A.L. Schneiders
Een gedempt gesprek
Ziezo, Richter is weer door en hij heeft kunnen zien dat ik er nog ben, te 18 u.15. Gisteren zat het tegen, ik kwam net naar buiten toen zijn vrouw voorbij fietste, lichtjes peddelend, vleugje parfum. ‘Dàg Bart, de dagtaak alweer volbracht?’ en voordat ik iets had kunnen antwoorden was ze alweer weg. Vlug is ze wel, soort wei- of polderwesp. Enfin, vandaag is het niet slecht, 18 u. 15. Maar hoe moet dit nu verder, of liever, hoe is dit allemaal gekomen? Groot en sterk en vrij helder van geest, vol met mogelijkheden zou je zo zeggen, zit ik opgesloten in een kantoor aan de gracht, vol zórgen, nu weer over een beetje roddel in een provinciestad. Een misgebakken buffel ben ik, van buiten in orde, maar van binnen met een mislukt hart, een rikketik zo klein als een kinderhorloge van blik. Ik zet mij met een schoen af tegen het bureau en draai twee maal in het rond op mijn draaimeubel en kijk, ik heb een mooie, zeer grote werkkamer, een verantwoordelijke funktie, redelijk salaris en veel vrijheid als ik mij niet zou storen aan de praatjes van het echtpaar Richter c.s. Beide visies zijn waar, wie ben ik nu? Je hebt het voor het kiezen; wil je een mislukte buffel of liever een redelijk gelukte burger?
Ik stond op en keek door het bestofte raam naar de gracht, stof met tranenloopjes waar regendruppels langzaam omlaag waren gebiggeld. Ik had al een paar keer om de glazenwasser gevraagd, want ik haat stof, het slaat mij op de keel en het knarst me de zenuwen, maar nu leek het wel een uitkomst. Kijkend uit het licht in het donker van mijn kamer zou Richter mij hoogstens nog als een witte plek kunnen zien schemeren. Nog vijftig trucks met bouwmaterialen langs dit raam en ik zou voorgoed aan zijn oog onttrokken zijn. Nu al moest
hij flink vaart verminderen en zich naar mijn raam toebuigen om mij te kunnen controleren, de dood op een Fongersfiets, met versterkt frame. Natuurlijk had hij ook een auto, burgemeestersauto, maar in de stad vertoonde hij zich bij voorkeur op zijn zo stijlvolle oude familieros. Ach, hij kon het me doen, nu, morgenvroeg moest de glazenwasser komen. Ik zou het Mus zonder meer opdragen en in het algemeen zou ik er meer op gaan toezien dat mijn opdrachten tijdig werden uitgevoerd, slome boel. Ik nam mijn zakdoek en klopte krachtig langs de dossiers die op de vergadertafel lagen opgestapeld. God mag weten waar al dat stof vandaan komt; elke dag klop ik en iedere keer is er stof. Ik mocht die dossiers wel eens gaan doornemen, Richter had ze allang doorgenomen, tot diep in de nacht desnoods, in plaats van te lezen, belleterie. Wat is uw belangstelling? Literatuur. Wetenschappelijke, zakelijke? Neen neen, belleterie. Het leven, dat is wel als Richter zelf. Als je hem tegenkomt lacht hij je een ogenblik toe, met onbeholpen jongenstanden, wat schots en scheef, gevolg van een val uit bed, een tak of een twijg over het fietspad of een stok tegen zijn mond in een lang zomeravondgevecht. Iedere keer trap ik erin en denk: ‘Hij is zo kwaad nog niet, hij is zelfs een beetje roerend of vol verrassingen,’ maar wat resteert als het tot zaken komt, is een bloedeloze nonnemond en de dood door een stalen brilletje. Zo was hij al toen wij jaargenoten waren, meer dan vijftien jaren geleden, een grijsaard jong en sterk zij het wat stram, meer een vergissing of grap, een kop van jut. Halverwege de weg omhoog zou hij wel struikelen over zijn eigen stramme benen, als het leven was zoals het hoorde, enfin, zoals het was. Maar nee hoor, nu, na vijftien jaren blijkt hij het leven zelf geworden en ik meer een vergissing en als het hem zou lukken ook nog Regent te worden van onze stichting en mij dan de baas, nu, dat kan niet, dat is het einde.
