekkere hapje te gaan proeven; van die onverwachte tractatie te gaan genieten; van dat buitenkansje te profiteren. Het hele lijf van ir. Kretscher was vol opwinding. Hij hoorde nu telkens de vallen slaan. En hij zag muizen doodblijven.
Doodblijven.
Hij keek over zijn krant heen.
Doodblijven zinde hem niet. Dat is niet voor muizen. Uitgeroeid worden. Met wortel en tak. Verdelgd. Verwijderd.
Hij stond op om kalm te gaan kijken.
In die tussentijd was Joop de keuken ingekomen. Hij was daar nog nooit geweest, maar hij zocht Irza. Dat kan nog een heel mooi iets worden, zouden wij nu kunnen denken: die twee op de mat en in die stille ruimte, onbedreigd en niet op doortocht. Joop constateerde dat Irza er zat, omdat hij haar rook. Maar hij kwam niet naar haar toe. Nog niet, omdat hij eerst iets anders rook.
En alsof het een voertuig was, dat ieder moment met grote snelheid kon vertrekken, draafde hij op de val onder de gootsteen af. Als er iets fataals is gebeurd, heeft men altijd behoefte aan reconstructie ervan. In dit geval ging alles echter veel te rechtlijnig toe, om er nog over te kunnen nakaarten. De muis Joop was heel toevallig uitgekomen bij een gaatje in de bepleistering, juist boven een plint. Hij had daar eerst zijn kop uitgestoken en was toen direct al voortvarend, of hij een
heel aardig nieuwtje had te vertellen half gezakt, half gesprongen tot hij op de vloer belandde. Hij draafde de mat op, rook daar Irza, maar snelde haar voorbij in rechte lijn naar de val. Zonder zich een moment te bedenken bracht hij zijn kopje recht boven het spek en duwde het in die bobbel van overdaad. De vaart was nog maar amper uit zijn lijf, toen de val dichtsloeg.
Flats, boem, dat was Joop!
Zijn linkerachterpoot bewoog nog even. Het was net of hij hem netjes nog even bijtrok na al dat gedraaf. En dat was dan de eeuwige rust van Joop, die Irza had genomen, die achter de plint even zijn foto had geschoten; voor zijn vrienden: Joop de naaier, zullen we maar zeggen. We maken er maar een woesteling van, dan lijkt het minder cru. We hebben een hele lijst van lelijke eigenschappen, die we verhullend voor de smart kunnen hangen.
Irza wist van niets. Ze hoorde wel de slag van de val, maar ze zag niet, dat die met Joop en al een sprongetje maakte. Ze maakte nu wel een einde aan het wassen en ging eens wat rondlopen.
Ze was juist bij de deur, toen die openging en opnieuw zat ze aldus aan de voeten van Ir. Kretscher, die háár het eerst zag, omdat ze bewoog, maar die onmiddellijk daarna Joop zag, die niet meer bewoog. Hij werd overvallen door een reeks van huiveringen, die hij gaarne als triomphantelijkheid ervaren zou hebben, doch waarin iets anders meespeelde, dat snel de overhand kreeg en dat was de dood. Men kan nu wel zeggen: wat gaat die man de dood van Joop de muis aan; maar hij was daar zo op gespitst, hij was zo aan het uitroeien, hij had zo’n kille roes van verdelgen in zijn oude kop, dat die haveloos in elkaar geknepen muis onder de gootsteen hem plotseling een werkelijkheid aan de voeten bracht, die hem zwaarder schokte, dan zijn triomf dat hij er eindelijk een te pakken had, hem kon opbeuren.
‘Ziezo,’ zei hij wel en hij wilde op zijn gemak neerknielen bij zijn vangst. Maar daar zag hij toch maar van af. Dat bracht hem te dichtbij. Hij zou naar de zitkamer teruglopen en daar de haardtang halen en val en muis daar samen mee oppakken en in het vuilnisvat doen. De gedachte dat hij het diertje los moest maken en de dodenklem opnieuw zou span-
nen, maakte hem wee. Hij begon met de deur naar buiten, waar het vuilnisvat stond, op een kier te zetten en liep toen de keuken uit, naar de zitkamer.
Op de gang hoorde hij zijn vrouw door de muur heen. Hij begreep ineens niet, waarom hij haar niet gezegd had, dat hij bezig was met de muizenvangst. Dan zou ze nu misschien uit haar bed roepen: ‘Heb je er een?’ Dan zou er nog iets van voldoening zijn, als hij zou zeggen: ‘Een kanjer, zeg!’ Maar ze vroeg niets, toen hij de kamer betrad. Het donker van haar kamer was als van een grot die men niet graag betreedt, omdat men verdwaalt.
