A. van Dantzig
Vestdijk en de Psychiatrie
Toen mij gevraagd werd iets te zeggen over de verhouding tussen Vestdijk en de psychiatrie, wist ik meteen dat ik mij zou moeten beperken. Ik kon onmogelijk het hele oeuvre van Vestdijk in mijn beschouwingen betrekken en besloot dat ik uit zou gaan van die werken waarvan met enige rechtvaardiging gezegd kan worden dat zij psychiatrische relevantie hebben. Als ik me geen beperkingen had opgelegd zou ik bijvoorbeeld alle psychiatrie in Vestdijks romans hebben moeten bespreken, zoals de voyeur in De Ziener of de sadist in Meneer Vissers hellevaart. Ik zou me moeten hebben verdiepen in de psychiatrische moeilijkheden die Vestdijk zelf heeft gehad, zijn depressies met name. Dat kon dus niet allemaal tegelijk. Uiteindelijk heb ik mij vooral gericht op twee boeken: Vestdijks proefschrift, Het Wezen van de Angst – wat toch weer geen proefschrift is geworden omdat hij er tenslotte niet op is gepromoveerd – en het boek De Toekomst der religie.
Dat was nog geen sinecure. Het Wezen van de Angst alleen al is meer dan zeshonderd bladzijden, en getuigt van een wonderbaarlijke eruditie. Vestdijk heeft voor zover ik het kan beoordelen werkelijk alles gelezen wat in de loop der eeuwen over de angst is geschreven, en hij becommentarieert dat allemaal uitgebreid, om dan een eigen theorie te ontwikkelen en die tot in de kleinste finesses uit te werken. En dat alles gebaseerd op een beschrijving van de angst in al zijn facetten. Om u daar een voorbeeld van te geven: Vestdijk bespreekt de aan seksualiteit verbonden angst, en zegt dat hij een zevental van de seksuele angsten zal behandelen, maar dat hadden er evengoed, zegt hij, vijftig kunnen zijn, of honderd. Ik zal u die zeven noemen om u een indruk te geven van zijn manier van werken, en ook omdat hij in deze bespreking van de seksuele angst een aantal kernbegrippen ontwikkelt. Hij bespreekt als eerste pijn, walging en schaamte samen, dan de angst voor het onbekende, de angst voor lustdeficit – die hij kort samenvat door de stelling dat wij onvermogend zijn om in een paar seconden de eeuwigheid te beleven. De volgende seksuele angsten
zijn de angst voor het verbod, de angst voor mislukking, de angst voor de gevolgen. En de laatste, maar niet de minste die ik noemen zal, is de angst voor wat Vestdijk noemt de paradoxale verenkeling. Dat is een heel belangrijk begrip in zijn uiteenzettingen over de angst, en ik wil uitleggen wat hij hiermee bedoelt. De paradoxale verenkeling komt voort uit de onmogelijkheid ons verlangen naar complete eenwording waar te maken. Die eenwording is wel het streven van de seksualiteit, of de erotiek, of de liefde, waar Vestdijk geen principieel verschil tussen ziet, maar die eenwording is nooit geheel te bereiken. En als hij even bereikt zou worden, is hij nooit veilig, en die onveiligheid betekent angst. Want de eenwording is altijd de eenwording met iemand anders, en we kunnen nooit het blijvende en gewaarborgde bezit van een ander hebben, omdat we met een ander nooit geheel kunnen samenvallen. Dit thema, het onontkoombare conflict tussen het streven naar het absolute – in dit geval naar de absolute vereniging – en ons menselijk tekort waardoor dit streven altijd zal moeten mislukken, al kunnen wij niet ophouden te streven, acht ik het meest fundamentele thema van Vestdijk’s overwegingen, zowel in Het Wezen van de Angst, als in De Toekomst der Religie.