Ik nam een map van tafel en bladerde hem door. Voorraadkamer 50 m2, Linnenkamer 50 m2, Spoelkamer (met slokop) 25 m2. Mijn funktie was de dagelijkse leiding van de zeer grote uitbreidingsplannen van de stichting; ik was er nog nieuw en wist nog niet precies wat een slokop was. Ik dacht een slokkend en gorgelend rooster tussen de tegels, om dingen weg te slikken die we liever niet zien. Het uitbreidingsplan
beslaat niet minder dan honderd hectare, hoofdzakelijk bosgrond helaas, alles moet nieuw. De paviljoens van het stichtingsziekenhuis, tijdens een oorlog gebouwd, veel te haastig en met slecht cement, beginnen scheuren te vertonen of zachtjes weg te kruimelen. Bovendien zijn zij door de bevolkingsexplosie veel te klein geworden. Spoedgevallen worden op gangen gedeponeerd naast kaartenbakken en het is geen uitzondering dat zij daar sterven achter een doek. Weinig opbeurend voor de lopende patiënten of bezoekers. Ook het krankzinnigengesticht van de stichting en het neurosenhospitaal moeten nieuw, die zitten nog in verbouwde paardestallen en men schreeuwt om laboratoria, verpleegsterstehuizen, studentenhonken en wat al niet meer. In de meeste gebouwen is niet eens een lift en geoefend personeel voor vertikaal transport van patiënten is niet meer te vinden. Wij hebben nog een noodoplossing kunnen vinden door het in dienst nemen van kortelings afgevloeide kaasdragers, in godsnaam maar ingehuurd, met berry en al.
‘Dit is een taak voor het leven,’ had oude regent Dubuye mij gezegd. ‘Dus wordt het mijn dood,’ had ik gedacht, maar natuurlijk niet gezegd, want ik had geen keus.
‘Indien u bepaalde belangstellingen hebt,’ ging Dubuye verder, ‘eh eh ha ha, dan kunt u die beter afschrijven of naar een andere werkkring omzien. Natuurlijk, een avondje tennis op zijn tijd, dat moet er maar eens af, want anders zou u ook voor uw werk gaan verdorren en daar is niemand mee gediend hoor. Maar verder wordt het nachtwerk als het goed is. Nou ja, u bent nog jong en sterk. In mijn tijd roeide ik ook door. Als ik mijn tas had gepakt, ja, iedere avond nam ik stukken mee naar huis, ha ha ha, ik zie mij nog lopen, god, ik liep er scheef van, zó zwaar.’
Toen ik de deur achter mij had dicht getrokken, knipperde ik als een vreemdeling, als een ter dood veroordeelde tegen de zon, de idioot groene wollige kastanjebomen, de zondagse wandelaars. Was het maar een ter dood veroordeling, een snelle pijnloze afloop van de nachtelijke dwangarbeid waar ik nu toe veroordeeld was. Thuis belde ik dadelijk een kennis op, die weten kon hoe het bij die stichting toeging. Ik zei hem dat ik op het punt stond mij terug te trekken. Toen hij de naam Dubuye hoorde, begon hij te lachen. Dubuye, dat was
een zwartgallige alarmist, die alleen maar verwarring schopte en dat vroeg inderdaad wel eens tijd, maar verder zou het wel meevallen als ik het een beetje efficient aanpakte. Het was inderdaad wel meegevallen tot dusver; dat ik er dikwijls nog zo laat zat was meer omdat ik het nog niet helemaal vertrouwde, die betrekkelijke rust en daarbij kwam dan nog de dagelijkse controle door het echtpaar Richter. Zij kenden iedereen en zouden niet nalaten mij zoveel mogelijk te hinderen en te kleineren als represaille voor de keren dat ik hem nogal achteloos had bejegend. Aan allerlei kleine dingen merkte ik al de sporen van hun campagne, maar ik zou mij er voortaan niet meer aan storen. Zodra ik een beetje een reputatie voor mijzelf zou hebben opgebouwd, zou ik overgaan tot de tegenaanval.
