A. Nuis
Een kwartiertje voor Leo Ross
L. Ross is de auteur van twee poëtische werkstukjes, het intieme L’Amour Vert en de berijmde Fabels van Lokman. Verder is hij een taalgeleerde, op het ogenblik verbonden aan de universiteit van Münster, Westfalen. Onder dit vreedzame uiterlijk gaat een felle essayistische strijdlust schuil, die voor het eerst tot eruptie kwam in 1961, in een stuk over Vestdijk in het Hollands Weekblad. Ross had toen net Gestalten tegenover mij gelezen, en hij had zich eraan geërgerd. Vestdijk werd resoluut teruggewezen naar het niveau van Annie Salomons, een niveau waar Ross geen goed woord voor over had. ‘De Duivelskunstenaar is een lolbroek geworden en in zijn handen werd de doos van Pandora voor deze gelegenheid omgetoverd tot een moppentrommel die hikkrampen voorspelt aan de Vestdijkianen,’ schreef Ross, maar hij zag niet wat er te lachen viel. Hij vond Vestdijk een onbetrouwbare, insinuerende, achterbakse man, die met slinkse beweringen en hele en halve leugens de kritische integriteit aanrandde van Ter Braak. Waarom? Vestdijk had geschreven dat Ter Braak, bij al zijn schrijflust, blijkbaar nooit behoefte had gevoeld gedichten te schrijven; hij had geopperd dat dat geen toeval was, maar in overeenstemming met Ter Braaks gereserveerde persoonlijkheid, en misschien van invloed op zijn beoordeling van poëzie. Ross vond dat gedraai: ‘Is het zelf gedichten vervaardigen noodzakelijk voor het kunnen beoordelen van poëzie?’ vroeg hij, en toen Vestdijk op die simpele vraag niet direct in klare mannentaal antwoord bleek te geven, ging hij verder: ‘Hoe weet Vestdijk of Ter Braak nooit behoefte heeft gehad om verzen te schrijven, gesteld dat hij dat nooit gedaan heeft? Maar toevallig telt het oeuvre van Ter Braak, voorzover we dat kennen, wel degelijk poëzie, gepubliceerd in Propria Cures (PC, niet de PC – onschuldige fout van een USA-reünist), en daarmee is het hele betoog van Stilist Vestdijk herleid tot zijn werkelijke waarde, d.i. nul.’
Het snibbigheidje over de juiste manier om het blad Propria Cures aan te duiden had Ross beter achterwege kunnen laten, want een erg sterk argument is het niet, en hij liet erdoor merken dat hij niet wist dat beide manieren al sinds 1890 bestaan; Vestdijks manier was in zijn tijd en die van Ter Braak het meest gebruikelijk. Maar wat de hoofdzaak betreft had Ross onomstotelijk gelijk: Ter Braaks poëtisch oeuvre in PC omvat, behalve de humoristische rijmen van Priktol (o.a. ter gelegenheid van de erepromo-
tie van de koningin, waarbij de dichter verzucht dat hij heel wat harder voor zijn promotie moest werken), twee hele, piepjonge, serieuze kwatrijnen onder zwaar pseudoniem. Kolos Vestdijk lag ter aarde, geveld met het kleinst mogelijke hamertje.
Zelden had een jong talent zich in één klap zozeer een meester getoond in de economie van zijn polemische middelen. Een week later rondde hij zijn werk af door in de PC een aanval op Gomperts te doen, getiteld Klein Zieltje, waarin De Schok der Herkenning bijna even grondig werd gekraakt. De uitroeiing van de Nederlandse essayistenstand was voltooid. Ross hulde zich in stilzwijgen. Wat viel er nog te schrijven? Eerst moest een delegatie van de Maatschappij voor Letterkunde hem nu maar eens eerbiedig de plaats op het leeggekomen kussen komen aanbieden.
