A. Roland Holst
Overwegingen
Twee ongevolgde voorbeelden
Als ik in gedachten terugga naar de eerste helft van mijn leven, besef ik steeds hoeveel meer dan later ik toen te danken heb gehad aan ontmoeting en omgang met enkele menschen die mij – ook al konden zij mij nooit overhalen tot hun instelling op het leven – wel in zelkere mate wegwijs maakten, al was het meer door hen te beschouwen en over hen na te denken dan door naar hen te luisteren.
Het waren er niet velen, en als ik de balans opmaak blijven o.a. Herman Gorter en Piet Mondriaan helder zichtbaar over.
Hen, zoals zij daar in het verleden staan, dan beschouwend en te rade gaande met mijn eigen wezen en mijn levenslang haken naar helderheid, naar opklaring, wordt het mij alsof .zij mij – elk een ander – voorbeeld geven, een ultimatum stellen bijna.
Want Gorter is zoo helder omdat hij het leven steeds weer wilde beginnen van voren af aan, en Mondriaan kon zoo helder zijn omdat hij alles aan kant zette en opruimde om te kunnen beginnen aan het einde.
Eigenlijk verhouden zij zich als een kind, maar zonder kribbe, tot een monnik, maar zonder kerk.
Als Gorter had kunnen afzien van de maatschappij en de historie, had de natuur zijn wieg kunnen blijven, en had Mondriaan’s wieg in de middeleeuwen gestaan, dan had hij aan de muur van de cel waar hij zich dan later zeker had afgezonderd, de verticaal en de horizontaal gezien op de uiteindelijke wijze van het Kruis.
Voor de een zoo min als voor de ander heeft dit zoo mogen zijn. Vandaar, waarschijnlijk, dat hun helderheid – hoezeer ik die, ook door persoonlijke herinneringen, hoog aansla en hartsgenegen blijf – mij niet geheel overtuigt en mij wegwijs
maakt, maar op de wijze der eliminatie: mij wijzend waar ik het niet zal kunnen vinden. Want hij die weer bij het begin wilde beginnen, bewijst mij dat een mensch nu eenmaal niet meer in een wieg past; en hij die wilde beginnen bij het einder maakt het duidelijk dat men de Pool nooit zal bereiken door op het Rokin al in een slee te gaan zitten.
Ik zou nooit met hen kunnen spotten, maar ik herinner mid heel goed, hoe ik het soms in een gesprek – met de een zoowel als met de ander – niet laten kon even aan een gevoel van speelscha ironie toe te geven.
Duisternis zonder muziek
Men zou meenen dat een mensch die, meer dan bij wat ook, bij het luisteren naar muziek zijn hart ophaalt, in muziek steun zoo niet herstel zou vinden als hij in een duistere en gevaarlijke depressie verkeert. Dat juist het omgekeerde het geval is – dat hij, in zulk een depressie, niet alleen niet naar muziek taalt, maar er zich zelfs afwerend toe verhoudt, blijft mij bevreemden, want het schijnt de muziek – die primaire van alle kunsten – te kleineeren tot iets als een weelde in dagen als alles toch al meeloopt.
In zulk een innerlijk gevallen donker is het niet uitgesloten, dat hij voor een gedicht, een schilderij of een beeld nog wel toegankelijk zal blijken.
De enige verklaring die ik hiervoor kan vinden, is dat waar deze drie tot een zekere graad nog uitgaan van een nabootsen van de zintuigelijk waarneembare wereld, zij hem niet geheel alleen laten. Maar de muziek – althans waar zij trouw blijft aan haar aanvankelijk wezen – duldt geen nabootsing van wat ook in de hoorbare wereld. Zij is uitsluitend creatief, vol strekter dan de beeldende kunsten en de dichtkunst, en kan, waar zij uit de mensch ontstaat, dan ook niet tegemoetkomen aan een mensch die weer verviel aan het horizontale verloop van de natuurlijke orde waartoe hij alleen als zoogdier behoort. Maar in dat verval zonk zijn bewustzijn mee, en daarom zal het aanhooren van muziek hem meer dan wat ook herinneren aan zijn verloren staat. Die kwelling durft hij niet aan.
