A. Nuis
Fragmenten uit de Balenkraai
Nederland’s laatste koloniale oorlogje, dat begon en eindigde in 1962, was al aan het eind van het jaar vergeten. Links was machteloos gebleken tegen rechts, rechts tegen de wereld. Niemand werd graag herinnerd aan de pijnlijke politieke werkelijkheid die even zichtbaar was geworden. Waarom ook wel? Alles was ten slotte met een sisser afgelopen. De betrekkingen met Indonesië gingen verrassend snel de goede kant op. De kranten die het venijnigst de schurkachtigheid van Soekarno aan de kaak hadden gesteld, publiceerden exclusieve interviews waarin zijn charmante glimlach breed werd uitgemeten. De papoea’s, ook de vooraanstaande, leken zich opmerkelijk goed bij de nieuwe situatie aan te passen. Een handjevol Nederlanders zat met een afgebroken loopbaan, maar speciale kundigheid voor ontwikkelingslanden is overal in trek, en de goeverneur werd burgemeester van Ede, een bosrijk gebied ook, met veel militairen. En de slachtoffers? Er waren soldaten gesneuveld, dat was waar, maar het waren er niet veel. Ongelukken gebeuren overal. In Nederland was dat jaar een dronken chauffeur op een kolonne soldaten ingereden, en dat had bijna evenveel doden gekost. Dat minister Luns was aangebleven terwijl de dronken chauffeur de gevangenis was ingegaan, bleef bevreemdend, maar succesvolle politici hebben werkelijk nog wel erger dingen op hun geweten gehad. De Nieuw-Guinea-kwestie was dood en begraven.
Maar bij mij bleef zij onder de grond doorwoelen. Ik had op een gevoelige manier te maken gekregen met dit onbetekenende staartje van een slepende zaak, toen ik in april ’62 als dienstplichtig militair op de Zuiderkruis werd gezet en naar Sorong gebracht. Iets ergers dan verveling en hinderlijk gezelschap is me daar niet overkomen; in sommige opzichten
was de toch voor mij een soort vacantiereis. Maar de schok van het onverwachte, het gevangen zitten in de situatie en de reacties van de mensen om mij heen, hadden een invloed op mij die pas langzamerhand duidelijk werd.
Vier jaar tevoren was ik, net doctorandus geworden aan de politiek-sociale faculteit, naar Jamaica gegaan, waar ik een paar jaar had gewerkt als adviseur bij een ontwikkelingsplan voor de landbouw. Daar was mijn beeld gevormd van waar het in de politiek om gaat. Jamaica is één van die landen met grote ontwikkelingsproblemen, die veel energie vragen, maar die net niet helemaal onoplosbaar zijn. Bovendien werd het in die tijd uitstekend geregeerd, zoals wel eens meer voorkomt in ‘jonge’ landen, waar de politiek een loopbaan is die de meest begaafden aantrekt. De democratisch gekozen minister-president, Norman Washington Manley, zou waarschijnlijk ook door een alwetende computer voor die post zijn aangewezen als de meest geschikte man. Onder die omstandigheden, en vanuit mijn gezichtspunt, was politiek geen kwestie van echte belangenstrijd, maar van verstandig inzicht versus passieve onkunde. Wat goed was voor de armen, was op den duur ook het beste voor de rijken. Meningsverschillen betroffen technische kwesties, het doel was voor ieder hetzelfde. De tegenstelling tussen een ‘realistische’ en een ‘idealistische’ opvatting was denkbeeldig.
