A.S. Mulder
De tijd en Slauerhoff
De dichter Hamelink noemt in zijn essay De droom van de poezie als een van de grondvragen ten aanzien van de poezie (en het leven): waarvoor kiezen we, voor verwerping van de idee van de tijd – of voor aanvaarding? Deze vraagstelling werd door zijn critici Bloem en Bernlef met gegrinnik ontvangen. Maar deze ‘flauwe, onwezenlijke tegenstelling’ (in de woorden van Bloem) werkt wel degelijk verhelderend ten aanzien van althans een deel van de poezie. Ik zal dit duidelijk maken aan de hand van een wonderlijk rijk vers van Slauerhoff – waarbij tot uiting zal komen wat een cruciale plaats deze kwestie in Slauerhoff’s oeuvre inneemt.
Het gedicht, Terugkeer, uit Yoeng Poe Tsjoeng, 1930, is te vinden in zijn Verzameld Werk, maar om duistere redenen niet opgenomen in de vorig jaar verschenen bloemlezing Alleen in mijn gedichten kan ik wonen (Amsterdam, 1978). Dit lijkt me een grove miskenning:
Klassiek thema: de oude man die terug wil naar de dagen van zijn jeugd, bevangen door een onrust iets vergeten te zijn dat hij zich noodzakelijk nu herinneren moet. Die, ongemerkt voor zichzelf bijna, de terugtocht voorbereidt, en op een dag vertrekt, op weg naar het land van herkomst. Het is de oude geschiedenis van het leven dat rond is, van water terugstromend in de bron waaruit het oorspronkelijk is opgeweld. Het is een dierbaar verhaal – en het is een bar slecht verhaal.
Slauerhoff laat een mens zich opmaken voor zijn tocht. Niets ontbreekt: de twintig jaren elders, de stad stillevend aan de horizon, herinneringen aan oude vrienden – een leven lang en vol van zwaar verdriet dat de jongen die pret maakte in cafés, tot een wijs oud man getemperd lijkt te hebben. En impliciet: de drang terug te gaan naar de plaats waar iets essentieels gebeurd is, lang geleden (misschien); een plaats die hij lokaliseert in de stad die hij verlaten had (zijn vroegere leven ontvluchtend?)
De man begint zijn stille reis. Hij herkent de vaste punten van vroeger, een uitzicht, een herberg – het verhaal is lief en volledig. Totdat een kleine verschuiving heel die tevreden kletskoek uit z’n evenwicht brengt en voorgoed het blikveld van de wandelaar uit rangeert.
Wat gebeurt in dit gedicht? Op weg naar zijn verloren tijd, voert het pad de ik langs de weer bekende herberg van de Gele Reiger. Hij aarzelt. Hij hoort een fluit, hij hoort het lied van pruimeblaren vallend in de vijver. Hij maakt een wonderbaarlijk ogenblik door. Bedenk: hij had zich innerlijk voorbereid op deze tocht, hij had zich geopend voor iedere indruk die hem iets zou leren over wat zijn leven was geweest. Hij voelde dat hij moest gaan. Hij ging.
Waarom in halve slaap? Voor het metrum is het fraaier als die woorden waren weggelaten:
Maar in halve slaap kunnen gebeurtenissen in en om ons met elkaar in verbinding treden die anders los van elkaar waren gebleven. Het fluitspel gaat over op het gedwarrel van de pruimeblaren. Zo ontstaat één gesloten, stilstaand beeld, een prentje haast. Voor een goed begrip van wat gebeurt mocht de halve slaap niet ontbreken. Dan maar wat minder volmaakt, was Slauerhoff’s opvatting, je ziet hem de woorden er met een haakje tussen voegen.