Ik was de laatste in het kantoor, een verbouwd grachtenhuis, een huis om er muizen te horen ritselen in de stilte, maar ze waren blijkbaar verdwenen met de laatste echte bewoners. Een ijscoventer stopte voor mijn raam en gaf een ping op zijn bel, meer voor zichzelf dan voor klanten. Een verdwaalde zonnestraal streek als een onbemand zoeklicht over het stijlbehang en ving moeiteloos een hinde in het welige andijviegroen van een Toscaanse heuvel. Hoe ver is de zon, hoe lang doet het licht erover? De ontmoeting was mooi als een lang, heel lang uitgestelde afspraak die toch nog is doorgegaan. Ik stond daarbuiten, maar een ogenblik kreeg ik de overtuiging dat er misschien toch een soort orde is die zich eens ook over mij zal ontfermen. Ja, ik mocht mij wel gelukkig prijzen met zo’n mooie kamer. Wel vijftien meter bij zeven, een uitzicht op de heuvels van Toscane, met meren en ongehaaste gondels, een luchter als een wolk boven de reusachtige vergadertafel en in de hoek mijn bureautje. Helemaal mijn eigen kamer had ik het nog niet kunnen vinden, al zat ik er alleen. Soms zag ik mij daar mee zitten als de suppoost in een museumzaal, afdeling stijlkamers.
Ik moest maar eens naar huis, maar ik kreeg een onbedwingbare behoefte om naar iemand te bellen. Naar Nancy? Asjeblieft niet; zij zou dankbaar en gretig in de hoorn klimmen, goedkoop succes en daar had ik nu helemaal geen behoefte aan. Naar Hans Millenaar, in de hoofdstad, het was wel een rare tijd, maar dat waren ze wel gewend. Ik had de
haak al van de hoorn genomen, maar bleef er nog wat mee spelen, de hoorn tegen mijn hartslag en tegen mijn keel, alsof het de intercom in een gevechtsvliegtuig was. Ik moest zorgen niet zo neerslachtig bij ze binnen te komen, niet bij wijze van een laatste S.O.S. naar de hoofdstad, naar het leven, want daar krijgt iedereen, hoe aardig ook, tenslotte wel genoeg van. Ik haalde adem en draaide.
‘Hallo,’ riep Edith, hees en haastig, muziek en kinderstemmen in de achtergrond.
‘Bart? O ja, ik zal Hans roepen.’
‘Sorry,’ zei ik. ‘Het is een beetje een rare tijd. Jullie zitten toch niet aan tafel of zo?’ Maar ze was al weg, een slecht begin. Soms geloof ik dat ze me nogal een ouwe hoer vindt, zonde van Hans, toch al zo schaarse tijd. Ik drukte de binnenkant van de hoorn hard tegen mijn keel en beschreef met mijn gestrekte rechterhand een lange boog omlaag naar mijn bureau, woems, brandend neergestort en ontploft. Over alle resterende intercoms gekakel uit duizend kelen. Ach, wat vreemd toch, een middelbare heer in zijn bureau, vrouw en twee kinderen. Hoe zou dat nu bij anderen gaan? Dat was het voordeel van praten praten praten, maar wie komt er helemaal voor de waarheid uit? Praten met een zielszorger dan, een deskundige? Ach meneer, waar maakt u zich druk over, bij millioenen gaat het omlaag, van wiaaaaauw en woems. Mijn rechterhand steeg weer op van de vloeimap, gladgeschoren grasgroene vlakte, geurig als een avond in eind juli.
‘Hallo Bart,’ zei Hans, fijn, hij was vol bravour, hij zou wel praten. ‘Hoe is het dan, hoe is het in de provincie, met je regenten? Heb je Dubuye al vermoord?’
‘Nee, nog niet, maar ik heb wel uitgewerkte plannen. Ik denk aan een valkuil in het bos, voor als hij de uitbreidingsterreinen weer gaat inspekteren en onderin de valkuil een bosje slangen, goeie giftige, uit jouw laboratorium. Maar eerst moet ik nog een plaats vinden voor z’n borstbeeld, het is bijna gegoten, vrees ik.
‘Ja, hoe is dat,’ grinnikte Hans. ‘Heeft hij nu eindelijk definitief afscheid genomen?’
‘O nee, hij is pas aan z’n derde toe. De werklieden zijn geweest en de verpleegsters, volgende maand komen de artsen. Ik geloof dat daarna nog de doktoren komen en de weten-
schappelijk medewerkers, dan het gemeentebestuur, de provinciale staten en natuurlijk nog de regenten.’
‘Je zult het zien,’ zei Hans. ‘Over vijf jaar is hij er nog. Misschien overleeft hij nog wel zijn eigen borstbeeld. Jou overleeft hij in ieder geval.’
‘Hoe bedoel je?’ vroeg ik.
‘Nou, moet je daar niet eens weg?’