Dat beeld van de politiek gaat voor de hele wereld op, ook voor welvaartslanden zoals Nederland. Hier kan het alleen makkelijk tot een soort landerigheid leiden, omdat de problemen niet op de fantasie werken en het aandeel van de enkeling in de oplossing ervan te verwaarlozen lijkt. In de ontwikkelingslanden, waar dat gevoel van persoonlijke futiliteit tegenover de gang van zaken minstens evenzeer op zijn plaats zou zijn, bestaat het veel minder, omdat daar een helder idee inderdaad dikwijls een beetje verschil lijkt te maken. Ik was, door mijn opleiding en mijn werk, terechtgekomen in een afdelinkje van de grote bond van ‘deskundigen’, die zijn vertakkingen heeft in alle landen, onder elk politiek systeem en in bijna elke politieke richting. Met ‘deskundigen’ bedoel ik mensen wier kijk op de wereld gekleurd wordt door het gevoel – terecht of ten onrechte – dat ze een beetje deel hebben aan het bedisselen van de publieke zaken. Ze doen
mee aan het vormen en uitleggen van inzichten die ten slotte tot beslissingen leiden. Hun tegenvoeters zijn de mensen die voor alles doordrongen zijn van de gevaarlijke, onontkoombare slordigheid van de gang van zaken, de mensen die zich of in de hoek gedrongen voelen, of toevallig nog net de dans ontsprongen. Zij vormen de grote wereldmeerderheid van psychologische minderheden, of ze nu Jamaicaanse boeren of Nederlandse middenstanders zijn. Overal hebben zij de neiging het kwaad dat dreigt, te personifiëren in een onoverzichtelijk complot van machthebbers. Er zijn duivelse vijanden – communisten, kapitalisten, blanken, zwarten – maar ook de eigen leiders zijn nooit helemaal te vertrouwen, want oncontroleerbaar in hun geheimzinnig doen en laten. De deskundigen daarentegen hebben de neiging alle gevaren te herleiden tot onpersoonlijke problemen. De politieke strijd wordt een soort strijd tegen de natuur, al is het vaak de menselijke natuur: moeilijk, maar in wezen ongecompliceerd. Mensen zijn geen engelen en geen duivels, maar redelijke wezens die alleen soms moeilijk te bepraten zijn. Oorlog, rassenhaat, onderdrukking zijn ziekten, die in wezen bestreden moeten worden op dezelfde manier als pest en malaria. Deskundigen zijn niet machteloos overgeleverd aan de gevaren; zij kunnen die vaak niet aan, maar ze zijn gewapend, al is het soms maar met een zakmes tegen een tijger. Ze zijn vol begrip voor de onderdrukten, maar zelf voelen zij zich niet onderdrukt, ook niet als ze toevallig in de minderheid komen. In de wereld vormen zij de kleine minderheid die zich meerderheid voelt. Alle mensen van goede wil zijn hun bondgenoten, het moet hun alleen nog worden uitgelegd. Pas als een deskundige merkt dat zijn publiek uit louter rhinocerossen bestaat, komt hij verschrikt tot zwijgen.
De tik die mijn optimistisch deskundigengeloof kreeg door de Nieuw-Guinea-affaire, kwam niet hard genoeg aan om mij verbitterd te maken, of apathisch voor alle politiek. Mijn opvattingen bleven dezelfde, maar het accent verschoof. Mijn beperkte zekerheden waren omgeslagen in onzekerheid, het ruime begrip in onbegrip. Om helderheid te krijgen werd het op schrift stellen van mijn ervaringen in Nieuw-Guinea de aangewezen weg.
***
Toen ik die zaterdagavond na mijn aanwijzing thuis kwam was het huis vol vrienden, verontwaardigd over de troepenzendingen en begaan met mij die mee moest. Glazig van moeheid luisterde ik naar hun plannen en adviezen. In de loop van die avond en de volgende dagen – de twee weken die ik nog had voor de inscheping zijn in mijn herinnering ineengeschoven tot één grote, verhitte discussiebijeenkomst wentelde en keerde ik eindeloos de vraag wat mij te doen stond.
Als ik me wilde onttrekken aan een militaire expeditie die ik in alle opzichten verkeerd vond, kon ik twee dingen doen: een herkeuring forceren door hongerstaking of simuleren, of dienstweigeren. Wat het eerste betrof kreeg ik de hele serie curieuze succesverhalen te horen die veel mensen voor dergelijke gelegenheden bij de hand hebben. Ik zag er niets in. Ten slotte was ik, ondanks mijn oppositie, nog steeds een verstokt verantwoordelijkheidsdrager. Bovendien geloof ik dat zo’n onderneming, om succes te hebben, niet alleen moet rusten op redelijke bezwaren, maar ook op een concreet, irrationeel gevoel van angst en afkeer, dat alles in je doet steigeren. Het hoeft maar een heel klein angstje te zijn, als het maar concreet is. Als eerstejaarsstudent heb ik me na een dag aan de groentijd onttrokken omdat ik het onwaardig gedoe vond, maar ik had het zeker afgelegd tegen de slimme praters die op mij werden afgestuurd, als ik niet de zorgvuldig verzwegen overtuiging had opgedaan dat mijn hoofd een afzichtelijke ribbel zou vertonen als ik werd kaalgeschoren. Ik had het nooit eerder gemerkt, maar nu kon ik het ding duidelijk voelen als ik door mijn haar streek. Toen de beslissing eenmaal was gevallen verdween het ding weer.