In dit onverwacht zich openend tafereel komt een wonderlijk proces op gang. De ik merkt hetzelfde ogenblik door te maken als voor twintig jaar. Het was mei toen (als nu), en juist uit de stad komend (waarheen hij nu op weg was) werd hij getroffen door exact dezelfde bewegingloosheid. Dat is de verschuiving: hij verplaatst zich uit het verlangen naar de stad te gaan in de zekerheid hier te zijn. Een kwetsbaar samenspel van omstandigheden (fluit, vijver, zonlicht, gedwarrel – een vreemde geestesgesteldheid) verplaatst hem uit het heden het verleden in, en die twee blijken dan gelijk. Het oude verhaal deugt niet, niet omdat het jeugdverlangen niet legitiem zou zijn, maar omdat de wereld anders in elkaar zit. Het inzicht flitst op: de tijd bestaat niet! Ik leef nu toen, of – dwars door de tijd heen is hij samengevallen met wie hij vroeger was, en hij blijkt niet veranderd. Niets is veranderd.
Zoiets komt ook op andere plaatsen in Slauerhoff’s oeuvre voor, maar dan veel rigoureuzer. In de roman Het Verboden Rijk laat hij de twintigste eeuwse hoofdpersoon in zo’n toestand van volkomen bewegingloosheid, één worden met de zestiende eeuwer Camoës. En in het gedicht Samenval, uit 1933, bestaat hij het om zichzelfletterlijk identiek te maken aan een persoon uit historische tijden. Derde couplet:
De coupletten elf en twaalf:
Een berooid dichter nu, een berooid dichter toen, regen, modder, China – in dezelfde situatie gebeurt altijd hetzelfde. Dat heeft niets met reïncarnaties of zo te maken. Omdat Slauerhoff de geschiedenis van Po Tsju kent, is hij in staat om verband te leggen tussen wat hem overkomt en wat al eerder op aarde vertoond is. En wat een helderheid opeens! Blijkens de een na laatste regel ontdekt Slauerhoff dat dit niet een of andere psychologische curiositeit was, maar een essentieel poetisch gebeuren. Dit was het bewijs dat waar hij over schreef ook ‘echt’ kon gebeuren – ogenblikkelijk gevolgd door de twijfel of het werkelijk wel gebeurd was.
Er zij op gewezen dat in deze werken twee verschillende personen door de tijd heen in elkaar terecht komen (want Slauerhoff wás toen in Po Tsju, en Po Tsju was in Slauerhoff) – terwijl in Terugkeer iemand door de tijd heen met zichzelf samenvalt. Dat maakt verschil: waar Samenval stopt, gaat Terugkeer verder.
Even abrupt als het tijdloze ogenblik de ik overviel, dringt de betekenis ervan tot hem door. De tijd is overwonnen. De tijd bestaat niet. Ik sta bui-
ten de tijd. Ik besta!
Dit brengt een geweldige vreugdeuitbarsting teweeg: O pruimeblaren! Niets kan vergaan! Jullie leven zomin als het mijne! Het mijne? Daarmee herinnert de ik zich dat hijzelf ook nog leeft.
Overvallen door een tijdloosheid die van buiten kwam, onverwacht verlost uit zijn lethargische zijnswijze, is hij nu gedwongen zijn eigen bestaan onder ogen te zien. Wat heb ik al die jaren eigenlijk gedaan? Maar hij is nu al zo ver ontwaakt, dat deze innerlijke hindernis moeiteloos genomen wordt.
Als ik buiten de tijd besta, onveranderlijk, onvergankelijk – dan hoort het leven binnen de tijd, lang en vol van zwaar verdriet, domweg niet bij mij. Het is van een ander. Ik was elders, al die jaren.
Dat is het inzicht dat de ik in Terugkeer uit de stilte vertaald: die hele hetleven-is-rond-geschiedenis is lariekoek! Zo ongeveer alle wijsheid is geklets! Het verdriet bestaat niet. Er is geen voor- of achteruitgang, geen terugkeer. Er is alleen een punt. Het punt waarop hij, tja, volledig tot zijn recht komt, is wat hij kan zijn, en moet zijn om volledig tot zijn recht te komen:
Al die moeizame jaren op aarde, ze waren enkel begeleidend. Overbodig. Hij kreeg ze, bij wijze van spreken, gratis bij zijn onaantastbare bestaan. Jammer dat ze er waren. Maar nu hij, door een lied, of de natuur, verlost is van die waan, is hij, als het lied en de natuur zo nu en dan, ‘zinneloos’ onvergankelijk.
