A. Roland Holst
Aan de Christenen overgeleverd
Een christen die, in het ongeduld van een bezielde bezetenheid, het lichaam als een ergerlijk beletsel verfoeit en vervloekt, doet mij niet als stuitend aan. Hij komt te wapen tegen wat zijn heil bedreigt, of wat hij meent dat dit doet.
En ik ben van ontzag vervuld voor wie, ter vermeende veredeling van eigen wezen, zich het genot door de zintuigen ontzegt, zoals kluizenaars en anachoreten wel deden, zonder hun medemensen daarmee lastig te vallen – in afzondering.
Ook erken ik in het leven binnen de kloosters een mogelijkheid tot het handhaven van wat men de haarden zou kunnen noemen van een ontwereld bewustzijn, waardoor – langs omwegen – de ijdele rijkaard in de wereld zich kan bezinnen op een leven, dat door ontzeggingen een edele rijkdom deelachtig werd.
Maar – en juist op gezag van deze gevoelens – verwerp ik met afkeer de zich christen noemende, die – en zo doen er nog steeds maar al te velen – sluw en leep het lichaam verdacht maakt. Om dit soort christen loop ik met een bocht heen. Kon men ziel en geest zintuigelijk waarnemen, men zou zijn neus dichthouden als men die christen tegenkwam, want hij zou uiterst kwalijk rieken, en de lucht om hem zou bedorven lucht zijn; bovendien gaat hij daar nog groots op ook: zelf vindt hij het ambrosijn.
In mijn jeugd heb ik nog al wat geneusd in wat godsdiensten beleden, als ook in hun geschiedenissen, maar bij mijn weten heeft geen geloof of bijbehorende godsdienst het ooit bestaan, het lichaam verdacht te maken, laat staan op een wijze, zo onzindelijk en onwelriekend.
Deze bezoedeling van de zintuigen komt wel vooral op rekening van de Protestanten. De Katholieke kerk – al noopt
in sommige landen de concurrentie hen ertoe in die nare deugden van de Protestanten vooral niet onder te doen – laat de zintuigen op warme en menselijke wijze meedoen, en doet hen zich in de liturgie verhogen tot een ontijdelijker zin.
Over Jezus heb ik het niet; zelfs niet over Christus, maar wèl over dat, waar een tot kerkgenootschappen verkalkt geloof, Jezus verdonkeremanend, Christus voor gebruikt. En waar dit al eeuwenlang gebeurt, zonder Maria ook maar een kans te gunnen, die lucht te zuiveren, daar heeft deze stelselmatige verdachtmaking van het lichaam, die geniepige bezoedeling van de zintuigen, geleid tot wat verdient te worden gekendmerkt als: een vieze godsdienst. Waar men zijn haat liever bewaart voor een meer evenwaardig tegenstander, daar moet speciaal deze godsdienst het dan maar doen met onze walg.
Het kleffe, het muffe, het benauwde, dat deze achterdochtige vroomheid zo eigen is, wordt misschien door niets zozeer gekenmerkt als door het misbruik dat zij maakt van de meest verheven begeleiding van het geloof, van de muziek. Want voor huiselijk gebruik verving zij het grootse orgel door het kamerorgel, dat n.b. harmonium wordt genoemd. Nog altijd ben ik mijn oom Richard, met wie ik het maar zelden geheel eens kon zijn, dankbaar dat hij wat dat stikumme harmonium te horen geeft, een ‘snotterig’ geluid noemde. Natuurlijk zijn er onder hen, die aan deze vieze ziekte lijden, ook brave en hartelijke lieden, waar men onder gewone omstandigheden best mee overweg kan. Maar zodra iets – een wending in het gesprek of zo – hen binnen bereik van de kansel brengt, gaat het mis en is die stank er weer.
Het is maar al te begrijpelijk dat wie in die lucht werd grootgebracht, als hij later een uitweg vindt, een tijdlang, nog walgend van de herinnering, omslaat naar zwijnerij en drank, die er tenminste niet om liegen.