Dat verlangen angst opwekt komt, zegt Vestdijk, omdat het verlangen ons weerloos maakt. De seksuele lust, meent hij, die vrede en veiligheid belooft, maakt alles tot vijand wat niet lust is – een werkelijke vijand, die zich van dezelfde middelen bedient als gewone vijanden, waarvan de vijandschap niet langs deze weg tot stand is gekomen. Conclusie van Vestdijk: in de seksuele angst wordt de onlust ‘logisch’ door de lust verklaard. Of, in mijn woorden – maar niet naar mijn mening – angst hoort volgens Vestdijk tot het wezen van het seksuele verlangen, of van de liefde dus, want het absolute is onbereikbaar. Eenwording met een ander kan niet, maar we kunnen ook niet ophouden niet het verlangen naar de absolute eenheid. En hoe meer wij verlangen, des te meer beleven wij de onmacht tot samenvallen, komen wij terecht in angstige paradoxale verenkeling. Ik hoop dat u met mij eens kunt zijn, na deze beschrijving van de paradoxale verenkeling, dat dat een ander woord is voor eenzaamheid.
Uit deze stelling zou volgen dat iedereen altijd angstig zou moeten zijn, want iedereen verlangt altijd. Maar dat is niet zo. Dat zou dus Vestdijk’s stelling over de onvermijdelijkheid van angst kunnen weerleggen, maar Vestdijk geeft zich niet gewonnen. Hij maakt een merkwaardige tournure. Angst, zegt hij, is altijd angst voor een gevaar. Hij analyseert dan de verschillende vormen van angst met de bedoeling een gemeenschappelijk
gevaar te vinden, dat in alle angstsituaties aan de orde zou zijn. En hij komt tot de conclusie dat angst altijd angst is voor vernietiging van het Ik. Dat komt dus in de buurt van doodsangst. Maar, zegt Vestdijk, we kunnen ons de dood niet volledig voorstellen, want om dat te kunnen zouden we dood moeten zijn. U ziet, ook hier weer de aanname dat kennen betekent samenvallen, één worden, dat is een centraal en op vele plaatsen terugkerend thema. En omdat we ons de totale vernietiging niet kunnen voorstellen, moet er in de beleving van de angst altijd ook een angstvrije beleving zijn, die als het ware zegt: ik kan niet vernietigd worden, dus ik hoef niet bang te zijn. Vestdijk drukt deze gang van zaken uit door te zeggen dat angst altijd anti-angst oproept, of misschien beter, dat bij het wezen van de angst hoort dat hij altijd vergezeld gaat van anti-angst. Anti-angst is natuurlijk een heel algemene term, en Vestdijk geeft een aantal mogelijkheden aan waarin de anti-angst zich kan manifesteren: zelfmedelijden, liefde voor degene die de angst veroorzaakt, en vooral, moed. Vestdijk gebruikt voor deze, zoals hij zegt logisch noodzakelijke begeleiding van angst door anti-angst het woord polarisatie. Dus, voor alle duidelijkheid: angst is altijd angst voor vernietiging van het Ik, vernietiging van het ik is voor ons onvoorstelbaar, dus angst gaat ook altijd gepaard met polarisatie door anti-angst, die kan leiden tot zelfmedelijden, vlucht of moed. Dat zijn dus allemaal reacties die voortvloeien uit de onmogelijkheid zich de vernietiging van het eigen ik voor te stellen. En verder, heel belangrijk: eigenlijk leidt in Vestdijk’s visie iedere binding, ieder bezit, iedere liefde vooral, tot angst, omdat het natuurlijk verlangen naar absoluut bezit altijd bedreigd wordt door de fundamentele onbetrouwbaarheid van mens en ding. Liefde, de paradoxale verenkeling (dat is de onvermijdelijke angst en eenzaamheid die door liefhebben wordt opgewekt) en de polarisatie (dat is de omzetting van angst in anti-angst) zijn dus wezenlijk verbonden. Of, hopelijk nog duidelijker, we kunnen het niet laten lief te hebben, dat is voor Vestdijk samenvallen, geheel bezitten, en roepen daardoor onvermijdelijk de angst op die gewekt wordt door het besef dat wij nooit met de ander kunnen samenvallen. Nooit met zekerheid kunnen beschikken over iets of iemand anders: ons ‘bezit’ is altijd bedreigd, en daardoor ligt de angst altijd op de achtergrond van ons bestaan. Maar ook altijd is er de anti-angst, die ons naar andere gevoelens leidt: zelfmedelijden, liefde voor de angstaanjager, vlucht, of de angst moedig te lijf gaan. En die anti-angst komt voort, niet zomaar uit lijfsbehoud, maar uit de onvoorstelbaarheid van de vernietiging van ons Ik.