Er gebeurde niets. Aanvankelijk heeft Ross zich misschien nog getroost met de gedachte dat in Nederland alles langzaam gaat, maar toen Vestdijk en Gomperts maar door bleven schrijven of er niets aan de hand was, werd hij ongeduldig. De maat was vol toen De Geheime Tuin van Gomperts verscheen. Nog een half jaar dacht hij na, toen begreep hij wat er gebeurd was: men had zijn stuk onvoldoende gelezen. Hij wist de redactie van De Nieuwe Stem te bewegen tot een integrale herdruk van Klein Zieltje; op de omslag ging het nu Uren met Hans Gomperts heten. Om het niet te gek te maken schreef hij een paar bladzijden inleidend gemopper over de Geheime Tuin. Voor de actualiteit werden er ook een paar zinnetjes tussengevoegd over de Briefwisseling, en voor de veiligheid werd een passage veranderd die ik enkele jaren tevoren honend had aangehaald. De lezers van Tirade kregen in het vorige nummer bovendien een geheel nieuw Rossartikel voorgezet, waarin hij via zijn alter ego Knipperdolling zijn gram over de miskenning over wat meer mensen uitstrooide.
Het stuk van Ross over Gomperts is een waardevol model voor jonge essayisten, die willen leren hoe men, gewapend met niets dan een ongedifferentieerde hekel aan het slachtoffer, een lang kritisch artikel kan schrijven dat er voor de oppervlakkige lezer indrukwekkend genoeg uitziet. In de eerste plaats dient het slachtoffer in krachtige, ondubbelzinnige termen te worden veroordeeld, maar het verdient de voorkeur dat minstens twee keer te doen, op tegenstrijdige gronden, zodat hij geen enkele kant meer uitkan. De steekhoudendheid neemt dan wel af, maar de indruk van kracht neemt toe, en de tegenstrijdigheid is geen bezwaar als de twee verklaringen zo ver mogelijk bij elkaar vandaan staan. In het begin wordt Gomperts een ‘gebrek aan oorspronkelijke ideeën’ verweten, hij is een ‘overzichtelijk samenvatter van andermans studiemateriaal’, die ‘zorgvuldig binnen de perken der traditie blijft’. Dat betreft de Geheime Tuin; in zijn slotperoratie schrijft Ross: ‘… Gomperts die alleen maar Gomperts en nog eens Gomperts ziet en de Schok der Herkenning uitvond als een welluidend excuus voor slecht lezen en je eigen meningen op de voorgrond dringen.’ Hoe zit dat met die Gomperts? Is hij iemand
die van het ene uiterste in het andere schiet of iemand die voortdurend zichzelf zit te compileren uit andermans studiemateriaal? Helemaal duidelijk wordt het niet, wel is duidelijk dat er iets heel ergs met hem aan de hand moet zijn. Daar gaat het maar om.
De ruimte tussen de veroordelingen dient te worden opgevuld met zoveel mogelijk détailkwesties, zo uitvoerig mogelijk behandeld. Dat is in de mode, het wekt een indruk van grondigheid en zakelijke kritiek, en bovenal is het de beste bescherming tegen ontmaskering. De détails mogen onbetekenend zijn zoals de Terbraakse kwatrijnen, ze mogen op verkeerde interpretatie berusten of zelfs helemaal niet bestaan, want wie zal dat voor een heel stuk gaan uitpluizen? Als ik bijvoorbeeld omstandig moet gaan uitleggen dat wat Ross zegt dat Gomperts zegt dat Ter Braak zegt dat Nietzsche zegt, fout is, ben ik onderweg allang in slaap gevallen, en de lezer nog iets eerder. Dat is dan nog maar één détailpunt. De koe moet bont genoemd worden, of liever nog gespikkeld, dan blijft er altijd iets hangen.