Deze keer lukte het niet, al probeerde ik me ook zo levendig mogelijk zo’n grote rotspin in mijn slaapzak voor te stellen. De reis op zichzelf trok me zelfs aan, mijn afkeer van de dienst zat niet diep genoeg, en het risico dat ik zou moeten doodschieten of doodgeschoten zou worden was voor een schrijfsoldaat wel wat erg ver gezocht. Achteraf bleek overigens dat een poging om afgekeurd te worden weinig kans van slagen zou hebben gehad. Een kwijnend hongergezicht zou in de opwinding voor het vertrek eenvoudig door niemand zijn opgemerkt, en de legerdokters waren, na een stroom van
afkeuringen de eerste paar dagen, plotseling griezelig mild geworden in hun oordeel over tropengeschiktheid. Er was een beroepsonderofficier die in de Indonesië-tijd keer op keer voor tropendienst was afgekeurd, en die nog kort geleden hemel en aarde had moeten bewegen om niet helemaal te worden ontslagen op medische gronden. De morgen dat ik hem ontmoette, had hij dan ook net gehoord dat hij niet mee mocht met zijn onderdeel. Hij was er niet blij om, want hij liet weliswaar zijn gezin niet graag in de steek, maar hij was een avontuurlijk mens en hij wilde liever geen kneusje zijn. Diezelfde middag was hij helemaal opgeklaard: hij was alsnog goedgekeurd, telefonisch, vanuit Den Haag. Hij liep met de borst vooruit, alsof hij werkelijk geloofde dat de verre Haagse dokters op wonderbaarlijke wijze zijn conditie verbeterd hadden. Ik moet erbij zeggen dat hij in Sorong een van de gezondste mensen van het onderdeel leek.
Afgekeurd zou ik dus niet worden. Dienstweigeren dan? Daar voelde ik meer voor, maar het was een hele stap. Een beroep op de dienstweigeringswet kon ik moeilijk doen, want daarvoor moest je bezwaar maken tegen het militaire bedrijf als zodanig, en ik wilde alleen maar niet meedoen aan een zelfverdedigingsexpeditie naar de stille zuidzee. Een dergelijk bezwaar achtte de wet onzinnig, en dus dreigde de gevangenis. Een jaar minstens, werd mij verzekerd. En echt oorlog was het nog niet. Het VN-bemiddelingsplan van Bunker was wel niet aanvaard door de regering, maar toch ook niet verworpen, en alle ingewijden die ik sprak dachten dat het allemaal wel zou overwaaien. Je had kans dat ik nog in de cel zou zitten als Soekarno in Den Haag op bezoek kwam.
Het kwam erop neer dat ik meeging. Gelukkig kon ik door een toeval toch iets doen, een gebaar dat op zichzelf weinig betekende, maar dat wel goed was voor mijn gedeukte zelfgevoel. Ik was vaandrig, maar vanwege Nieuw-Guinea moest ik luitenant worden en dus beëdigd als officier. Een eed kun je weigeren. Natuurlijk zou ik toch mee moeten, maar ze konden me hoogstens degraderen, en de pest in hebben. Verder nam ik me in stilte voor, als ik toch naar Nieuw Guinea moest, te zorgen voor een betere nieuwsvoorziening dan de opgewekte excursieverslagjes die in die tijd dooi de journalisten daar geproduceerd werden. Zo kon ik misschien nog
iets doen voor de goede zaak. Ik was toen erg tevreden met die oplossing, ik vond die eedweigering zelfs tamelijk flink van mezelf. Achteraf weet ik niet zeker meer of echt dienstweigeren niet beter zou zijn geweest. Ik stond ten slotte op het begin van een hellend vlak, en dat de helling in dit geval niet langer bleek, was te danken aan mijn goede gesternte, maar viel in mijn zo bijzonder verstandige overwegingen toch eigenlijk niet te voorzien.