Haar zwijgen was versteend van bitterheid. Hij was weer bezig, dat hoorde ze. Ze wist nog steeds niet waarmee. Al haar vermoedens waren nu ontbladerd en stonden als staken om haar heen. Hij liet haar koud. Hij had het kleine eiland van samenhoren verlaten. Zij vond het best en zelfs een opluchting. Er was een zorg van haar afgevallen. Als ze hem nog eens zag, zou het uit de verte zijn en van haar eiland af. Ze bewoog een voet tussen de lakens. Haar eiland.
Mijnheer Kretscher voelde hoe hij voor spot liep met de haardtang en hij voelde zich nog beroerder, toen hij later in de keuken bezig was met die tang en de val en toen het houten ding telkens dwars klapte en val en muis op de grond vielen. De muis kwam dan op zijn schoudertjes terecht en na een paar keer werd het toch een ding en toen vatte de heer Kretscher het lijkje met de tang aan en het werd nog een hele sliert die hij in het vat deponeerde. Hij sloot de deur met geweld en de knip fel. Hij deed zelfs de deur van de keuken naar de gang zo hard en zo luid mogelijk dicht. Hij liet er het licht branden en ging toen met de tang terug naar de kamer. Hij hield het ijzer een tijdje in het vuur, om secuur niet besmet te geraken, waarvoor hij de haard omslachtig open moest maken; zodat hij zijn vrouw toch nog nieuwe wanhoop toestopte, omdat ze die handeling helemaal niet thuis kon brengen. En toen ging hij met een smak in zijn stoel zitten. Even later stak hij met bevende vingers, vlak voor het naar bed gaan, een verse sigaar op.
In het volle licht liep Irza door de keuken. Ze kwam ook op de plaats onder de gootsteen waar Joop was gebleven en rook daar zeker wel wat, maar bleef er niet bij stil staan, om-
dat ze door een huivering werd overvallen.
Daarna belandde ze bij het groenterekje waarachter Ir. Kretscher zijn tweede val had geplaatst. Ze naderde die bepaald heel wat voorzichtiger, dan Joop dat de zijne had gedaan. Niet alleen omdat ze niet dat rechtstreekse en voortvarende had, dat hem had gekenmerkt, maar gewoon al uit een aangeboren zachtheid en voorzichtigheid, die haar bijvoorbeeld straks eerst het spek zullen laten beruiken en dan pas, mogelijk zelfs eerst na een heel tijdje, of na nog weer eens wat verderop te zijn gegaan, zullen laten proeven.
Maar ze deed dat niet, dat weggaan. Het spek was verbazingwekkend van hoedanigheid en geur en Irza begon er meteen van te eten en toen zelfs heel stevig. Het moet een groot geluk genoemd worden, dat de val was dichtgeklapt, toen ir. Kretscher de keukendeur met zo’n slag achter zich dicht deed.
Een dichte val doet niets en Irza was dus safe. Ir. Kretscher had hem niet horen dichtslaan, anders was hij wel teruggekeerd. Dat valt trouwens nog te betwijfelen, want hij had er nu een gevangen en het trok hem weinig aan om nog zo’n muis op te ruimen.
Deze muis Irza had alle tijd om het spek op te eten en ze nam die ook en ze hield af en toe op met likken en slikken en draaide een slagje en keek dan wat in het rond. De val rook zelf ook niet kwaad, naar dat verse hout en het moorddadig koperdraad had iets speels. Ze dook het kopje af en toe; dat deed ze wel vaker als de toestanden iets blijvends hadden en at dan weer met voorzichtige, maar af en toe met rukkerig drieste bewegingen, waarbij ze overigens niets uit elkaar sleurde, want ze wilde alles zo lang mogelijk rekken. Dat wilde de heer Kretscher niet. Hij betreurde de verse sigaar al gauw en legde hem op de asbak; maar toen drukte hij hem vernietigend uit, want hij zou nu naar boven gaan en hij wilde geen brand.
Toen stond hij weer zo’n tijd eigenaardig doodstil in de deuren naar het donker van mevrouw. En het werd hem nu zeer droef te moe, omdat ze niets zei. Ongetwijfeld was ze wakker en het was haar dus heel wel mogelijk om iets te zeggen, zoals het trouwens voor hem uitstekend doenlijk was, om nog iets tegen haar op te merken, voordat hij boven naar bed ging. Ze waren de laatste dagen door dat verschrikkelijk
gedoe met de muizen met een snelheid die volstrekt niet bij hun leeftijd paste, uit hun doen geraakt, dat voelde hij heel goed; maar hij wist geen aanknopingspunt om aan de verbetering te beginnen. Hij was een kille man, dat zal wel en hij was dit keer te ver gegaan met zijn geheimzinnigheid. Hij voelde ook, dat hij de muizen onmogelijk op een ongedwongen manier ter sprake zou kunnen brengen, laat staan de dode muis van daarstraks, want in weerwil van de kalmerende sigaar, bestond die eigenlijk heviger in hem, dan zijn eigen leven dat nog deed; want dat was goeddeels weg en versleten en geen enkele herinnering er uit kon het opnemen tegen de val met dat fijngeknepen leven dat er uit stak en die aangerichte dood.