Een vriend, die zo werd grootgebracht, maar in een gezin van goede menselijke verhouding, vertelde mij hoe hij en twee van zijn broers eens zaten te praten met hun moeder. Een van zijn broers vertelde een onschuldig grapje waarin met een half woord als bekend werd verondersteld hoe een kind wordt verwekt. Verontwaardigd onderbrak zijn moeder
hem: hoe durfde hij zo iets te vertellen, waar zij bij zat! Hij schrok; hij had er spijt yan, zijn moeder te hebben gekrenkt, maar verontschuldigde zich door te zeggen, dat hij en zijn broers toch ook waren verwekt. Waarop de moeder, daarmee geen genoegen nemend, antwoordde: ja, jongen, maar dacht je dat ik je vader ooit naakt heb gezien! – Geen moment besefte zij, hoe vies en muf die verwekking zich had toegedragen.
Al staat het mij tegen als een mens zich ‘s morgens na het opstaan niet behoorlijk wast, dat is niet meer dan een neusophalerig gevoel, vergeleken bij mijn afschuw voor die andere onzindelijkheid, met haar leep beroep op Christus nog wel. Nu kan men wel zeggen, dat de belijders van deze viesheid, lijders zijn aan een ongeneeslijk virus, maar dan moesten zij, om dat virus te verdelgen, zelf worden uitgeroeid ten bate van de gemeenschap. Waar zijn de wetten van onze gemeenschap voor, als zij het voortbestaan en de voortplanting van zulke medeburgers nog veilig stellen? Aan de kaak stellen, dat moeten wij hen doen, deze kwezels van het versterven, en althans veroordelen tot lijfstraffen in het openbaar, want zweepslagen op hun vlees kunnen vergelden wat zij misdoen aan het lichaam, dat zij verdacht maken.
Ach, laat mij op mijn eigen wijze dan ook maar een Christen zijn, en terugkomen op deze wellicht te hardvochtige uitspraak.
Al moeten deze viespeuken dan wèl in het openbaar gestraft worden, laat ons afzien van pijniging. Wij willen ermee volstaan, dat zij, letterlijk in hun hemd, op het stadsplein worden te kijk gezet, maar pas na grondig te zijn ingewreven met jeukpoeder. Het wilde krabben waartoe zij onvermijdelijk dan zullen overgaan, zal hen nopen, dat enig hen geblevene, dat hemd, nog omhoog te trekken, en – al krabbende – hun steeds met schaamte verborgen vlees, met schaamdelen en al – den volke te vertonen.
Met het hoongelach, waar deze vertoning over het gehele stadsplein mee zal worden beloond, komen zij er dan nog veel beter af dan zij verdienen.
De begaafden
Van de begaafde mens zal wel voor elk medemens een zekere bekoring uitgaan – behalve dan natuurlijk voor de kwezel, op wie de begaafde eerder afstotend werkt tengevolge van de benepen afgunst, die kwezel zo eigen, en die zich, halfbewust en als verweer, in hem omzet tot een niet minder benepen achterdocht.
Met de kwezel behoeft echter geen rekening te worden gehouden.
De begaafdheid vooronderstelt niet noodzakelijk een afzonderlijke gave, een talent in de zin van een willekeurig kunnen. Er zijn begaafden zonder een bepaald creatief vermogen, en het is juist van hen dat deze bekoring het meest uitgaat. Want op de uitstraling van hun begaafdheid wordt geen beperkend beslag gelegd door een creatieve bezigheid, waarop die begaafdheid zich allereerst dient toe te leggen, en waarbinnen zij zich dus heeft af te zonderen.
Het komt niet zelden voor, dat een belangrijk kunstenaar voor zijn medemensen maar weinig aantrekkelijk is. Voor de afzondering van zijn gave kan het zaak zijn, de medemens op afstand te houden.
De bekoring van de begaafden op wie het creatief vermogen geen of maar weinig beslag legt, ligt er wel vooral aan, dat zij ‘van alles kunnen’ en daar vaak spelenderwijs van afzien, waarschijnlijk omdat zij het alleen maar iets te ‘zijn’, verkiezen boven het op de koop toe ook nog iets te maken. De neiging om anderen te bewijzen, wat of wie zij zijn, speelt geen rol dan enkel in hun omgang met die anderen. Aan die omgang wijden zij zich ten volle, en juist door hun afzien van wat zij alles wel zouden kunnen, maken deze begaafden zo vaak op die anderen, hun medemensen, een indruk van betoverden te zijn, iets als levende instrumenten, bespeeld door onzichtbare muzikanten, die zich maar weinig aan onze wereld gelegen laten liggen.
