A. Koolhaas
Geen kop is te klein om het uitspansel te bevatten
De jonge zwaan Kalaam was na een tijd zoeken weer in het park terecht gekomen, waar hij negen maanden geleden uit een ei was getreden. Hij was verdwaald, opgenomen door een vriendelijk echtpaar en had de eerste maanden van zijn leven in een tuin doorgebracht waarin men hem te eten gaf. Zeer jong en eenzaam, doch waardig! Maar het park bleef in zijn herinnering. Hij had in de tuin twee seizoenen Ieren kennen en was toen door een gat in de schutting ontsnapt, om de zijnen te zoeken. Hij leerde de zorgen kennen; maar ook enige drang naar het onbekende. Niet de algemene van alle zwanen, maar een zeer persoonlijke.
Een veel oudere zwaan had hem, wetende van zijn verdwalen, aangesproken en gezegd: ‘Er bestaat hier dichtbij iets wonderlijks, maar je kunt er niet gemakkelijk komen. Daar is een sloot en er loopt een buis, of een goot naar het water. En wat ik zeggen wou: die goot, daar komt nu en dan iets uit…! Geen water, maar iets verschrikkelijks… Zéér sterk en als je inademt, snerpt het boven door je snavel. Weet jij misschien wat dat kan zijn? IK heb tot dusver niemand gevonden, die mij hier een antwoord op kan geven! Zou jij dat weten… hoe heet je ook al weer?’
‘Nee, dat weet ik niet’, zei Kalaam. En hij zei ook, dat hij zo heette.
‘Goed dat je dat zegt. Ik ben Oude Sen! Van senior… En als je eens iemand ontmoet die wéét wat er uit die goot vloeit, zou je het dan aan mij willen zeggen: het interesseert mij ten diepste.’
‘Oh zeker… zekerlijk…’, zei Kalaam zacht.
Van dat ogenblik afwas hij flink in de war. Het was voor het eerst, dat iemand hèm om een inlichting vroeg. Aan jonge zwanen werden in het algemeen nog geen vragen gesteld; zij wisten, naar ze zelf aannamen, weinig of niets. Hoe zouden zij zoiets kunnen weten?
De volgende dagen zwom Kalaam zeer alleen door de vijver en het daar op uit komende water en stapte uitsluitend op het gras van de oevers, als er niemand te bekennen was. Na een paar dagen begonnen de meeste andere zwanen hem onopvallend te mijden. ‘Wat heb je toch?’ had zijn moeder hem al eens gevraagd en hij had met een snelle beweging van zijn kopje geantwoord: ‘Niets hoor.’ De mogelijkheid zou bestaan hebben, dat Kalaam na een paar dagen, of op den duur, de vraag vergeten was; maar altijd
als hij er stil over stond te piekeren verscheen Oude Sen in de buurt, stapte vlak langs hem en gaf een onopvallend, schraperig geluidje. Alsof Kalaam daarop wachtte.
Een paar weken later kwam hij, duidelijk met het plan opnieuw te praten, vlak naast Kalaam in de oever staan en vroeg: ‘Ben je er al geweest?’
‘Ik geloof dat het er niet meer is…’, zei Kalaam op goed geluk.
‘Dat kan niet. Waar ben je dan geweest?’ ‘Zo ongeveer waar U zei…’
‘Dat kan niet. Dan had je het gezien…’
‘Welke kant op, dan?…’
De oude zwaan draaide zich op zijn poten heel langzaam om, strekte toen zijn linkervleugel uit, bewoog die langzaam op en neer en zei tamelijk snerpend: ‘Die kant op. Vrijwel aan de rand van de stad. Het is een kanaal, geloof ik.’
‘Ooh… zo dichtbij… Nou goed, ik zal nog eens gaan.’
‘Je ziet het vast als je maar een beetje hoog vliegt.’