* * *
De enige nieuwskrant aan boord van de Zuiderkruis was de dagelijkse wandkrant, een stencil dat op de radioberichten was gebaseerd – goed, maar erg beknopt. A1 gauw kwamen daar geruchten bij, die gretig werden doorverteld, al kon natuurlijk niemand meer weten dan de radio. Maar soldaten hebben altijd het gevoel dat er dingen voor hen verborgen worden gehouden, en dat vergrootte de goedgelovigheid. De kern van een gerucht was meestal een opgevangen en halfbegrepen flard van een uitzending, maar er waren ook grappenmakers die een verhaal vertelden om te zien hoe vlug het het schip rond was. Heel vlug meestal, en dan kwam het van vijf, zes kanten tegelijk terug, in uiteenlopende versies. Mensen vertelden het door om het zelf beter te kunnen geloven. Het kwam wel voor dat iemand die zelf een gerucht gestart had, zich ten slotte liet overtuigen dat hij toevallig de waarheid had verzonnen.
Op de Stille Oceaan verstilden de optimisten. De geruchten werden zonder uitzondering somber: zeshonderd Indonesische parachutisten geland bij Fak-Fak, zoveel hier, zoveel daar. Dat bleek dan volgens de nieuwskrant van de volgende dag wel overdreven, maar een kern van waarheid zat er steeds in. De spanning steeg, en ook het wantrouwen tegen de officiële berichtgeving, die wel steeds het succesvol doodschieten en ‘uiteenslaan’ van de vijand meldde, maar nooit één Nederlandse schram. Er werd een Indonesisch bericht opgevangen: achttien dode Nederlandse mariniers in de Baliemvallei. Het werd prompt geloofd, en bracht een ontlading van verontwaardiging. Een rustige beroepsman van de technische dienst, die gewoonlijk weinig zei en heel gematigd
leek, mompelde aan tafel plotseling boven zijn bord dat er, als ze zó begonnen, geen pardon meer moest worden gegeven aan krijgsgevangenen. Bijval van alle kanten. In het officiers-eetzaaltje leek de stuurloosheid even te zijn weggevaagd. Ex kwam oorlog, dat was nu zeker, en als rechtvaardiging was er de wraak.
Het volgende gerucht leek nog ingrijpender: Soekarno was dood. Een paar oud-indiëgangers werden helemaal stil van emotie. Toen de volgende dag bekend werd dat er alleen maar een mislukte aanslag was gepleegd, werd dat beschouwd als een persoonlijke rotstreek van de Indonesische president. De aanslag was vast geen aanslag geweest, maar een door Soekarno met zijn geslepen boosaardigheid uitgedachte propagandastunt, die dienen moest om de Nederlanders de schuld te geven, zodat zijn door honger en sympathie voor Nederland oproerig geworden volk weer met hem mee zou gaan doen. Een erg ingewikkelde theorie, maar toch met veel aanhangers. Waarom? Misschien vonden ze dat een mislukte sluipmoord iets gluiperigs had, dat niet van ‘ons’ kon komen en dus uit de koker van Soekarno zelf kwam.
Wie niet verder is geweest dan Sorong heeft alleen maar op de stoep gezeten van Nieuw Guinea. Van het binnenland, bekend uit de films en de reisboeken met de kleurenfoto’s was hier niets te merken. Aan de ene kant was de zee, aan de andere meteen het bos, dat als een natte doek om het dorp lag, zodat zelfs de ergste herrie een doffe klank kreeg. Je kon daar wel in met een gids, maar dat mocht niet vanwege de dienst, en bovendien zaten er Indonesische parachutisten. Sorong zelf was een slordige nederzetting zonder eigen karakter, zoals ze overal in de tropen te vinden moeten zijn waar de westerse techniek zijn roestige tekens heeft geplant zonder ingrijpend succes. Het was hoofdzakelijk een creatie van de Shell, die hier een jaar of wat tevoren serieus naar olie was gaan boren, maar inmiddels de ware hoop weer had opgegeven, zodat alles, hoewel nog nieuw, al tekenen van verval begon te vertonen. Langs een paar kilometer weg, die met een grote boog langs de kust liep, lagen her en der de bouwsels verspreid: rechthoeken met identieke huisjes voor inlandse employé’s, riante huizen van hout, steen en bamboe voor de
Europeanen, twee kerken en ook twee sociëteiten, want er was een keer ruzie geweest.
