A. Roland Holst
Het krantenbewustzijn
‘Les événements ne sont que l’écume des choses’.
Paul Valéry
Jarenlang werd ik door lieden die het goed met mij meenden gewaarschuwd voor het eten uit blikken. Men weet het: Ik bedierf er mijn maag mee, gebrek aan vitaminen, verse groenten zijn zoveel beter, enz. Om te beginnen is dat gebrek aan die fameuse vitaminen onzin en, voorzover het niet totaal onzin is, kan men het compenseren door sinaasappelsap, yoghurt, tomaten. Bovendien: door die blikken kon ik mijn avondmaal uitstellen tot een uur waarop in nagenoeg ieder nederlands huishouden de keuken allang gesloten is, en ik wens – tenzij ik voor dag en dauw al genoeg zwart op wit heb gezet – in de avond tot zowat half negen achter mijn paperassen te zitten. Dat dit mogelijk was heb ik, jarenlang, aan die belasterde blikken te danken gehad.
Maar diezelfde welmenende lieden vinden het vanzelfsprekend en zelfs heilzaam, dat zij, in plaats van hun maag met een blik te bederven, hun bewustzijn dag in dag uit bederven uit een bus – de bus namelijk waar de krant in wordt gestopt. Er zijn er die per dag twee of drie kranten verorberen. Dat zij daar van jongsaf trek in hebben, bewijst al dat er van huis uit aan hun bewustzijn iets mankeert. Maar wat het dan ook was, het wordt door dat voer uit die bus totaal bedorven en gedegradeerd tot wat ik zou willen noemen: het krantenbewustzijn.
Wat is het kenmerk van dat krantenbewustzijn?
Dat wordt ons duidelijk als wij nagaan hoe het ontstaat. Bekijk eens een mens, die verdiept (verdíept nog wel!) is in zijn krant. Hij zit gebogen over (weinig schadelijke nieuwsberichten nog daargelaten) de zeer kwalijke strijkages en krakelen van de actuele politiek: de meest recente feiten. Hij zit, letterlijk met zijn neus, op die recente feiten, en dan nog
meestal een toevallig ratjetoe daarvan, en hij meent dat hij daardoor met de werkelijkheid te maken heeft. Wat er nog aan levende belangstelling in hem is, wordt omgezet in kortademige nieuwsgierigheid.
Ik zie er niet tegenop mij te herhalen, en nog eens te zeggen dat de feiten zich verhouden tot de werkelijkheid als straatrumoer tot een fuga van Bach – of welke andere compositie ook, die ons misschien niet bevalt, maar: een compositie. Daarbij vergeleken is dat toevallig ratjetoe maar grut, en die afzonderlijke feiten, grutten.
Is het nu zo verwonderlijk en zo laakbaar dat ik een mens die dag in dag uit, en bij voorkeur nog wel, met zijn neus op die feiten ligt, een grutter noem, of een kruidenier? Ik ben dan wel bereid te erkennen dat hij daarnaast een goed en weldoend ingezetene kan zijn. Maar zijn bewustzijn is door dat krantenvoer uit die bus en het dagelijks verorberen daarvan, goeddeels bedorven.
Toch moet ik toegeven: men kan het ook anders zien – want waarom van bederf te spreken? Beter dan te oordelen, is het te situeren.
De onenigheden in deze kwesties komen nagenoeg allen voort uit een zeer algemeen onbegrip. Want, sprekend over het bewustzijn, meent men het te hebben over een afgebakend en vrijwel uniform domein van het menselijk wezen. Niets is minder waar en meer verwarrend en misleidend.
Want in de zee van het onbewuste is het menselijk wezen een eiland van bewustzijn, met stad en dorpen, akkers en landgoederen, rivieren en meren. Op dat eiland is het bewustzijn dus overal, en overal anders en overal veranderend. Aanhoudend bewerkt het en wordt het bewerkt door de waarneembare wereld, die ook – en analoog – overal is en overal anders en overal veranderend.
Het is niet mogelijk te bepalen wat hiervan de oorzaak is – de wereld of het bewustzijn. Er is hier geen spiegelwerking, want hoe zou het beeld in de spiegel het beeld dat er voor staat kunnen bewerken? Veeleer is het als de boom en de wind. Wie zal zeggen of de wind ruist in de boom of de boom in de wind? Hoe dan ook: in de waarneembare wereld neemt de stad in toenemende mate de overhand in de zin van de macht.