Senior, die een beetje nors was, vloog ineens op. Kalaam volgde en hield hem zo strak in het oog, dat hij niets zag en even later naast Sen daalde, want die zwaan begon onverhoeds aan een snelle daling. Kalaam werd er zo door verrast, dat zijn eigen daling meer een val leek. Hij maakte een snelle bocht en keek scherp, of hij zijn norse begeleider niet volledig uit het oog verloor. Gelukkig zag hij iets dat op een zwaan in de lucht leek en hij vloog, tuimelde in die richting, telkens een zéér krachtige slag gevend, om nog een beetje in de buurt te komen. Hij viel daardoor meer in het kanaal dan dat hij erin neerstreek, hij zwom met overdreven krachtige slagen en een kletsnatte kop en met pijn in zijn ogen naar het wit, dat ongeveer zo groot was als een zwaan en meldde zich toen bij zijn begeleider.
‘Ik zag de plaats van het gootje ineens en ik wou er niet voorbij vliegen; daarom liet ik me maar vallen en toen heb ik geen rekening gehouden met je beperkte ervaring; stom van mij: de volgende keer beter,’ zei de oude.
‘Ik merkte ineens, dat u niet meer voor me uitvloog. Ik wist niet hoe een kanaal eruit zag.’
‘Andere keer beter’, mompelde Senior nog eens.
‘Waar is dat gootje, of buisje, dat u zoekt?’
‘Er is daar, aan de overkant, dicht riet. Maar als je goed kijkt of luistert, zie je het zeker. Ik moet nu weer weg. Dus keer als je het gezien hebt terug naar deze plek en vlieg dan in de richting van die hoge stenen schoorsteen, ga er hoog over heen, dan zie je ons park, als je in de dezelfde richting kijkt, vanzelf liggen. Denk erom dat je niet van richting verandert. Ga eventueel nog hoger zitten: en kijk uit naar de grote vijver van ons, want als je maar hoog genoeg zit, dan kanje die altijd herkennen. En nu moet ik terug, want
ik heb nog een en ander aan mijn kop! En denk er om, dat ik gezegd heb dat het spul heel, héél sterk is!’
‘Ooh, ik dacht, dat u…,’ wou Kalaam nog zeggen, maar zijn leider was al weg. De oude zwaan vloog vlot uit het zicht en vergunde zijn jonge makker zelfs niet het nakijken. Alles hing nu verder van Kalaam af, die behoorlijk teleurgesteld was. Hij mompelde wat. Daarna begon hij meteen naar het gootje te zoeken. Het bleek heel dichtbij te zijn en toen Kalaam van het riet uit naar het gootje keek, voelde hij plotseling met een grote, gave zekerheid dat er thans een zeer belangrijk moment was aangebroken. Groots: dat was eigenlijk het woord.
De oude zwaan had gezegd: ‘Er bestaat een kanaal en een sloot en er loopt een buis of een gootje en daar komt iets uit en dat is heel sterk: zo sterk, dat niemand het zich kan voorstellen…’
Dat moest wel een Openbaring zijn…
En hier was hij nu. Voor het gootje. Het was uitgesleten door het goedje dat er af en toe door liep. Zulk sterk spul, dat het invrat in de baan die het volgde. Kalaam lag doodstil. Zijn nek bewoog de kleine zwanenkop gespannen en toch sierlijk in de richting van het geheimzinnige en legde hem heel licht tegen de bodem van het gootje aan. En toen er niets gebeurde, drukte hij hem er iets steviger tegen aan. Hij hoorde dat er iets aan kwam ritselen en voelde, dat hij zijn kop snel terug moest trekken. Maar dat deed hij niet. Het was er te plechtig voor! Hij, Kalaam was betoverd door zijn dorst naar kennis. Hij ademde niet en dat toonde aan, dat er iets in hem gestold was; een groot moment, het grootste moment in zijn bestaan! Hij voelde dat ineens. Het kwam misschien wel omdat hij er zo in zijn eentje op afgegaan was. Zijn actieradius was tot dusverre beperkt geweest tot een tuin en de vijver in het park en het water dat daar in uitkwam. Uitstekend water, maar hij kende het nu wel en van dit kanaal had hij alleen maar gehoord in samenhang met dit gootje! Aan het einde daarvan lag zijn kop en hij hoorde af en toe een licht geritsel.
