[p. 404]
[Tirade september 1976]
A. Roland Holst
Laatste gedichten
Van zijn verleden was veel bijgebleven:
een grote plank vol van oudbakken brood.
Hij lag zijn lange leven te herleven
tot hij verveeld zijn starende ogen sloot –
Het is voorbij en alles zal voorbijgaan,
dat is maar goed ook, dacht hij, en hij snoot
zijn oude neus – ik zal voor niets opzij gaan
en zeker niet voor de Weldoener Dood. –
[p. 405]
Meeuwen zwierden langs zijn ramen
en schreeuwden, maar de verre zee
bleef stil – hij prevelde de namen
van wie ontsliepen, en gedwee
dacht hij: straks zal ik ook ontslapen,
als ik eindlijk aan de beurt ben.
Het zij zo (en hij zat te gapen)
goed maar dat men aan sterven went.
[p. 406]
Languit en starend lag hij na te denken
over de jaren van zijn stil bestaan
en dit kil sterven, dit langzaam indrinken
van de teugen des doods waar geen ontgaan
aan is en ook ooit aan zijn zal zolang mensen
ontslapen als de dieren en tot stof
vergaan; hoe luid zij ook de dood verwensen
of slinks uitstellen en nog doen alsof
die laatste kuil niet lang al werd gegraven
en naar hen gaapt – Geen vogel zingt dan meer,
enkel het heilloos krassen van de raven
wordt er gehoord als de doodkist terneer
gelaten wordt aan lange touwen – tranen,
ijdele tranen en het traag gebukt
weer huiswaarts gaan onder de lange lanen
die naar het kerkhof leiden waar men snikt
en vergeefs snikt om het voorgoed vergane.