Er leefden en leven echter ook begaafden, die soms in werken blijk geven van wat zij kunnen, en dan weer enkel zich toeleggen op een betoverend omgaan met wie zij zich kiezen uit hun medemensen.
Oscar Wilde is er wel het meest overtuigende voorbeeld van geweest. Zozeer genoot hij van het alleen maar betoverend zijn voor anderen, dat hij er eens toe kwam te zeggen, dat hij zijn genie in zijn gesprekken had gelegd, en in zijn werken alleen maar zijn talent.
Deze uitspraak is zeer treffend, maar te sterk naar één kant getrokken. Want het merendeel van zijn gedichten mag dan onder de maat blijven door iets als een esthetische retoriek, dat neemt niet weg dat zijn onderschatting als dichter, na zijn dood, door de Gevangenisballade makkelijk zal worden overleefd, en dat enkele phasen in het lange gedicht ‘The Sphinx’ in eentonig bezwerende pracht bedwelmende tover en bijna voorhistorische treurnis, door geen ander dichter zijn overtroffen.
Hij kon voor wie hij zich uitkoos onder de mensen uitzonderlijk magnetisch zijn, en waar hij zelf graag behaagde, is het geen wonder dat hij zich al te veel mee liet slepen door de gevolgen van zijn omgang en gedrag, vooral waar zijn roekeloze genotzucht zich aan die gevolgen niet weinig te goed kon doen. Niet alleen dat zijn werk daaronder leed, maar zijn leven werd steeds meer bevangen door wat hijzelf opriep en ontketende – en dat in het Engeland van die dagen!
Kortom: deze grote en altijd edelmoedige heiden werd tenslotte aan de christenen overgeleverd… en die wisten er wel (hun) raad mee!
Twee dichters terzijde
Bij het zeer geboeid ten einde lezen van Hugo Friedrich’s boek over ‘Die Struktur der Modernen Lyrik, von Baudelaire bis zur Gegenwart’ trof het mij achteraf, dat, waar hij, en uitvoerig, had geschreven over Eluard, Alberti, Appollinaire, Rimbaud, Benn, Eliot, en wie niet – hij Jean Moréas nergens ook maar had genoemd. Maar hij had het dan ook dat boek lang over ‘Moderne Lyrik’, en verklaarde al in het voorwoord dat hij zelf geen avangardist was, en zich bij Goethe meer thuisvoelt dan bij Eliot (waarom nu weer Goethe en niet – de tevens verzwegen – Hoelderlin?).
Waar hij Eliot uitvoerig behandelt, verzwijgt hij Dylan Thomas; het is mij dus wel duidelijk dat zijn voorkeur sterk van de mijne af kan wijken. Toch komt het mij waarschijnlijk voor, dat hij, als nonavangardist, Moréas wel degelijk bewondert, maar hem niet noemt omdat hij hem – en terecht – niet ‘modern’ vindt. Toch niet geheel terecht, want ik dacht hier alleen aan de Moréas van ‘Les Stances’, niet bedenkend dat hij pas tot deze ultime gedichten kwam na enkele bundels waarin hij zich min of meer vereenzelvigde met zijn tijdgenoten, die wèl modern wilden zijn. Hoe dan ook: ‘Les Stances’ worden niet genoemd. Terecht, omdat zij niet meer modern zijn; ten onrechte omdat hij door deze gedichten wèl te noemen, een duidelijker contrastwerking aan zijn betoog had kunnen geven.
Zo zou in een werk over de structuur van de Nederlandse Lyriek zulk een contrastwerking gegeven kunnen worden door het wijzen op de gedichten van Bloem, die, geheel vanzelf, nooit modern was, en die toch voor onze dichtkunst van even wezenlijke waarde zal blijven als b.v. Nijhoff.
Als dichter heeft Bloem zich nooit van zijn meest eigen gegeven af laten leiden door wat er in zijn tijd zo al gaande was in de literatuur, waar hij zich toch zeer voor interesseerde, noch in de politiek, die hem lang niet koud liet.
Zijn meest eigen gegeven was hijzelf, en hoe in hem het leven, gekweld en gekleineerd als het werd door het dagelijks bestaan, toch in angst denkt aan de dood. Een beperkt register, maar door steeds nauwgezetter vereenvoudiging (wat hij eens ‘het weglaten’ noemde) zo volmaakt bespeeld, dat hij als ‘poet in his own right’ niet alleen er zijn mag, maar er blijven zal.