In het bewustzijn is het niet anders. Zoals in de waarneembare wereld de dorpen en zeker de meren, de rivieren en de kustgebieden onheugelijk aan de stad zijn voorafgegaan en er nu niettemin aan ondergeschikt worden gemaakt, zo maakt ook het bewustzijn dat door de collectieve rede wordt bepaald en dat het kenmerk heeft van de stad, de onheugelijk oudere, de mythische bewustzijnsgebieden aan zich ondergeschikt in naam van die rede en de feitelijkheid, die – notabene – de werkelijkheid wordt genoemd. Een van de gevolgen daarvan is dat de meeste mensen die, geografisch, op het land wonen, in het bewustzijn bewoners werden van de stad.
Zij die bewoners bleven van de dorpen in het bewustzijn kunnen, minder door de rede gecompliceerd, die rede nog persoonlijk en vrij te buitengaan, en in de buitengewesten, de kustgebieden, kunnen zij die nog door geen stadsbewustzijn werden aangetast, nagenoeg ‘redeloos’ blijven, omdat zij van vóór de collectieve rede en haar kansberekeningen zijn en nog bevangen bleven door de overgeleverde verhalen uit het voormalige (het mythische bewustzijn).
Het bewustzijn van de buitengewesten, dat nog in het teken van het voorhistorische staat, heeft met geen krant iets te maken. Het bewustzijn van de dorpen en de landgoederen, die al – en steeds meer – binnen het bereik van de stad zijn gekomen, kan het zonder kranten al niet meer stellen. Als de neiging om toch ‘op de hoogte’ te willen zijn, vaste voet krijgt in een mens of een groep mensen, groeit zij in die groep tot een begeerte naar steeds meer van zaken waar men steeds minder, wèrkelijk, mee heeft te maken. Hoe meer de invloedsfeer van het stedelijk bewustzijn zich uitbreidt, hoe duidelijker men in het dorpelijke bewustzijn het aan de macht komen constateert van de twee moderne en bij uitstek weerzinwekkende demonen die de Publiciteit en de Abstractie zijn.
Deze ontwikkeling op het verbeelde eiland van het bewustzijn voltrekt zich trouwens geheel analoog met de fameuse ‘vooruitgang’ in de wereld van alledag, waar in de dorpen de kleine provinciekranten de toon gaan aanslaan van de Grote Dagbladen en de huiselijke winkeltjes geworgd worden door de abstracte bediening waar de Supermar(k)ten ons op vergasten.
Steeds dreigender worden de minder aan de tijd onder-
hevige gebieden van het bewustzijn – de gebieden waar de werkelijkheid het niet aflegt tegen de feiten – ontvolkt door de suprematie van hen dus die in het bewustzijn de stad bewonen, en dan vooral die wijken ervan waar de feiten het geheel voor het zeggen hebben: de wijken van het krantenbewustzijn.
Wie in die stad nog een stille wijk bewoont, en op een dag terecht komt in de buurt van de volkswinkels, voelt soms de neiging zijn neus dicht te houden en wat sneller door te lopen. Dit houdt geen oordeel in, maar een ongewende situatie.
Toch is het wel erg jammer dat uitgerekend het bewustzijn van die wijken meer en meer aan de macht is gekomen over de rest van het eiland, het meest over de dorpen waar het bewustzijn letterlijk bedorven werd tot dat van de Supermarten: tot het krantenbewustzijn.
Naar en vervelend schijnt het overigens niet te zijn in die bedorven lucht. Er is altijd iets aan de hand en aan de gang, vooral in de politiek (dat afval van de geschiedenis). Men kan zich altijd ergens druk over maken, ergens over opwinden in samenkomsten en in verenigingen waar iedereen lid van kan worden, en als men door een mens die zijn neus in deze buurt dichthoudt, als zijn mindere wordt beschouwd (althans in deze zaken) bemerkt men dit niet eens. Want deze buurt ‘heeft gelijk’, zijn eigen buurtgelijk. Bovendien heeft het dat gelijk, waar naar de maatstaven van de collectieve rede niets tegen in te brengen valt, met zoveel zelfvertrouwen naar buiten doen gelden, dat het tot ver over de grenzen zijn macht op kan leggen. En macht heeft nu eenmaal gelijk, niet waar?
Het kenmerk van dit machtsgebied is – het kan niet met genoeg nadruk gezegd worden – dat de werkelijkheid het er aflegt tegen de feiten, en in zulk een mate, dat haar bestaan en ons bestaan in de werkelijkheid eenvoudig vergeten raakt.