Met het weergeven van Vestdijk’s theorie over de angst in enkele alinea’s, doe ik hem onrecht. Maar aan de andere kant: hij is zo volledig, ontleedt zoveel aspecten van de angst, beschrijft zoveel situaties waarin angst kan voorkomen in zo veel gedaanten, dat een stafkaart van het bos toch misschien wel nodig is om te weten volgens welk plan de bomen geplant zijn. Wat vind ik hier nu van? Ik vind het een ingenieuze theorie, maar ik vind hem niet juist. Ik zal proberen te vertellen waarom niet. Laat ik daarvoor uitgaan van de theorie van de paradoxale verenkeling. Die ging uit van de seksualiteit, maar ik denk dat we kunnen zeggen dat Vestdijk daarvoor ook het woord liefde had kunnen gebruiken, de erotische liefde tussen twee mensen. Die liefde is uit op volledigheid, op absolute eenwording. Dat is volgens Vestdijk een wezenlijk aspect van liefde, vooral van seksuele liefde. En we weten, zegt Vestdijk – over de aard van dat weten is hij niet geheel duidelijk – dat dat een niet te verwezenlijken verlangen blijft. Deze onvervulbaarheid zet zich zelfs voort in de seksuele lust: die belooft eeuwigheid, maar heeft kort gezegd de tijd niet om dat waar te maken. De reden waarom ik geloof dat die theorie onhoudbaar is, is er in gelegen dat er in die manier van kijken een impliciete aanname verborgen zit, die we op zijn mérites moeten bekijken.
Met zijn ingewikkelde redenering van angst en anti-angst sluit Vestdijk aan bij twee andere grote angsttheoretici van deze eeuw, Heidegger en Sartre. Vestdijk’s theorie lijkt op die van Heidegger. Voor Heidegger staat de eindigheid van de mens centraal in zijn denken. Dat wij niet altijd angstig zijn komt volgens Heidegger omdat wij ons afwenden van ons ‘eigenlijke’ bestaan. Als wij ons dat eigenlijke bestaan wel zouden realiseren zouden wij beseffen wij dat wij ongefundeerd in de wereld geworpen zijn, en dat wij daar ieder moment ook weer uit weg genomen kunnen worden. Deze angstaanjagende werkelijkheid zien wij meestal niet onder ogen, omdat wij Verfallen an das Man zijn, ons bestaan gaat op in onze dagelijkse beslommeringen, waardoor wij onze ogen kunnen sluiten voor de waarheid van onze vergankelijkheid. Wanneer wij die angstaanjagende waarheid wel onder ogen zien kunnen wij pas ons eigenlijke bestaan gaan voeren. (Heidegger laat zich er trouwens voor zo ver ik weet niet over uit, hoe dat bestaan er dan uit zou zien.) En Sartre meent dat wij angstig worden als wij ons realiseren dat wij vrij zijn, niet gedetermineerd door ons verleden, dat wij altijd voor een vrije keus staan. Dat wij niet voortdurend angstig zijn komt volgens Sartre omdat wij ons vereenzelvigen met onze rollen. Sartre drukt dat heel fraai uit: Etre garçon, c’est jouer à être garçon. En
dat geldt ook voor psychiater zijn, en voor Vestdijkliefhebber zijn: dat zijn allemaal varianten van wat Sartre noemt mauvaise foi, en Heidegger Verfallen zijn aan het Men. Onze eigenlijke staat, zowel voor Heidegger en Sartre als voor Vestdijk is angst – angst voor de dood, het Niets, de vrijheid, de vernietiging – en dat wij niet voortdurend angstig zijn komt omdat wij Verfallen zijn, te kwader trouw zijn, of in de anti-angst verkeren.