Het regende veel in Sorong, schimmel en roest waren onweerstaanbaar. Wat kapot ging, kon in het hele land niet meer worden gerepareerd. Goedlopende horloges werden vlug schaars. Urenlang luisterde ik naar het dreunen of het nadruppelen van de regen op het dak, en het getrip van natte hondepoten op de betonrand langs het huis. Gelige straathonden met slimme hongersnuiten waren er heel veel; ‘s nachts huilden ze de hogere legerleiding uit de slaap, zodat er de hele dag een korporaal van de mariniers met een geweer rondliep om ze dood te schieten. Na de regen gingen ook de kikkers te keer als kleine mitrailleurs. Het lawaai van de krekels, van zonsopgang tot zonsondergang, was zo monotoon en alomtegenwoordig dat je het na een paar dagen al niet meer merkte. Veel exotische dieren zag je niet, al was ex een grote verscheidenheid van fladdergedierte ‘s avonds om de lamp, en van de grote en kleine spinnen en hagedissen. Ook slangen werden gesignaleerd, maar wat dat betreft bleef het meestal bij vermoedens in het donker. Alleen de vogels waren bijzonder. Er waren loeris, een soort papegaaien, die wild al erg tam leken, en die graag meereden op de schouder van jeep-chauffeurs. En er was de wonderlijke vogel die zich maandenlang in een boom voor mijn kantoortje heeft opgehouden, naast een verlaten tennisveld. Ik heb hem nooit goed te zien gekregen, ik geloof dat hij klein en zwart was, maar elk kwartier maakte hij het geluid van een man die zich doodmisselijk voelt en wil overgeven maar het niet kan. De kotsvogel, noemde ik hem, maar de soldaten bedachten een betere naam voor hem: de balenkraai. ‘Balen’ is een moeilijk precies te vertalen soldatenuitdrukking voor het mengsel van verveling en woede, frustratie en apathie dat de dienst zo vaak oproept. Ik ben aan dat beest gehecht geraakt; met niemand in Sorong was ik het zo roerend eens.
***
Eind mei kwamen we in Sorong aan, op 3 juni sneuvelden de eerste Nederlandse militairen bij Kaimana, een week later de eerste bij Sorong zelf. In het moerassige oerwoud achter
de kustplaatsen werd het blindemansoorlogje gevoerd dat drie maanden duren zou.
De verhalen die Sorong bereikten waren verward en tegenstrijdig, al gingen ze over gevechten niet meer dan tien kilometer verderop. Dat kon ook niet anders. Het bos was een massieve hindernis, die gewone begrippen van afstand zinloos maakte. Wie er zich honderd meter in waagde zonder gids was verdwaald. Wie de halve cirkel wilde afsteken van de kustweg die de uiteinden van Sorong verbond – een kwestie van een paar kilometer – ondernam een expeditie die een dag vergde. Patrouillelopen betekende dagenlange, trage gevechten tegen hitte, vermoeidheid en moerasstank. ‘Tot aan je nek in de loempoer’ was een staande uitdrukking die in de meeste gevallen wel overdreven geweest zal zijn, maar het moeras was dikwijls diep genoeg, en uitglijden gemakkelijk. De soldaten hadden een droog pak voor de nacht, maar dat moest natuurlijk gespaard worden, zodat de volgende morgen bij de reveille het natte stinkpak weer aan moest.