Hij stond dus alleen maar stil te ademen in die deuren, zoals zij stil lag te ademen en in het donker met haar tenen gekromd van vrees, dat hij iets zou zeggen. Toen draaide hij het licht uit, verliet de kamer en bij de trap deed hij ook de lamp op de gang uit en die op de bovengang aan. Maar toen zag hij licht onder de keukendeur. Dat had hij dus zojuist vergeten uit te doen en hij keek de keuken rond en kon toch de verleiding niet weerstaan te kijken naar de val achter het groenterekje.
Irza zat op die val. Ir. Kretscher had niet de bril op waarmee hij de muis echt helemaal scherp kon zien, maar wel zag hij, dat het er een was, dat zij zich niets van hem aantrok en dat zij zich bewoog.
Hij kon de situatie niet goed plaatsen, want als de muis op de val zat en zich bewoog, dan zat ze misschien in de val, maar niet helemaal goed en nog niet dood en mogelijk wel met alleen een poot er tussen of de staart. Maar zo te zien, kon dat ook niet, want de muis had nu een hele slag in het rond gemaakt bovenop de val en dat zou niet kunnen, als ei iets tussen zat. Misschien was de val door een wonderlijke speling nog steeds niet dichtgeslagen en kon dat nu ieder moment gebeuren. Maar de muis draaide nog steeds, dus dat kon toch eigenlijk niet en nu werd alles plotseling geheimzinnig.
De muis draaide maar op de val en kwam er niet af en dat had nu iets bezwerends, iets van uitschakelen van de dood, iets huiveringwekkende.
Ir.Kretscher verstijfde, toen hij er op neer stond te gluren; want de kleur van de muis was bruinig en ook wel grijs, maar ook roze en het leek wel of het leven door de jonge huid heenstraalde en of de kleur van levend bloed meetelde in het verschijnsel. Het werd steeds meer een verschijnsel dan een muis. De blik van mijnheer Kretscher was nu zo in die nauwe gleuf tussen de plint en het groenterek gefixeerd, dat hij niets anders meer kon zien.
Daar in die doodse gleuf was het woekeren van leven.
Het leven zelf en misschien was dat draaien wel iets sexueels en de rug van de muis was zo lenig en mals en het rood van het bloed en het blauw van de aderen en het bruin van het glanzend vel werden paars en lila en er ging steeds meer vorm verloren en afmeting en het werd een bloem, een vreemde oerwoudbloem misschien, langzaam bewegend met wulpse kleuren, onderin de diepe koker van ir. Kretschers versleten ogen die nu overigens veel meer waren dan ogen. En het werd het ontstaan van leven, van opwellend en tevoorschijn groeiend leven, die vleselijke bloem. Die bloem voor morgen.
Het was zo geheimzinnig vers en onstuitbaar, zo ongeboren en al voor altijd aanwezig, zo zichtbaar en tegelijkertijd op komst, dat het onkuis was om er verder naar te kijken met afgedaan bestaan.
Ir. Kretscher ging duizelig rechtop staan en deed toen snel twee stappen achteruit. Daarna deed hij het licht uit en stond toen op de donkere gang. Hij was minder dan een kind dat zijn moeder kwijt is, want dat voelt een brullend gemis.
Hij was alles verloren, maar hij miste niets.
Hij liep de donkere gang door, terug naar de zitkamer. Hij was bang. Hij deed het licht aan trad toen in de deuren.
‘Slaap je?’ vroeg hij.
Ze deed het schemerlampje aan naast het bed, maar bleef het vasthouden en haar oogballen richtten zich op hem.
‘Ik wil het niet meer?’ zei ze ineens schraal en hartstochtelijk.
‘Wat wil je niet meer?’ (‘Wat wil je niet meer, moes?’ had hij willen vragen, maar hij voelde heel goed dat er geen pardon meer was.)
‘Leven!’ zei ze.
‘Nee, hè moes,’ zei hij nu, want hij is een zoontje. Maar zij wil geen moeder meer zijn.
Ze deed het licht weer uit. ‘Ga maar slapen,’ zei ze.
‘Ja moes,’ zei mijnheer Kretscher en hij klom even later de trap op. Als een wandelende tak, dat voelde hij nog wel. Maar hij was in een huis en geen vogel had erg in hem.
Vijf minuten later was het hele huis donker.
Irza zat op de mat en ze sloeg er haar nagels weer in, want de dingen die zij niet had willen beturen toen ze oplichtten achter haar gesloten oogleden, zouden gaan bewegen. Dat voelde ze aankomen en ze klemde zich helemaal dicht om dat te beschermen.