Nu zou men kunnen zeggen dat wanneer een theorie zo duidelijk afwijkt van de werkelijkheid, daarmee zijn onjuistheid bewezen wordt uit het ongerijmde, en dat de verklaringen die de heren geven voor het feit dat we niet altijd angstig zijn ad hoc hypothesen zijn om hun gelijk te handhaven. Ik denk dat het sterker kan, dat aangetoond kan worden dat er een betere verklaring is. Laat ik me beperken tot Vestdijk. Hij meent dat wij in wezen angstig zijn omdat wij nooit garantie hebben van de beschikbaarheid van de ander. Nu is dat waar, alles kan ons ieder ogenblik ontvallen, tot ons leven aan toe. Maar dat is een inzicht dat wij hebben door onze kennis, wij weten dat wij dood gaan, en kwetsbaar zijn in wat wij liefhebben. Maar weten en weten is twee. Wij weten allemaal dat wij dood gaan, en dat onze geliefden ons kunnen ontvallen, door ziekte en dood, maar ook door hun onbetrouwbaarheid, waar wij evenmin over gaan. En er zijn inderdaad mensen die daardoor wel degelijk angst als een basaal levensgevoel met zich meedragen, maar zeker niet iedereen, zelfs de meesten van ons niet. Wat is het verschil tussen die twee groepen mensen? Met die vraag verleg ik het probleem al fundamenteel: Vestdijk, Heidegger en Sartre praten over een ingewikkeld fenomeen als angst zonder zich af te vragen hoe de werkelijkheid van de angst er uit ziet in een representatieve steekproef uit de bevolking. Als je dat wel doet kom je van de filosofie in de onderzoekende wetenschap terecht. En over angst en veiligheid is veel onderzoek gedaan. Kort samengevat is het resultaat van die onderzoekingen, dat een angstig bestaan samenhangt met onveilige hechting bij het opgroeien, of van het traumatisch verstoren van veiligheid bij een volwassene. Dat geldt voor mensen en voor dieren gelijk, het is mooi onderzocht bij apen, en bij mensen wordt ook gevonden dat het gevoel van geborgenheid in de wereld al heel vroeg wordt bepaald. En heel vroeg betekent heel vroeg. Baby’s herkennen na een paar dagen al de geur van hun moeder, baby’s van een half jaar huilen al in hun moedertaal, dat wil zeggen door fonologisch onderzoek is vast te stellen of een baby Frans of Nederlands is. Zo snel gaat de hechting, of de mislukking daarvan. Of je in een veilige of onveilige wereld leeft, hangt
er van af hoe je je wereld hebt leren kennen. Dat heeft dus niets met verstand of inzicht te maken, dat heeft te maken met de gevoelssfeer en de betrouwbare aanwezigheid van je opvoeders, in het algemeen van je omgeving. Niet alleen een afwezige of anderszins ontoereikende moeder, maar ook gepest worden op school bijvoorbeeld, kan tot een onveilige wereld leiden. Dit zijn dus aan de werkelijkheid getoetste inzichten, die bovendien niet uitgaan van de verstandige volwassene, zoals Heidegger, Sartre en Vestdijk doen, maar van de animale natuur van de mens. Ik ben er van overtuigd dat de mens het best te begrijpen is als een hiërarchisch groepsdier, en de banden met de groep beginnen lang voordat verstandelijk inzicht, bijvoorbeeld het inzicht dat we dood gaan of dat ons ik vernietigd kan worden, zich heeft kunnen vestigen. Dit soort inzicht in de menselijke aard en het menselijk functioneren is bij Freud begonnen, en mag dus nog steeds psychoanalytisch genoemd worden, al hebben andere disciplines ook hun steentje bij gedragen.
Merkwaardig is nu, dat Vestdijk van Sartre en Heidegger wèl inziet dat hun theorieën ontoelaatbare generalisaties zijn, maar van zijn eigen theorie niet. Hij zegt van Heidegger en Sartre dat er een persoonlijke houding uit spreekt, en dat die niet voor alle mensen geldt. Hij stelt zich dus niet tevreden met de rechtvaardiging die Heidegger en Sartre geven voor het feit dat niet alle mensen altijd bang zijn (Heidegger het Verfallen zijn aan het Men, Sartre de kwade trouw waarmee we onze rollen spelen) maar wat betreft zijn eigen rechtvaardiging, de anti-angst, is hij niet zo kritisch. Zelfs sommige liefde verklaart hij uit de anti-angst: liefde is een manier om de vijand van zijn afschrikwekkendheid te ontdoen. Een voorbeeld vindt u in De Ziener, waar de hoofdpersoon een golf van liefde voelt voor de man die hem dreigt in elkaar te slaan.