‘Mijn god, ik zit er toch pas een paar maanden. Ik moet hier minstens vijf jaar zitten, als het geen levenslang wordt. Overigens moeten we toch nog eens over die slangen praten, voor Dubuye’s valkuil, maar ik wil ze ook best een wat ruimer spreiding geven. Of vossen, dat is misschien leuker, minder kans op ongelukken en zo, vossen voor parken en plantsoenen, wat vind je?’
‘Ja, goed idee, dat moesten we maar eens uitwerken,’ zei Hans, maar zijn stem klonk alsof hij al met iets anders bezig was.
‘Waarvoor ik belde,’ zei ik, ‘is dat we graag weer eens bij jullie langs zullen komen. Doen jullie vanavond iets?’
‘Vanavond,’ zei Hans, nu weer duidelijk en op plechtige toon, ‘vanavond ben ik uitgenodigd om mee te gaan roeien, door de bekende hoofdstedelijke dichter-psychiater, Faber.’
‘Je bent toch wel een beetje een snob,’ dacht ik, maar ik begreep dat het voornamelijk jalouzie was.
‘Dat gaat prachtig,’ riep Hans, ‘wij kennen elkaar nog niet zo lang en hij is een soort old world hoffelijk en formeel. Wij zitten achter elkaar op onze plankjes en zeggen nog altijd u tegen elkaar, geweldig hè?’
‘Ja, dat is geweldig. Hoe is dat met dat roeien, ik heb geloof ik wel eens gehoord dat ze het ook wel eens als een therapie toepassen.’
Hij werd er een ogenblik stil van. Ik had eigenlijk in het vage aan mijn eigen zieleheil gedacht, maar was niet ontevreden met dit ongewilde effekt.
‘Oh, is dat zo? Nee, daar heb ik nog niet van gehoord, zwemmen wel, maar roeien, weet je het zeker?’
‘Nee,’ antwoordde ik, ‘ik zal me wel vergissen, ik weet er eigenlijk niets van. Het is toch nat roeien, ik bedoel in het water, toch niet droog roeien?’
‘Wat dacht je,’ lachte hij, zo hard dat ik de hoorn een eind
van mijn oor moest houden, ‘we zijn toch niet gèk?’
Vanavond konden we dus niet langs komen en voorlopig helemaal niet, want hij moest naar een congres in Buenos Aires en Edith ging mee. Wij beloofden elkaar dadelijk na zijn terugkomst het plan van vossen voor perken en plantsoenen te gaan uitwerken en zeiden wat warrig en gedempt goeie-dag. Ach, dat gezanik van mij ook over die vossen, een andere obsessie, een beetje opgeklopt en gestyleerd, bij gebreke aan diepere beweging? Wie zal het me zeggen. Hoewel, het ís toch verschrikkelijk zoals de laatste restanten van weer een diersoort worden uitgeroeid? Waar een enkel dier zich nog heeft weten te handhaven, de enkele plek waar nog een verrassing mogelijk is, waar je niet alles tevoren al kent en weet, daar komt dadelijk een knul op een bromfiets met een zak en een scherpe schop en slaat het dier tot een bloederige hoop lorren. Weer een stuk dooie grond, een kuil voor plastic weg-gooibussen, voor altijd en eeuwig want een dode diersoort komt nooit meer terug. Jonge vossen, vrouwtjesdieren met jongen in de buik, we hakken er op in met de schop in het kader van het driejarenplan voor de uitroeiing, hop, vlug ermee naar de vuilnisbelt. Over drie jaar wordt de allerlaatste vermoord en dan is de vossensoort een morsdood ding op een plaatje, een mottig opzetsel in een horecafbedrijf, dat stinkt naar frites en nassi ballen, voor boven de juke box. Verdomd, laat ik er maar voor uitkomen, liever een dooie boer of jacht-opziener dan een dode vos, want de laatste dode vos is een grote stap naar de eeuwige saaiheid, naar het eeuwige saaie voorportaal van de dood. Ik sloot mijn bureau af en vulde mijn tas met een stapel dossiers. Als we dan vanavond niet naar Hans toe konden, dan zou ik mijn tijd maar nuttig maken met werken. Die dossiers, ik moest er ooit wel mijn tanden in zetten. De zon was weggetrokken, het behang grijs geworden. Ik merkte dat het nu muf rook hier, muf als een bedstee vol met oude mannen in papier.