Aan een dichtkunst die zich zichzelf tot doel stelt, liet hij zich niet gelegen liggen. Het dichten over het dichten, waardoor Verwey maar zo zelden tot dichten kwam, was hem van nature vreemd. Dat alleen al vrijwaarde hem voor het moderne (dat zo vaak lijdt aan zijn eerste vier letters). Voor zo ver de tijd te maken heeft met zijn gedichten, is het de tijd, het uur, in zijn kamer – niet de tijd, het tijdperk, daarbuiten. Ook daarom zullen zijn gedichten dat tijdperk wel overleven.
In de ontwikkeling, in de struktuur, der moderne lyriek, gebeurde het een en ander dat van wezenlijke en duurzame
betekenis was. Maar het stemt tot dankbaarheid, dat, terzijde van dit alles, een dichter als Bloem een leven lang met zichzelf bezig kon blijven.
(Herplaatsing wegens foutieve zetting in het vorige nummer.)
Over Carry van Bruggen
voor Marie Anne Tellegen
Zelfs geen redelijk mens zal kunnen volhouden dat het bewustzijn geheel binnen de rede valt, al voelt hij nòg zo wrevelige geringschatting voor de bewustzijnsgebieden, het mytisch bewustzijn b.v., die buiten de grenzen en vaak zelfs buiten het uitvalsbereik van de rede bestaan – gebieden die mij van ouds wel vooral boeiden en waar ik bij voorkeur leefde en zwierf, de gevaren van verdwaald raken en halfzacht worden dan maar op de koop toe nemend.
Ik had het daar al eerder over, en zal het er wel meer over hebben, want ik heb een, aan zee verworven, zwak voor de herhalingen, die getijden zijn. Maar dit keer beperk ik mij tot de denkers, die de rede tot leer en leuze hebben, en die ik, als ik mij niet tot hen als denkers beperk, de breinwerkers noem.
Een van de sterkste en meest belangrijke van hen was Carry van Bruggen. Maar al te goed begrijp ik, waarom haar nog springlevend en gedegen boek ‘Prometheus’ van zo wezenlijke en stimulerende betekenis was voor een zo krachtig breinwerker als Menno ter Braak. Het denken als turnen wordt er tot iets als een heilgymnastiek, en soms zelfs bijna tot een uitgebalanceerde ‘démarche’, een mooie ‘loop’, al wordt die loop nooit mooi genoeg om op der goden wijze, doelloos te zijn, want onbevangen wordt zij nergens.
Hoe dan ook: in die hogere heilgymnastiek – en ik bedoel dit nu eens niet kleinerend – is zij meesterlijk en toegerust met een ontzag afdwingend en onvermoeibaar verworven kennis van zaken.
Al was zij dan ook nòg zo blij met zichzelf, vanuit deze achtergrond werd zij beheerst door een, in haar ontwaakt, bewustzijn. Dat bewustzijn wilde de rede niet te buiten gaan – het kon dat ook niet, en maakte van haar nood dus een deugd.
Dat mag een tekort zijn (en is het), het doet niets af aan het feit, dat zij zich onvoorwaardelijk ondergeschikt maakte als dienaresse, daardoor haar aangeboren en charmante ijdelheid overwinnend. Daarop kon zij, terecht, het tegendeel zijn van ijdel; ik bedoel; trots.
Uit enkele van haar geschriften blijkt, dat deze toewijding, door het leven zelf als ‘t ware beloond werd door een ervaring, die het doel van deze toewijding wel degelijk te buiten ging – een ervaring die haar leidde naar een gebied waar de rede haar niet meer ter zijde kon staan.
Ik denk hier vooral aan ‘Heleen, een vroege winter’. Vele jaren geleden las ik het in dankbare verwondering. Het bleef mij altijd bij, ook als een bewijs dat zij open stond voor een intonatie van het leven, die haar van het doel, waar zij de trotse dienaresse van werd, op de wijze der gelatenheid en door een verzwegen tegenspraak, als ‘t ware ontsloeg. De vrouw, die – en dat nog wel voorafgaand aan ‘Prometheus’ – dat boekje kon schrijven, was zeker geen ‘woman of no importance’.
(Herplaatsing wegens foutieve zetting in het vorige nummer.)