Als het nu waar is, dat Vestdijk’s angsttheorie ook een persoonlijk element heeft, dat in zijn angsttheorie zijn persoonlijke psychologie te herkennen zou zijn, dan is het een uitdaging voor een psychiater om te proberen die samenhang op te zoeken. Nu wil ik daar voorzichtig mee zijn. Ik heb Vestdijk niet gekend, en kan dus niets met enige zekerheid over hem zeggen. Maar ik wil proberen de persoonlijke achtergrond die meegespeeld heeft bij het opbouwen van Vestdijk’s angsttheorie, te toetsen aan een personage van Vestdijk, namelijk Anton Wachter. Dat is autobiografisch maar ook fictief, en door Vestdijk zelf prijs gegeven aan het publieke domein. Daar mag ik dus naar hartelust over mijmeren.
Ik zei dat een onveilige wereld tot stand komt als de eerste ervaringen,
in het algemeen ervaringen in onze zo lange en gevoelige kindertijd, ons leren dat de wereld niet vanzelfsprekend veilig is. Ik gebruik het woord vanzelfsprekend expres: als kinderen veilig opgroeien vinden ze dat niet bijzonder, maar gewoon, ze weten niet beter. Daarom duurt het zo lang voor we onze ouders dankbaar zijn, meestal pas als we zelf kinderen hebben, en beseffen wat een heidens werk dat is. Welnu, één van de eerste mededelingen over Anton Wachter is, dat hij meer van zijn vader dan van zijn moeder hield. Dat betekent dat er tussen Anton en zijn moeder iets misgegaan is. Dat hoeft helemaal niet iets te zijn dat de moeder verweten kan worden. Het kan bijvoorbeeld zijn dat een moeder affectief anders is gebouwd dan haar kind, of dat ze door een depressieve periode gaat, kort gezegd dat het niet klikt. Maar wat genoemd wordt ‘een gestoorde relatie met moeder’ heeft zijn betekenis voor de manier waarop men later relaties aangaat en die beleeft. Wel, de relatie die Anton aangaat is die met Ina Damman. En één van de eerste indrukken van Anton over Ina is: ‘Het is geen lief meisje.’ Het trof mij overigens dat de kernpunten van het verhaal over Anton en Ina neergelegd worden in kleine zinnen, die bijna terloops in de tekst staan. Ik zal er straks nog een paar noemen. ‘Het is geen lief meisje’ is er dus één van. En aan het einde van hun liefde, als Anton naar Ina is teruggegaan en haar nog een keer opzoekt, vraagt hij aan haar: ‘“Heb je eigenlijk echt van me gehouden, toen?” “Nee”, antwoordde ze kalm.’ In dat zinnetje, en vooral ook in het enkele woord kalm, wordt alles gezegd wat er over Anton en Ina samen te zeggen valt, het heeft, vind ik, een lading die je laat voelen dat daarmee het leven en het lot van Anton bepaald is. Hij valt voor onbereikbare meisjes, die dus inderdaad altijd vreemd blijven, die altijd de paradoxale verenkeling teweeg zullen brengen omdat ze de vraag naar absolute overgave kalm kunnen afwijzen – en dat al lang voordat ze dat in woorden hoeven te zeggen. U herinnert zich dat de paradoxale verenkeling onvermijdelijk voorkomt in een liefde, omdat de geliefde wel vertrouwd is, maar ook altijd vreemd blijft en dus altijd angst verwekt. Maar Marie van den Bogaart dan, de naam alleen al belooft toch overdaad aan vrucht? Ook daar weer zo’n klein zinnetje, waarin de hele angsttheorie wordt verwoord: Anton en Marie zoenen elkaar voor de eerste keer, en Vestdijk schrijft (ik verander de zin een beetje om hem hier te laten lopen): ‘Het was de bedwelmende beroering van een vreemde, en zijn dankbaarheid voor het vreesverjagende van deze roerloze stand was zo onuitsprekelijk, dat hij alles om zich heen vergat.’ Er was dus blijkbaar vrees te verjagen, daar leefde Anton als vanzelfsprekend
mee, en het moet wel de vrees, de angst zijn geweest die samenhangt met de paradoxale verenkeling, die ik eenzaamheid durfde noemen – waarbij u moet bedenken dat eenzaamheid een toestand is die met vele gevoelens geladen kan zijn: verdriet, hunkering, rancune, dat is van mens tot mens verschillend. Maar al verdoofde Marie’s beschikbaarheid de angst misschien, hij deed de wond niet verdwijnen. Dat kan alleen door Ina, door een onbereikbaar meisje. Het verlangen naar Ina is een romantisch verlangen, maar ook een tragisch verlangen, omdat bevrediging onbereikbaar is: wanneer een meisje bereikbaar wordt, verliest ze de betovering die juist door haar onbereikbaarheid ontstond. Je zou je kunnen voorstellen dat Anton later een Don Juan geworden is: altijd Ina’s veroveren, die na de verovering Marie’s blijken te worden, of onbereikbaar als Ina blijven, en dan altijd, vergeef me, een dam voor hun man blijven opwerpen in de stroom van liefde die Anton en dezulken naar hen toe doen vloeien, waartoe, zegt haar naam verder, deze mannen verdoemd zijn.