Is zijn depressie niet veroorzaakt door een tegenslag van
buiten af toegebracht, onderscheidt zij – als een onhoorbaar betrekken van de lucht – zich dus van een aanwijsbare smart, dan is zij wel gevaarlijker, maar kan ook, even onverklaarbaar als zij intrad, weer opklaren. Gebeurt dat, dan staat hij weer open voor muziek, en hij zal haar in verbaasde dankbaarheid weer aanhooren en ondergaan als de weldaad bij uitstek.
Oeradel van de muziek
Nooit heb ik het betreurd dat ik, inplaats van met een zeker vermogen over de taal, niet geboren ben met een overeenkomstig vermogen over vormen en kleuren, maar altijd heb ik het – soms vaag, maar niet zelden onmiskenbaar – betreurd, dat het vermogen over de tonen mij werd onthouden. Want in de muziek die ik dan had kunnen voortbrengen zou ik voor een medemensch aanwezig maar niet waarneembaar zijn geweest: wezenlijk in werking, maar persoonlijk niet tegenwoordig. Voor wie dat scheppend vermogen, in werking komend binnen de taal, leidt tot het gedicht, is de kans op die veiligheid het meest afgenomen, want de taal is niet, zooals vormen en kleuren het wèl zijn, van voor de menschen.
In de muziek is die veiligheid het meest gewaarborgd, want zij ontstaat niet uit het geluid, al is dat evenzeer van vóór de menschen als vormen en kleuren, maar uit de toon die van buiten het tumult der geluiden, in den mensch en alleen in den mensch weerklank vindt.
Zoo is dan de muziek, al klinkt zij vanuit de mensch, in wezen van vóór hem. Waar de beeldende kunsten, al gaan zij uit van een min of meer nabootsen van de zichtbare voormenschelijke wereld (vormen en kleuren), zonder den bewusten mensch ondenkbaar zijn, gaat de muziek aan den mensch vooraf. Wat ook maar zweemt naar een nabootsing van de hoorbare wereld (de geluiden) is haar vrezen vreemd. Waar zij echter niet dan door den mensch waarneembaar (klinkend) wordt, zal het voorbewuste menschelijk wezen haar niet vreemd zijn, zoomin als aan de echo van de zee de grot vreemd is.
In hoeverre het persoonlijk bewustzijn deel heeft of deel
neemt aan de muziek, wordt bepaald door wereldlijke omf standigheden, die er met hun bemoeizucht nu eenmaal zijn.
Van de muziek heb ik het hier enkel gehad over haar wezen (de Toon), dat voorafgaat aan alle voortbrengselen van de Toonkunst.
Drie miskende voorrechten
De levenslang kerngezonden kunnen mij gestolen worden. Op straat of binnenshuis ga ik hen bij voorkeur uit den weg, want – hoe veel ik mij ook doen laat – ik laat mij niet vervelen. En zij vervelen mij (met die bepaalde hen zoozeer eigen vreugde van het leven) bijna dood. Bijna – want ergernis houdt wakker, vooral als wie haar wekt er, bij gebrek aan benul, niets van merkt.
Zij zijn als die arme rijken, die prat gaan op het vele dat zij hebben en aan het besef dat zij het beste van het beste missen nooit toe te kunnen komen.
Ook komen zij pijnlijk overeen met de geleerden en hooggeleerden, die zoozeer onder den indruk zijn van alles wat zij weten, dat het hen levenslang blijft ontgaan hoe weinig zij begrijpen.
Waarmee ik maar zeggen wil, dat de zieke, de armoedzaaier en de onnozele bevoorrecht zijn als het gaat om de genade van het leven, want het ziekbed grenst aan het domein, van het wonder, en ook de homp oud brood van den bedelman kan veranderen in het eerste goud, en het eenzelvig voor zich heen praten van den onnozele kan de wijze, die het toevallig hoort, ertoe brengen de wijsbegéérte gedaan te geven.
De kansen van den armoedzaaier en van den onnozele werden mij niet gegeven, maar die van de zieke ruimschoots, en óók een aard die er door werd geboeid en niet van die kansen kon aflaten zoolang de ziekte hen bleef geven.
Was ik, met die aard, nooit ziek geworden, ik zou geleefd hebben als een geboren ontdekkingsreiziger die levenslang kreeg in een huis van alle gemakken voorzien.
Ik moet er niet aan denken!