Twijfels. Argwaan. En onze levens dan? Al onze verlangens en strevingen? Het gedicht dient in verband te worden gebracht met het bizonder gave vers In mijn leven, uit 1926:
Een leven als in Terugkeer, een leven waarop de ik weinig invloed uit kan oefenen (‘de vlagen waar ‘k aan blootsta’) – hetzelfde warrige bestaan als de man uit Terugkeer heeft gehad? Er werd niets verder over meegedeeld. Levens waarin als van buitenaf wordt ingegrepen, waarin op begenadigde ogenblikken een mens zich plotseling bewust wordt van de werkelijke verhoudingen binnen zijn bestaan. ‘De diepten waar geen onderstroomen meer door ‘t eeuwig stilstaand water gaan’ – is dat niet het in Terugkeer hervonden leven elders, los van zichzelf en los van de tijd? Waarin de eerst als ‘onderstroomen’ beschouwde liefde en geluk – en het zware verdriet – niet blijken te bestaan? Geen ronde levensloop, geen stroming meer. Een vijver. Een punt. En al nauwelijks gemijmer. Slaap, en halfslaap.
Voor wie nog onder de verblinding van de tijd leeft, geldt dan slechts die ópschitterende regel uit Spleen, uit Serenade, 1930:
Dat is de stem van het onvergankelijke, mijmerende ik, dat verlost wil worden van het zinloos gerumoer der onderstromen – zoals dat ‘groot en toch gering verdriet’ uit de eerste regel van het vers. Verlost van het mensenleven binnen de tijd waarin hij blijkbaar ook aanwezig is. Zoals dat andere, het boegbeeld: de ziel?
Zo wordt de geschiedenis duidelijk: in zijn jeugd was de ik-figuur uit Terugkeer overrompeld door een ogenblik van absolute stilstand in ruimte en tijd. Toen dat moment echter voorbij was, leefde hij gewoon verder. Maar een vaag besef dat er iets mis was in zijn bestaan had hem de stad van zijn jeugd uitgedreven, zijn onrust ontwijkend. De herinnering leek te ver-
dwijnen, maar was ondergronds in hem werkzaam gebleven.
Na twintig jaar wordt de drang om terug te keren naar de plaatsen van vroeger onontkoombaar voor de ik. Tijdens zijn terugtocht herbeleeft hij de absolute stilstand uit zijn jeugd. Hij erkent het moment nu als het essentiële punt in zijn bestaan, als het moment waarop hij zijn waarheid vond. De rest deed er niet toe. Hij erkent de stilstand als zijn element.
En Slauerhoff bouwt dit besef uit tot een algemeen beeld van zijn leven, en van het leven op aarde. Hij toont ons het menselijk bestaan als een traag voortvloeiende of kolkende modderstroom, waaruit een mens soms plotseling bevrijd wordt en tot inzicht komt. Hij toont ons het beeld van de mens die ‘elders’ is (buiten de tijd), slapende aan de oevers van het grote, stille water. Die zelfs geen toegang heeft tot dat ruimtelijk rijk van de stilte, maar aan de grenzen verdriet- en gelukloos, zonder verlangens en strevingen – slapende is.
(En wat een vreemd licht werpt dit op al die verzen van Slauerhoff over zeevaarders en zwervers, op zoek naar Eldorado en het Geluk. Overigens doet de roman Het Verboden Rijk vermoeden dat in Slauerhoff’s visie in dat ‘stille gebied’ nog wel iets kon gebeuren, zoals die ontmoeting buiten de tijd tussen de marconist en Camoës, uitlopend op hun éénwording.)