Ik zei u dat ik bij Anton Wachter enkele malen getroffen werd door kleine zinnetjes. Een ervan was: ‘angstige moeders krijgen vaak angstige kinderen.’ Het wordt heel terloops gezegd, maar het roept alle vragen op die bij de ingenieuze theorieën van paradoxale verenkeling en anti-angst gesteld kunnen worden en brengt de hele discussie terug vanuit de filosofische bespiegelingen naar persoonlijke lotgevallen. Ik weet niet of Vestdijks moeder een angstige vrouw was, maar als zij dat was, staat alles wat dat betekende in dit ene zinnetje, als verklaring waarom Vestdijk in het boek over de angst een mensbeeld schept dat alle menselijke activiteit als een strijd tegen de angst verklaart. Stel dat Anton Wachters moeder een angstige vrouw was. Dan zal Anton Wachter, als angstbestrijding, een meisje zoeken dat geen angst kent. Maar Vestdijk zou aan Anton Wachter hebben kunnen uitleggen dat een meisje dat geen angst kent ook niet lief kan zijn, omdat volgens Vestdijk lief hebben betekent de angst die bij de liefde hoort aan te kunnen gaan.
Aan de wortel van Vestdijks beschouwingen over de angst ligt dus een als vanzelfsprekende aanname over het absolute karakter van het menselijk verlangen. Alles, de totale vereenzelviging, of niets, de paradoxale verenkeling. Een absoluut aandoende stellingname, die in het andere boek dat ik wil bespreken, bevestigd wordt. In Het Wezen der Religie definieert Vestdijk religie als: religie is totaliteit en het streven naar duurzaam geestelijk geluk. En verder zegt hij daarover dat totaal geluk nastreven betekent: het onbereikbare nastreven. ‘Bij het onbereikbare legt de mens, dat uitermate
veeleisende dier, zich nu eenmaal nooit neer’, schrijft hij in dit verband. Hij wijst er op, dat nastreven van geluk ook inhoudt, nastreven van afwezigheid van lijden. Hij zegt daarover dat het vinden van een geneesmiddel tegen kanker wel veel lijden vermindert, maar dat dat geen religieus gebeuren is. Wel vraagt hij die benaming voor een innerlijke wending die het mogelijk maakt het lijden op te heffen, en hij noemt in dit verband de Boeddha. We zullen nog zien dat de boeddhistische opvattingen Vestdijk na aan het hart liggen. Maar voor wat ik wil betogen is belangrijk dat Vestdijk hier aan religie twee, laten we zeggen, taken toekent: in de eerste plaats nastreven van totaliteit en volmaakt geestelijk geluk, en in de tweede plaats het overwinnen van lijden, niet door wat hij noemt natuurlijke middelen, maar op geestelijke wijze, door een innerlijk proces. En het uiteindelijk resultaat van dat streven is de natuurlijk-volmaakte mens (p. 40), waarvan hij even later zegt (p. 42): ‘Dat is een droom.’