De kerel die aan het begin van het gootje zat, had er bijna twee jaar geleden een bedrijfje gevestigd om oudere en tweedehands auto’s op te kalefateren, motoren van bromfietsen te herstellen en dat soort dingen. Ook verfde hij auto’s, die door een ongeluk gehavend waren, ALS NIEUW. Het was nogal een aardig bedrijfje geworden, want de jongen was handig. En niet op grond van een opleiding. Hij had zijn kennis van afkijken bij een garage. Het gootje werd gebruikt, als de jongen na afloop van een reparatie, de auto’s waste. Dan liep het overvloedig en er kwam ook af en toe trage rotzooi door van verwerkte smeermiddelen en ‘thinner’, verdunningsmiddelen en reinigers van metalen. Wat dat betreft was het voor het gootje heel handig, dat er riet stond in het kanaal voor de plaats, waar de inhoud van het gootje in het kanaal droop.
De hengelaars in de buurt zeiden de laatste maanden, dat ze niets meer vingen en ook de watervogels vonden dat klaarblijkelijk; in ieder geval bleven ze weg. De komst van Kalaam was dus een hele gebeurtenis. Tenminste als er iemand geweest zou zijn om die op te merken!
De zwaan Kalaam haalde na een poos zijn kop uit de goot en zat toen verwonderlijk wit tegen de zwarte planken van de beschoeiing. In het gootje gebeurt niets. Van geritsel is niets meer te vernemen. De hele tocht van de zwaan lijkt een zinneloze onderneming.
Kalaam dacht dat zijn norse reisgenoot Sen nu wel weer in de vijver was beland en voelde onzekerheid in zich opkomen, of hèm dat ook zou lukken.
‘Eerst een hoge stenen schoorsteen en vandaar de grote vijver in het park.’ Maar misschien zou die ouwe Sen hem komen zoeken als hij niet kwam opdagen. Hij zat kortom, midden in zijn witte zwanengesuf voor schut bij een goot: beleefde niks, onderging niks, verwierf geen enkele ervaring en geen spatje inzicht. En hij had zich voorgesteld iets groots mee te maken, iets sterks.
Hij zwom weer naar het gootje, legde zijn kop er tegen, sperde zijn ogen zo wijd mogelijk open, hoorde toen het geritsel weer en voelde dat er iets omlaag kwam, dat het uiteinde van zijn snavel beroerde en hij voelde ineens een gruwelijke pijn aan zijn ogen en zijn kop; trok die kop haastig naar achteren en bemerkte een overwegende en verwoestende kracht in zich, die alles wat er in hem bewoog aan gevoel en helderheid en inzicht havende en beschadigde. Vooral de pijn aan zijn ogen was ontzettend. Hij probeerde zijn ogen in ieder geval open te doen! Hij zag het gootje, maar heel vaag. Hij wist dat hij als de verdommenis moest zien in het park te komen, om niet hier te sterven. En waarachtig… hij vloog; maakte klaarblijkelijk de goede bocht; hij zag bijna niets meer: vooruit daar is de hoge schoorsteen. Vooruit daar is het park en dan daar… de vijver. Ben ik al aan het vallen?
Hij opende zijn ogen tot over de pijngrens en met ontzettend veel moeite trok hij zijn oogleden nog verder omhoog. Het moest de vijver zijn; hij landde met zijn kop op de rand en met zijn zware lichaam in het water, maar er was niets gekneusd. Hij probeerde zijn vleugels: het ging! De vogels die in het water zaten, vooral eenden, maar ook een paar koeten, vlogen op. Enkele zwanen beenden met grote kracht door het water van verre afstand.
‘God zal me lazeren, wat een smak’, mompelde Kalaam. Hij herinnerde zich ineens, dat hij er niet aan had gedacht zijn vleugels te gebruiken en hoe een andere zwaan hem eens gezegd had: ‘je hoeft toch niet eerst te denken, als je je vleugels gebruikt?’
Toen de zwaan terug was hield hij zijn ogen dicht tot in de nacht en toen rekte hij zijn nek en opende zijn ogen zo wijd mogelijk om naar de sterren te kijken. Hij wilde ze, zoals zo vaak zien! Hij zag zoiets als een sterrenlucht en hij vroeg zijn broers en zusters of ze het uitspansel zagen. Ze vroegen hem wat dat was: uitspansel?