Deze nederlaag betekent vanzelf dat de mens zoek en vergeten raakt in de menigte. Het is, kortom, de nederlaag die het enkelvoud tegen het meervoud lijdt, en dat is de smadelijkste van alle nederlagen, de meest vernederende.
Het is niet uitgesloten dat het leven zelf op deze nederlaag, die tevens die van de geschiedenis tegen de politiek betekent,
plotseling wraak neemt in het afgrijselijke. Dan wordt alle politiek weggevaagd door geschiedenis in haar meest afzichtelijke gedaante. Ik wil maar zeggen dat Hitler, niet in feite maar in werkelijkheid, een werktuig was, in bezit genomen (bezeten) door de blindelingse wraak die het in het nauw gedreven leven bij wege van de geschiedenis en tegen de politiek op de wereld nam.
Toen Hitler nog in zijn opkomst was, schreef een hoogleraar in de geschiedenis in het tijdschrift waarin hij maandelijks het buitenlands overzicht gaf, geregeld over deze bezetene op kleinerende en uit de hoogte bespottende wijze alsof er nauwelijks iets aan de hand was. Ik was met hem (die hoogleraar wel te verstaan) op wel goede voet, en toen wij het eens over Hitler hadden, zei ik: ‘Je hebt een leven lang geschiedenis gestudeerd en gedoceerd; zie je nu werkelijk niet dat deze man geschiedenis gaat maken, zij het dan op de meest gruwelijke wijze?’ Hij begreep ternauwernood waarover ik het had, haalde zijn schouders op en glimlachte. Ik herinner mij het als het duidelijkste bewijs dat ik ooit kreeg van hoe de dagelijkse feiten, als men er maar dicht genoeg op ligt, het bewustzijn tot krantenbewustzijn kunnen ontzenuwen en stekeblind maken voor de werkelijkheid.
Ik moet mij er echter voor hoeden, een door het krantenbewustzijn besmet mens te eenzijdig te beoordelen: te situeren. Want het kan voorkomen dat zijn bewustzijn er maar ten dele door is bedorven.
Mijn leven werd – en weldadig – gekruist door dat van een man, in wien de levende belangstelling, hoewel voor een deel omgezet in gretige nieuwsgier, bleef ademhalen in zijn hoger bewustzijn, zijn bovenbewustzijn. Daar bleef hij ten volle toegankelijk en open voor een door geen feiten af te leiden werkelijkheid: de werkelijkheid die waarneembaar wordt in de muziek en in de tot taal geworden woorden (het gedicht). Als hij naar Bach luistert of naar Achterberg, liggen die kranten vergeten in zijn prullemand. Mij mag het dan een raadsel zijn, hoe hij dat klaarspeelt – zo is het dan toch maar. En als mijn eigenwijze zekerheid over het menselijk wezen schaakmat wordt gezet door het raadsel van dat wezen, moet ik er deze man dankbaar voor zijn en mijn ergernis maar bedwingen als hij de volgende ochtend zich weer druk en
dik zit te maken over de politiek, en zijn verontwaardigingen overslaan in de malle grote woorden van de krantenretoriek – de holste die er bestaat.
Ik moet er mij echter ook voor hoeden, het krantenbewustzijn te onderschatten, want zij die van beter komaf zijn, worden door de kranten vaak ruim betaald om hun bewustzijn aan dat van de kranten toe te voegen als een versiering. Waarmee ik maar zeggen wil, dat door goede en soms zeer goede beschouwingen over kunsten en wetenschappen het krantenbewustzijn zich kan kleden alsof het van wel goede huize was en in de beste kringen verkeert. Het kan dat dankzij de absolute vrijheid van die drukke pers.
Met dat al: de werkelijkheid kon, verdonkeremaand door de feiten, niet zo volslagen zoek raken als zij tegenwoordig zoek is geraakt.
Achter al het geharrewar van die zich grootmakende feiten, en daardoor onopgemerkt door de menigte, komt het lot van het menselijk wezen met de dag onherroepelijker in het teken van de kernsplitsing. Onherroepelijker, want onze geschiedenis sloeg door die kernsplitsing over naar een toestand die in de geschiedenis geen precedent heeft: het oog in oog met de verdelging.
Het actuele gevaar van de Bom kan door ons bang zijn nog worden bezworen, maar als in de geest ook de kern zou worden gesplitst wat zou er dan nog resten dan wat in de natuur aan onze geschiedenis vooraf ging: de mierenhoop die zichzelf gelijk blijft. Wij belanden hier in de buitengebieden van de werkelijkheid. Maar kom dáár dat krantenbewustzijn eens om…