Vestdijk onderscheidt drie vormen van religiositeit en van religieuze mensen: Het metafysische type, het sociale type en het mystiek-introspectieve type. Tot het eerste type behoren de meeste aanhangers van de georganiseerde godsdiensten, die het religieuze doel zien in een éénwording met, of het zoeken naar een god die niet van deze wereld is, maar daar buiten staat, transcendent is. Vestdijk laat er geen twijfel over bestaan dat hij die aanname van een buiten deze wereld staande god een projectie acht, een projectie buiten deze wereld van het einddoel van het religieuze streven, de natuurlijk-volmaakte mens. Het tweede type is de sociaal-religieuze mens, zij die de totaliteit hier op aarde zoeken, met als einddoel een volmaakt gelukkige mensheid. Hij noemt ze niet expliciet, maar ik denk dat je hierbij aan socialisme en communisme mag denken. En het derde type is de mens die streeft naar innerlijke vervolmaking, de mystiek-introspectieve mens. Vestdijk zegt nadrukkelijk dat deze typen in elkaar overgaan, maar uit zijn verhaal wordt duidelijk dat zijn voorkeur ligt bij de mystiek-introspectieve mens. En van de mystiek-introspectieve mens zegt Vestdijk (p. 158): ‘Het mystiek-introspectieve type streeft naar zelf de natuurlijk-volmaakte mens te worden… Hij wil het duurzaam geestelijk geluk deelachtig worden, dat naar mijn mening niet met anderen te delen is.’
Tot zo ver het streven van de religieuze mens naar een doel. Maar Vestdijk vertelt ons dat die religieuze mens niet alleen naar een doel streeft, hij streeft ook ergens van weg. ‘Kenmerkend voor alle religies is het willen oplossen van de ouderbinding.’ (p. 119) En ook: ‘Religieus
verlangen hangt in diepste wezen samen met het verlangen naar de moeder.’ (p. 191) Maar (p. 62) ‘De seksualiteit is een zijweg die ons van de heirweg van de eeuwige mens tracht af te lokken, maar die men gerust kan inslaan als men maar weet dat het een zijweg is.’ Het zijn maar een paar citaten uit een overdadig rijk boek. Maar ik meen dat zij een centraal thema van het boek, en van Vestdijks denken in het algemeen blootleggen. Dat is het thema van de gespletenheid, van onvervulbare wensen, en onbereikbare doelen. Ik zei eerder al, dat ik denk dat hij niet waar kan maken dat wat hij zegt voor ieder mens geldt. Maar ik denk dat we wel mogen aannemen dat het voor hemzelf geldt, voor Vestdijk zelf. Vestdijk vertelt ons dat hij niet kan nalaten naar het absolute, de natuurlijk-volmaakte mens te streven, maar dat hij beseft dat dat een onbereikbaar doel is. En in het verkeer tussen mensen geldt hetzelfde: hij streeft naar volmaakte eenwording met van wie hij houdt, maar beseft, in de angst, dat hij uiteindelijk altijd alleen zal blijven, omdat die totale eenwording niet bereikt kan worden: de ander blijft altijd een vreemde. Maar, zegt hij verder: die angst wordt altijd vervangen door de anti-angst. Ik zou u voor willen leggen dat de religie, dat is het streven naar de natuurlijk-volmaakte mens, de verinnerlijkte, vergeestelijkte mens, de oplossing is die Vestdijk’s anti-angst heeft gevonden voor de bestrijding van de angst, die hoort bij de principiële onmogelijkheid van éénwording met wie hij liefheeft. Vestdijk laat zien dat dat ook de weg is, die Boeddha is gegaan en geleerd heeft. En u weet dat de drijfveer van Boeddha was, uit te stijgen boven het lijden dat begeerte onvermijdelijk in zich draagt, en waar het zelfs mee zou samen vallen. Dus zowel bij Boeddha als bij Vestdijk is het streven naar de volkomenheid niet alleen een streven naar, het is ook een streven ergens van weg, namelijk weg van het lijden. In dit verband herinner ik u er aan dat Boeddha zijn moeder bij zijn geboorte heeft verloren. Als het diepste streven van de mens het bereiken van zijn moeder is, zoals Vestdijk zegt in een van die korte zinnetjes, dan is ook voor Boeddha verlangen vastgeklonken aan pijn, en zijn leer een poging die pijn te ontlopen. Daarmee zeg ik niets ten ongunste, het gaat er maar om of het lukt. En dat het niet iedereen lukt, daar zullen we het wel over eens zijn. Ik wil nu met enige aarzeling iets naar voren brengen dat misschien begrijpelijk kan maken waarom die van de pijn wegleidende weg door sommigen gekozen wordt. Vestdijk beschrijft kinderen als gelukkig: zij hebben alles lief. Maar kinderen zijn, evenmin als ander mensen, gevrijwaard voor ongeluk, van het verlies van hun moeder tot honger of pijn. Wat een kind dan doet is