Onder zulke omstandigheden waren de gevechten – ‘vuurcontacten’ zoals ze in legerberichtenjargon heetten – bijna toevallige, slordige incidenten. Als er iemand sneuvelde, kon vaak de man die achter hem liep niet eens zeggen wat er gebeurd was, tot het verhaal, aangevuld en geordend door de fantasie achteraf van steeds hogere regionen, weer als nieuwsbericht bij hem terugkwam. Slechts een deel van de Nederlandse soldaten die erbij betrokken waren, had althans enige ervaring opgedaan met het oerwoud. De rest was, ongeveer tegelijk met mij, zo uit Nederland erin gezet. Ik sprak een marinier van mijn lichting, die het bericht van zijn uitzending gekregen had op dezelfde dag als ik. Maar bij hem was het heel wat abrupter gegaan: hij had één avond gekregen om afscheid te nemen, de volgende dag vertrok het vliegtuig en een week later liep hij al naar parachutisten te zoeken in het bos bij Teminabuan. Het ‘s nachts op wacht staan vond hij het ergste, in een bos waar elk geluid vreemd was en elke schaduw gevaarlijk kon zijn. Heel wat stenguns waren leeggeschoten op onvoorzichtige varkentjes, waarbij de beesten trouwens vaak niet eens geraakt werden in de schrik. De Indonesiërs waren over het algemeen niet beter voorbereid, en in andere opzichten waren ze duidelijk in het nadeel. Ze
hadden geen vaste steunpunten, elk bivak kon elk ogenblik dooi een papoea verraden worden. Daar kwam bij dat de luchtlandingen lang niet altijd volgens plan verlopen waren: de parachutisten waren in kleine groepjes terechtgekomen, vaak op zo grote afstand van elkaar dat elkaar terugvinden onbegonnen werk was. Vanuit de lucht was heel Nieuw Guinea boerenkool, vrijwel zonder oriëntatiepunten. Van de bevoorrading van de Indonesiërs kwam dan ook niets terecht. Trouwens, ook de Nederlandse vliegtuigen hadden er last van; ze gooiden wel druk bommen in het bos, maar voor zover ik weet waren daar maar twee voltreffers bij: één kwam midden in een Indonesisch bivak terecht, de andere boven op een stelling van de Nederlanders.
Voor beide partijen was het bos de grootste vijand, en in hun strijd daarmee waren beiden volstrekt afhankelijk van papoea’s, tegen wie ze zich moeilijk verstaanbaar konden maken en wier motieven, als het erop aankwam, steeds raadselachtig bleven. De ontmoetingen met elkaar in het bos waren meestal voor beide partijen een even grote verrassing, plotseling begonnen, even plotseling weer afgelopen. Het is gebeurd dat twee Nederlandse soldaten ontdekten dat ze nietsvermoedend een Indonesisch rustbivak binnengewandeld waren. Van alle kanten werd op hen geschoten, maar ook de Indonesiërs waren zo verbaasd dat geen van beiden gewond werd. Een andere keer liep een hele Nederlandse patrouille in een hinderlaag, die later eigenlijk helemaal geen hinderlaag geweest bleek te zijn. De Indonesiërs hadden eenvoudig in het bos gezeten op de plek waar de Nederlanders langs kwamen. Later werden in hun kamp twee middelzware mitrailleurs gevonden, klaar voor het gebruik. Als ze inderdaad gebruikt waren, zou er van de Nederlandse patrouille weinig zijn overgebleven, maar in de consternatie hadden de Indonesiërs die dingen blijkbaar finaal vergeten.
Dat de doden en gewonden per ongeluk vielen, als toevallige, verbaasde slachtoffers van halve of hele paniek aan weerskanten, zal dit oorlogje niet onderscheiden hebben van alle andere, maar wel werd het onder deze omstandigheden bijzonder duidelijk. In heel veel gevallen kwam er zelfs niet eens een ‘vuurcontact’ aan te pas. Hoeveel Indonesiërs er in Nieuw Guinea gesneuveld zijn, weet ik niet – niet alleen het
Indonesische, maar ook het Nederlandse nieuws bleef daar in die tid zorgvuldig vaag over. Enkele tientallen zijn er in ieder geval door de Nederlanders gedood maar een waarschijnlijk groter aantal is omgekomen door ziekte en uitputting tijdens de omzwervingen in het bos, waar een flinke schram die niet verzorgd kon worden al dodelijke gevolgen kon hebben. Bij de Nederlanders was het niet veel anders. Er zijn gevallen geweest van ongelukken, soms met het eigen geweer, ontstaan door oververmoeidheid en zenuwen; van een op zichzelf onschuldige verwonding die niet op tijd behoorlijk behandeld werd; van twee onderdelen van een patrouille, die elkaar voor de vijand hielden en hun vergissing pas opmerkten toen er een dode was gevallen; er is ook een pas vrij zeker geval van zelfmoord geweest. De anderen zijn doodgeschoten door Indonesiërs op de vlucht want, voor zover ik weet is het niet voorgekomen dat de Indonesiërs zelf ‘op jacht’ gingen.