Ross heeft handigheid in het verkeerd begrijpen van zinnen, in het zich doof houden voor de toon en blind voor de kontekst, en in het opblazen van misverstanden met goedgespeelde verontwaardiging. Het goochelen met halve citaten gaat hem goed af. Als hij wil aantonen dat De Geheime Tuin aan elkaar hangt van de gemeenplaatsen, citeert hij de kwalificatie: ‘een interessant en veelal boeiend boek.’ De flaptekstentechniek als polemisch wapen. Volledig luidt de eerste zin van het betreffende stuk: ‘Een interessant en veelal boeiend boek is Bewegend Portret, de levensherinneringen van de nu 82-jarige journalist en literator Henri Wiessing.’ Een heldere inzet van een voortreffelijk artikel, waarin Wiessing, die merkwaardige mengvorm van communisme en ouderwets liberalisme, een fanaticus en toch een aardige man, genuanceerd wordt beschreven. Te genuanceerd voor Ross, die het ‘slordig gefrutsel’ vindt.
Een mooi voorbeeld van doelmatig verkeerd begrijpen geeft Ross als het over Couperus gaat. Gomperts heeft geschreven: ‘Couperus is erg ongelijk en men moet het uitnemende niet verbergen achter het vrijwel onleesbare, dat óók uit zijn vruchtbare pen is gevloeid.’ Ross citeert deze zin met de opmerking: ‘een stijlbloempje dat naar bigotterie riekt.’ Ik heb daar even op zitten staren voor het tot me doordrong dat Ross hier insinueerde dat Gomperts niet de Querido-barok bedoeld had, maar het werk dat een uitgesproken homoseksueel karakter draagt. Onnodig te zeggen dat het stuk van Gomperts geen aanleiding geeft tot die interpretatie.
Meer dan dit soort aanmerkingen kan Ross over de Geheime Tuin niet vinden, zodat hij er zelf iets bij moet bedenken. Het boek is een mislukking geworden, het is bijna niet besproken, zegt hij, en ‘het geringe succes kan men goeddeels verklaren uit het gebrek aan oorspronkelijke ideeën.’ Dat is wel niet waar, maar de meeste mensen lezen maar één krant en geen essaybun-
dels, zodat Ross met dit onzinnige beroep op de meerderheid altijd wel een kansje maakt.
Alleen in het oude kernstuk, over De Schok der Herkenning, komt Ross aan de ware grondigheid toe. Ter illustratie van Ross’ methode de kwestie van de invloed van Du Perron op Ter Braak. Ross ontkent die niet, ‘om misverstand te vermijden’, maar zijn visie erop verzwijgt hij. In zijn bestrijding van Gomperts doet hij of hij de hele invloed onzin vindt. Gomperts noemt twee artikelen van Ter Braak, kort na elkaar geschreven: het begrijpende stuk bij de dood van Just Havelaar, van vlak voor de ontmoeting met Du Perron, en het felle Prisma-artikel tegen zijn oude vriend Binnendijk, vlak erna. Ross probeert het verschil tussen die stukken te bagatelliseren, en werkt met het vergroven van de argumenten van zijn tegenstander. Gomperts heeft geschreven dat Ter Braak door de ontmoeting met Du Perron strijdbaarder is geworden, ‘meer zichzelf’. Ross laat Gomperts praktisch beweren dat Ter Braak op slag van dominee in beeldenstormer veranderde. De klap op de vuurpijl: ‘Een bijzonder bittere grap had de duivel overigens nog voor Gomperts in petto: in de briefwisseling, blz. 12, kwam Du Perron met de bekentenis dat hij, wanneer men hem een stuk over Havelaar had gevraagd (bij Havelaars dood) misschien nog wel “vrijzinniger” zou zijn opgetreden dan Ter Braak!’ Doek. Ik heb het eens nageslagen, de vertekening is evident. Du Perron had in zijn cahiernotities heftig gereageerd op Ter Braak’s Havelaarstuk. Toen Ter Braak dat gelezen had, stuurde hij Du Perron een brief die begon met: ‘Zoëven krijg ik je artikel… Het is van een helderheid, die mij op vele punten dwingt: peccavi, te zeggen. Dat is mijn vervloekte vrijzinnig-protestantse neiging, die bij zulke sterfhuisgelegenheden toch soms weer boven komt.’ Met dezelfde brief stuurde hij Du Perron het felle Prisma-stuk: ‘Nu meen ik je te moeten antwoorden op je anregende stuk over mijn concessie aan Havelaar door de ingesloten critiek op mijn beste vriend.’ Ter Braak gaat nog verder: hij wil het Havelaarstuk verwijderen uit de kopij voor zijn nieuwe essaybundel. Dat vindt Du Perron te ver gaan, hij wil Ter Braak in zijn waarde laten. In zijn antwoord schrijft hij: ‘Ik zou je willen vragen het stuk over H. niet te laten vervallen, het heeft zeer veel goeds, en van ieder ander dan jou zou ik het, zoals het was, reeds hebben toegejuicht. Het is ook voor later aardig, te zien hoe je bij die gelegenheid schreef en dacht (of schreef en eigenlijk niet dacht); het beste is dus er desnoods een noot bij te zetten, vindt je niet?’ In dat verband staat Du Perron’s troostende opmerking dat hijzelf misschien nog erger mis zou zijn gegaan. Later, als Du Perron’s cahier in druk verschijnt, komt Ter Braak nog eens op de zaak terug, en erkent met zoveel woorden dat Du Perron toen van grote invloed op hem is geweest, en hem heeft afgeholpen van veel ‘ethisch gezever’. Ross heeft over dit alles behendig heen moeten lezen op zijn speurtocht naar het passende citaatje.
Ik zou door kunnen gaan, maar ik voel me al slaperig worden.
De rest is navenant, maar al op het eerste gezicht minder overtuigend. Liever kijk ik nog even naar het stuk van Ross in de vorige aflevering van Tirade.
Dat is, ook alweer uit het oogpunt van polemische taktiek, een curieus stuk. Het is een interview met een gefingeerde heer Knipperdolling, een overjarige student, die een aantal denigrerende losse opmerkingen over schrijvers maakt. Het zou een satire kunnen zijn op een bepaald soort lapzwans, maar nee, de opinies van Knipperdolling zijn die van Ross zelf. Waarom dan de omweg van het interview? In de eerste plaats omdat de onbeduidendheid van de opmerkingen zonder die omweg te veel zou opvallen. Zijn meninkjes hangen als los zand aan elkaar, zelfs voor cafépraat zijn ze weinig scherp geformuleerd en slecht geargumenteerd. Maar, zegt Ross, het zijn ook maar grapjes, van Knipperdolling. Op die fameuze grapjas kan hij zich ook beroepen bij insinuaties die hij niet voor eigen rekening durft nemen. Over de Hellingaroddel praat ik maar niet, maar wat Ross Knipperdolling laat zeggen over zijn oude vijand Gomperts verdient even gesignaleerd te worden: Gomperts is iemand die zelf heeft geschreven dat hij Multatuli ‘overbodig’ en ‘onuitstaanbaar’ vindt, en dus niet de geschikte man om een t.v.-documentaire over hem te maken.
Hier is de woordverdraaiing zo bot geworden dat zelfs de meest vluchtige lezer het merken moet. Wie het nog controleren wil, moet het waarachtig zelf maar doen: Schok der Herkenning, blz. 146 e.v. Zelfs de schijn van goede trouw is verdwenen. Ross is niet gek, hij weet dat hij hier liegt. Hij staat in zijn hemd, geen Knipperdolling kan hem helpen. Het enige wat hem tot polemiseren drijft is blijkbaar zijn eerzucht, geen verschil van mening, geen afwijkend inzicht. Een eigen visie, die, hoe verknipt ook, zelfs in de scheldstukken van Hermans te vinden is, ontbreekt bij Ross. Daarom zit er zo weinig lijn in zijn betogen en is de onbenulligste spijker op laag water hem goed genoeg. Zijn rancune is machteloos, omdat hij een parasiet is op de gedachten van anderen, meer niet. Alles wat hij heeft is een handigheid voor klein bedrog, een klein talent voor het opschrijven van kattige, kokette zinnetjes. Hij houdt zich voor een essayist. Zijn versjes waren geloof ik wel aardig indertijd, ik herinner me er weinig van.
Zo, dat was Ross. Volgende keer eens een minder onsmakelijk onderwerp.