En nu de oorspronkelijke vraag van Jacques Hamelink betreffende het verwerpen of aanvaarden van de idee van de tijd. De vraagstelling maakt duidelijk waarom sommige problemen ten ene male niet opgelost kunnen worden.
Wat zou Slauerhoff gekozen hebben als hem de vraag was voorgelegd? De keuze lijkt duidelijk: voor verwerping van de idee van de tijd. Maar dat is niet zo. Slauerhoff kende de tijd maar al te goed, getuige de gigantische plaats die hij in zijn oeuvre heeft ingeruimd voor de vergankelijkheid van het leven op aarde. In díe zin had hij de idee van de tijd aanvaard, hij had de tijd onder ogen durven zien. En in het besef van onze vergankelijkheid had hij liever het leven zinloos verklaard dan die vergankelijkheid te accepteren.
Dat is op zich de moeilijkheid niet. Inzien dat alles voorbijgaat en al onze moeite om niet is, is een mistroostige uiting van het aanvaarden van de idee
van de tijd. Het is al een oneindig ruimer blikveld dan van degene voor wie de tijd überhaupt geen probleem is: ‘We leven toch alleen op dit moment?’ De knoop zit ‘m elders. Je kunt je afvragen of Slauerhoff zichzelf ooit wel heeft kunnen toestaan om de idee van de tijd te accepteren. In zijn historische besef was de keuzemogelijkheid tussen aanvaarden of verwerpen van de geschiedenis als zingevend principe verminkt geraakt.
De plotseling ontstane stilten, de ‘eeuwige ogenblikken’, lijken de dichter dusdanig te hebben overvallen dat hem geen gelegenheid bleef ze zinvol in zijn denkwereld in te bouwen. Overweldigd, los van zichzelf geslagen, kon hij nog slechts verbaasd ‘De tijd bestaat niet’ mompelen. Daardoor verankerde de idee van het tijdloze als enig essentiele zich voorgoed in hem.
Wat kon hij doen? De mogelijkheid van het tijdloze was te concreet in zijn bestaan aanwezig om de tijd te accepteren. Maar hij was te open voor wat er in de wereld gebeurt om de tijd te verwerpen. De onveranderlijke ogenblikken in de tijd, en een tijd die verstrijkt, waren niet te combineren.
Hamelinks vraag lijkt wel degelijk zinvol te werken bij een poging een dichter te begrijpen. Zijn probleem bevat een werkelijke tegenstelling die pijnlijke littekens bloot kon leggen. De dichter verdient een betere behandeling dan zijn critici hem geven.
En Slauerhoff? Slauerhoff die zozeer met de tijd heeft overhoop gelegen, die zo open was voor wat er van buiten en binnen tot hem kwam dat hij alles wat hij zegt ook weer tegenspreekt, en ieder helder antwoord door nog een antwoord verduistert, die de idee van de tijd moest aanvaarden, maar de tijd zelf verwierp – je kunt slechts somber constateren dat hij mede hieraan die grootsheid van denkwereld te danken heeft die hem een plaats in de wereldliteratuur garandeert. Maar daarnaast is het waar dat hij in het
laatste jaar van zijn leven zijn aandacht op andere, meer tijdgebonden, problemen ging richten; zie De Opstand van Guadalajara.
Ook Slauerhoff wist dat ‘zijn waarheid’ ergens op hem wachtte, hij is er zijn leven lang compromisloos naar op jacht gebleven. Of ik nu de reden heb ontsluierd dat hij hem niet vinden kon, of zichzelf niet kon toestaan om hem te vinden, of om dat te erkennen – weet ik niet. En ik betwijfel of mijn beschouwingen erg veel zeggen over de vraag wat die waarheid dan wel was.
Maar Slauerhoff’s oeuvre ligt als een Rijk van het Midden te wachten op iedere lezer die de ontdekkingsreis beginnen wil. Moge ik een eerste grenspost hebben gesticht.
18 maart 1979