‘De sterren boven ons als het nacht is.’
‘Nee, dat kun je vannacht niet zien; het regent een beetje. Waar heb je de hele tijd gezeten?’
‘Bij de verschrikkelijke grote kracht!’, zei Kalaam en hij maakte bewegingen alsof hij in het rond keek.
‘Bij het gootje van senior?’
‘Zoiets… Ik heb het in elk geval gezien.’
‘Dan gaan wij daar ook heen.’
‘Dat zou ik maar laten…’
‘Waarom’
‘Het is gevaarlijk.’
‘Wat zou dat…?’
‘Het is te sterk.’
‘Danjuist! Hoe weetje dat?’
‘Volgens mij. En ik heb het meegemaakt.’
‘Ga je weer slapen?’, vroeg er een.
‘Ik doe alleen mijn ogen dicht.’
‘Heb je daar pijn aan?’ vroeg een zuster van hem.
‘Slaap wel,’ zeiden de anderen. Voor het eerst van hun leven.
Kalaam ging weer zitten met zijn nek recht omhoog, alsof die een sterrenkijker was en bewoog zijn kop een paar keer snel heen en weer, alsof hij er iets uit wilde schudden. De anderen keken een beetje schuw naar hem. En ze gingen niet weg, maar sloten hun ogen pijn- en moeiteloos.
De volgende morgen bleef hij zo lang mogelijk op de plaats waar hij geslapen had. Hij opende nu de ogen; het deed niet zo’n pijn meer en hij rekte zijn nek. Hij zag de lichtpuntjes van de sterren. En voor het eerst in zijn leven bleef hij er zo lang naar kijken als hij kon volhouden. De vreugde over de aanwezigheid van de sterren was groot omdat bleek, dat hij toch kon zien. Hij wist wel dat de sterren heel ver weg moesten zijn en dat de lichtpuntjes die hij deze nacht aan de hemel zag, kleiner leken en niet fonkelden. Maar dat kon ook aan zijn ogen liggen en wat daarmee gebeurd was, lag aan het gootje, dat was nu eenmaal zo!
Op een gegeven ogenblik hoorde hij Senior van vlakbij zeggen: ‘Kan jij helemaal niets meer zien?’ Kalaam mompelde iets onverstaanbaars en toen zei hij op tamelijk informatieve toon: ‘Tot dusverre alleen in het donker’.
‘Dan kanje meer dan ik…’ zei Senior.
Maar verder kende die eerste volle dag van zijn blinde bestaan weinig opgetogenheid. Hij botste één keer tegen een andere zwaan op; ze gingen nu al wat uit de weg als ze hem zagen naderen en als hij zwemmend tegen de kant ramde, klom hij erop ook, alsof hij van plan was geweest precies dààr op het gras te klimmen. En zijn moeder die hem op een wandelpad klaarblijkelijk tegemoet kwam zei: ‘Jongen toch, dat gootje waar Sen van weet: daar steekje toch je kop niet in. Als iemand dat kan begrijpen ben jij dat toch!’
‘Ik dacht, dat het iets plechtigs was. Iets van een gebeurtenis… Die oude zei, dat het zo ontzettend sterk was…’
‘Al die ouden zijn gek!’
‘Blijven mijn ogen zo?’ vroeg Kalaam.
‘Ben je gek; je bent een zwaan.’
‘Wat kunnen die dan?’ vroeg hij.
‘Heel veel!’
‘Je moet mij niets vertellen, om me maar iets wijs te maken. Ik bedoel alleen als iets echt zo is.’
Tegen de avond zwom Kalaam nog wat, maar toen hij een beetje gang maakte, botste hij weer tegen een bruggetje. En toen hij wat bekomen was van de teleurstelling, wist hij zijn gewone slaapplaats niet te vinden, zodat hij maar ergens ging zitten, waar hij voortdurend gevaar liep door een hond gevonden te worden.