Over zulke ‘toevallige’ doodsoorzaken in een oorlog wordt meestal zorgvuldig gezwegen. De onverschilligheid van de dood steekt er te grimmig doorheen, de vijand en de haat raken erdoor op de achtergrond, de oorlog verlies zijn ‘glamour’. Voor de dood van elke soldaat die in een oorlog omkomt, op welke manier ook, zijn in de eerste plaats de autoriteiten verantwoordelijk die hem erin gestuurd hebben. Die verantwoordelijkheid wordt aan het oog onttrokken als de vijand direct de schuld kan krijgen, en die verdoezeling is voor de autoriteiten van groter belang als hun beweegredenen lichtvaardiger zijn geweest – als ze bijvoorbeeld ongetrainde troepen naar een onbegaanbaar gebied gestuurd hebben om een twijfelachtige zaak, die in elk geval verloren zal worden, eenpaar maanden te rekken.
* * *
Toen ik nog maar kort in Sorong was, was er feest in het infanteriekamp omdat het twee jaar bestond. Het leek een snort toogdag van een jeugdvereniging. Overal kleurige lampjes, ballengooitenten, friteskramen, bars, een dansvloer en een band. Er was heel wat werk verzet. Op de dansvloer dansten de vier enige meisjes die er waren, kapiteinsdochters, met jonge marine-officieren. Er omheen stond een op elkaar
geperste, zwetende massa soldaten, en keek. De frustratie ontlaadde zich in zuipen: overal liepen schreeuwende, doorgezwete jongens met halflege flessen gin in de hand. Wonderlijk snel verliep het feest. Door het gewoel en de zoete stank kwam plotseling een korporaal op me af, een boom van een kerel, bruingebrand en met een krijgshaftige snor, die me pijnlijk hartelijk de hand schudde.
Ik herkende hem niet, maar we hadden samen onze recrutentijd doorgebracht, zei hij; hij wist nog alle details. Langzaam realiseerde ik me wie hij was. Alleen het blonde groeisel aan zijn bovenlip was niet veranderd, maar vroeger was dat geen teken van stoerheid geweest, integendeel, het had voor mij een schichtige onaangepastheid gesymboliseerd. Hij had het bed naast het mijne gehad, en me dikwijls wakker gehouden omdat hij praatte in zijn slaap. Soms schoot hij dan rechtop en wilde eruit komen, wijzend naar een plek waardoor je uit de kazerne kon ontsnappen. Maar zelfs in zijn slaap durfde hij niet goed. ‘Maar niet doen hè,’ mompelde hij dan ten slotte, en ging weer liggen. Hij was bleek en puisterig, liep de hele dag met grote angstogen rond, en hij huilde toen uitgerekend hij werd aangewezen voor uitzending naar Nieuw Guinea.
Hij zat er nu al meer dan een jaar. Over zijn ervaringen liet hij niet veel los, hij praatte trouwens helemaal niet veel. Het ging hem goed, betrouwbare kameraden, het leven was hard maar boeiend. Hij straalde rustig zelfvertrouwen uit, een evenwichtige, volwassen man. Weer zo’n handdruk en hij was verdwenen in de menigte. Een wandelend pleidooi voor de opvoedende waarde van de krijgsdienst, zoals die wordt aangeprezen door beroepsmilitairen, leden van veteranenbonden en in het algemeen door oudere heren die zich met vreugde hun diensttijd herinneren. Het is alleen een wat drastische spoedbehandeling.