A. Roland Holst
Twee dichters terzijde
Bij het zeer geboeid ten einde lezen van Hugo Friedrich’s boek over ‘Die Struktur der Modernen Lyrik, von Baudelaire bis zur Gegenwart’ trof het mij achteraf, dat, waar hij, en uitvoerig, had geschreven over Eluard, Alberti, Appollinaire, Rimbaud, Benn, Eliot, en wie niet – hij Jean Moréas nergens ook maar had genoemd. Maar hij had het dan ook dat boek lang over ‘Moderne Lyrik’, en verklaarde al in het voorwoord dat hij zelf geen avangardist was, en zich bij Goethe meer thuisvoelt dan bij Eliot (waarom nu weer Goethe en niet – de tevens verzwegen – Hoelderlin?).
Waar hij Eliot uitvoerig behandelt, verzwijgt hij Dylan Thomas; het is mij dus wel duidelijk dat zijn voorkeur sterk van de mijne af kan wijken. Toch komt het mij waarschijnlijk voor, dat hij, als nonavangardist, Moréas wel degelijk bewondert, maar hem niet noemt omdat hij hem – en terecht – niet ‘modern’ vindt. Toch niet geheel terecht, want ik dacht hier alleen aan de Moréas van ‘Les Stances’, niet bedenkend dat hij pas tot deze ultime gedichten kwam na enkele bundels waarin hij zich min of meer vereenzelvigde met zijn tijdgenoten, die wèl modern wilden zijn. Hoe dan ook: ‘Les Stances’ worden niet genoemd. Terecht, omdat zij niet meer modern zijn; ten onrechte omdat hij door deze gedichten wèl te noemen, een duidelijker contrastwerking aan zijn betoog had kunnen geven.
Zo zou in een werk over de structuur van de Nederlandse Lyriek zulk een contrastwerking gegeven kunnen worden door het wijzen op de gedichten van Bloem, die, geheel vanzelf, nooit modern was, en die toch voor onze dichtkunst van even wezenlijke waarde zal blijven als b.v. Nijhoff.
Als dichter heeft Bloem zich nooit van zijn meest eigen gegeven af eens niet kleinerend – is zij meesterlijk en toe-
gerust met een ontzag afdwingend en onvermoeibaar verworven kennis van zaken.
Al was zij dan ook nòg zo blij met zichzelf, vanuit deze achtergrond werd zij beheerst door een, in haar ontwaakt, bewustzijn. Dat bewustzijn wilde de rede niet te buiten gaan – het kon dat ook niet, en maakte van haar nood dus een deugd.
Dat mag een tekort zijn (en is het), het doet niets af aan het feit, dat zij zich onvoorwaardelijk ondergeschikt maakte als dienaresse, daardoor haar aangeboren en charmante ijdelheid overwinnend. Daarop kon zij, terecht, het tegendeel zijn van ijdel; ik bedoel: trots.
Uit enkele van haar geschriften blijkt, dat deze toewijding door het leven zelf als ‘t ware beloond werd door een ervaring, die het doel van deze toewijding wel degelijk te buiten ging – een ervaring die haar leidde naar een gebied waar de rede haar niet meer ter zijde kon staan.
Ik denk hier vooral aan ‘Heleen, een vroege winter’. Vele jaren geleden las ik het in dankbare verwondering. Het bleef mij altijd bij, ook als een bewijs dat zij open stond voor een intonatie van het leven, die haar van het doel, waar zij de trotse dienaresse van werd, op de wijze der gelatenheid en door een verzwegen tegenspraak, als ‘t ware ontsloeg. De vrouw, die – en dat nog wel voorafgaand aan ‘Prometheus’ – dat boekje kon schrijven, was zeker geen ‘woman of no importance’.
Over Carry van Bruggen
voor Marie Anne Tellegen
Zelfs geen redelijk mens zal kunnen volhouden dat het bewustzijn geheel binnen de rede valt, al voelt hij nòg zo wrevelige geringschatting voor de bewustzijnsgebieden, het mytisch bewustzijn b.v., die buiten de grenzen en vaak zelfs buiten het uitvalsbereik van de rede bestaan – gebieden die mij van ouds wel vooral boeiden en waar ik bij voorkeur leefde en zwierf, de gevaren van verdwaald in raken en half-
zacht in worden dan maar op de koop toe nemend.
Ik had het daar al eerder over, en zal het er wel meer over hebben, want ik heb een, aan zee verworven, zwak voor de herhalingen, die getijden zijn. Maar dit keer beperk ik mij tot de denkers, die de rede tot leer en leuze hebben, en die ik, als ik mij niet tot hen als denkers beperk, de breinwerkers noem.
Een van de sterkste en meest belangrijke van hen was Carry van Bruggen. Maar al te goed begrijp ik, waarom haar nog springlevend en gedegen boek ‘Prometheus’ van zo wezenlijke en stimulerende betekenis was voor een zo krachtig breinwerker als Menno ter Braak. Het denken als turnen wordt er tot iets als een heilgymnastiek, en soms zelfs bijna tot een uitgebalanceerde ‘démarche’, een mooie ‘loop’, al wordt die loop nooit mooi genoeg om op der goden wijze, doelloos te zijn, want ontvangen wordt zij nergens.
Hoe dan ook: in die hogere heilgymnastiek – en ik bedoel dit nu laten leiden door wat er in zijn tijd zo al gaande was in de literatuur, waar hij zich toch zeer voor interesseerde, noch in de politiek, die hem lang niet koud liet.
Zijn meest eigen gegeven was hijzelf, en hoe in hem het leven, gekweld en gekleineerd als het werd door het dagelijks bestaan, toch in angst denkt aan de dood. Een beperkt register, maar door steeds nauwgezetter vereenvoudiging (wat hij eens ‘het weglaten’ noemde) zo volmaakt bespeeld, dat hij als ‘poet in his own right’ niet alleen er zijn mag, maar er blijven zal.
Aan een dichtkunst die zich zichzelf tot doel stelt, liet hij zich niet gelegen liggen. Het dichten over het dichten, waardoor Verwey maar zo zelden tot dichten kwam, was hem van nature vreemd. Dat alleen al vrijwaarde hem voor het moderne (dat zo vaak lijdt aan zijn eerste vier letters). Voor zo ver de tijd te maken heeft met zijn gedichten, is het de tijd, het uur, in zijn kamer – niet de tijd, het tijdperk, daarbuiten. Ook daarom zullen zijn gedichten dat tijdperk wel overleven.
In de ontwikkeling, in de struktuur, der moderne lyriek, gebeurde het een en ander dat van wezenlijke en duurzame betekenis was. Maar het stemt tot dankbaarheid, dat, terzijde van dit alles, een dichter als Bloem een leven lang met zichzelf bezig kon blijven.