Omdat hij dat toch niet aandurfde, moest hij moeizaam onder lage struiken wegkruipen, ver in het park. En het ergste was, dat hij bedacht: ‘’Als er sterren zijn, kan ik ze nu niet zien’. En hij probeerde het, zeer overwogen, dan ook niet.
De volgende dag sliep hij op zijn gewone plaats en toen zag hij ze weer en dat verdreef weer enige tijd zijn onvrede.
Dat bleef voorlopig zo. Tot hij een keer insliep, zijn ogen dichtvielen en hij toch de sterren bleef zien! ‘Ik zie ze met de ogen open en de ogen dicht; blind en ziende’, mompelde hij. Voor een zwaan een moeilijke zaak om uit te maken; maar wel goed voor heel wat denken.
Bij die inventarisering van zijn nieuwe staat ging het zeer jachterig toe in zijn kop. Want na een tijdje van louter peinzen, moest hij toegeven dat hij die morgen, toen hij honger had gekregen en hij zijn ogen een tijdje had dichtgedaan uit angst voor de dag, die sterren ook had gezien… Maar als het licht is kanje geen sterren zien. Zoveel wist hij wel. Dit bracht zijn hele denken in de war. Met gewone ogen zie je alles en in het donker niets. Maar met blinde ogen zie je ‘s nachts en ook overdag sterren maar verder niets! Hij probeerde het nog eens; nu onder een andere struik. De blaadjes hingen
op zijn rug, maar hij kon zijn kop omhoog steken, zodat hij zijn ogen wel dicht moest doen. Eerst kneep hij ze krachtig dicht. Maar toen ontspande hij wat. Het was niet zo, dat hij ze nu met alle geweld wilde zien-en-wel-snel, maar dat kwam vanzelf. Een heleboel lichtende sterren en misschien fraaier nog geordend dan de meeste andere, maar dat zou wel weer flauwe kul zijn. Hij hoefde in ieder geval zelf niets te doen, om die complete sterrenlucht in zijn kop te krijgen: hij was er, en meteen. Die zekerheid kon een blinde moed geven; vooral een nog jonge zwaan.
Toen hij de volgende morgen wakker werd, voelde hij de behoefte iemand te vertellen, dat hij als blind geworden zwaan, de sterren toch kon zien. Hij ging nooit naar iemand toe om iets te vertellen. Dat doen zwanen niet. Op zijn hoogst iemand die je tegenkwam. Maar nooit iemand iets gaan vertellen. Misschien zijn moeder.
Toen hij klein was, deed hij het ook. Want hoe is zo’n klein zwaantje? Blij als hij iets vertellen kan, tussen de broertjes en zusjes. En zij deed altijd of ze het voor het eerst hoorde. Maar nu had hij iets te zeggen, dat zij werkelijk voor het eerst zou horen.
Hij kon vertellen dat Senior hem gezegd had hoe sterk het vocht uit het gootje was. Hoe verschrikkelijk sterk. Hoe groots en plechtig hij dat gevonden had; echt een moment zoals er nooit meer een zal komen.
‘Ik was helemaal verstijfd van stilte toen ik het geritsel hoorde. Het voelde of ik gekozen was uit alle zwanen van het park, om dat mee te maken, zo plechtig was het.’
‘Arme jongen’, zei zijn moeder, ‘Jij bent mijn zwaan. Die worden soms ineens zo.’
‘En als vanzelf vloog ik toen alleen naar hier. Ik dacht: dat moet de schoorsteen zijn, ik hoorde en voelde dat ik boven het park vloog en dat de vijver onder mij glinsterde… Maar dat was het laatste… En heeft u gezien hoe gevaarlijk ik naar beneden kwam vallen?’
‘Ik dacht dat er een dooie omlaag kwam…’
‘Nee hoor! Ik leef nog, maar het doet wel veel pijn. M’n ogen, hè.’
‘Ik zal vaak naast je komen zwemmen. Ik ga toch niet meer broeden. Er zijn niet veel zwanen met het uitspansel in hun nek. Bedenk dat maar eens.’
‘Het uitspansel; zijn dat alle sterren?’
‘Maar jij bent de enige, die ze allemaal overdag zien kan.’