huilen en huilen is roepen om aandacht, om bemoeienis. Het gevaar waar Vestdijk over spreekt, dat de ander nooit helemaal te bereiken is omdat samenvallen onmogelijk is, kan algemener geformuleerd worden: ieder verlangen brengt het gevaar van onbevredigdheid, van frustratie met zich mee. En ons primitieve antwoord: huilen, betekent zoeken naar opheffing van de onveiligheid die in die frustratie besloten ligt. De wereld laat zich als vijandig zien, en we roepen om hulp, we huilen. En het antwoord dat we zoeken heet troost. Troost voor een hongerig kind is niet alleen eten krijgen. Het is ook horen en voelen dat er een aanwezigheid is die vertelt dat de wereld veilig is, een troostende aanwezigheid. En dat geldt niet alleen voor kinderen. Ook voor volwassenen geldt dat tevredenheid over medische behandeling meer bepaald wordt door de bejegening dan door het resultaat van het medisch handelen. Als we ziek zijn, zijn we bedreigd, en het eerste en voornaamste wat we zoeken is in onze angst begrepen te worden, daar niet alleen mee te zijn. Mijn veronderstelling is, dat de weg die Boeddha en Vestdijk gaan, gekozen zal worden door mensen die niet geleerd hebben dat je troost kunt zoeken, die zich in de eenzaamheid van het verlies dus naar binnen moeten wenden om zich zelf te troosten, door manieren te vinden om zich van het lijden af te wenden, of door het actief te omhelzen, kortom door niemand nodig te hebben. In dit verband is het misschien relevant te noteren dat Anton ook geen troost zocht bij Marie, maar vergetelheid. Dat werkte even, Vestdijk klaagt, als dat het goede woord is, dan ook terecht dat de seksuele extase maar zo kort duurt. Maar zoenen, hoe heerlijk ook, is iets anders dan troost, als het afgelopen is ben je weer alleen. En een ondersteuning van mijn stelling dat Vestdijk geen troost zocht vind ik in zijn beschrijving van de anti-angst. Bij alle manieren die hij aangeeft, waardoor angst omgezet wordt in anti-angst, noemt hij niet die mogelijkheid die voor de meeste mensen het dichtst bij ligt: veiligheid, dat is begrip, dat is troost zoeken bij een ander.
De eenzame weg van de verinnerlijking gaan is moedig, de moed van de anti-angst, en heel indrukwekkend als hij zo naar de totaliteit streeft als Vestdijk met het realiseren van zijn gaven heeft gedaan. Maar het is ook een riskante weg. Binnenin de ziel van de naar de totaliteit strevende mens, zoals Vestdijk die beschrijft, zit een holte. Dat is de holte die ontstond door de onbereikbaarheid van wie men liefhad en die een vreemde is gebleven, door de onbereikbaarheid van Ina Damman, door de dood van Boeddha’s moeder, de teleurstellende moeder van Anton. Met dat verdriet uitkomen door niemand nodig te hebben kan alleen maar als je
dat verlangen het zwijgen oplegt: religie moet de ouderbinding te niet doen, stelt Vestdijk. Maar dat is een positie die we in de psychiatrie kennen als depressogeen. Als het leven ontdaan wordt van zijn oorspronkelijk verlangen, is het maar de vraag of wat je daarvoor in de plaats stelt, in staat is om die holte te vullen. Als die holte als leegte het gevoelsleven gaat overheersen ben je in de depressie, een gemoedstoestand die zich kenmerkt door leegte en zinloosheid. Streven naar innerlijke totaliteit is niet alleen gevaarlijk omdat het nooit kan lukken, het is ook gevaarlijk omdat het dient om zich af te wenden van wat in de buitenwereld eens het liefste was wat men zich wensen kon. Dat is een hoge prijs voor het streven naar uitbannen van lijden. En als je die prijs niet helemaal betalen kunt, haalt het lijden je van achter in, onherkenbaar, als depressie. In dit verband wordt ook begrijpelijk, dat Vestdijk na het beëindigen van een boek meestal een depressieve periode doormaakte, zoals de heer Hazeu mij ooit heeft verteld. Na het volbrengen van een streven blijkt toch niet de totale onthechting, de volmaakt-natuurlijke mens aanwezig te zijn, maar iemand die teruggeworpen wordt op zich zelf en zijn beperkingen.
Ik vind dat een gevaarlijke redenering om toe te passen op iemand van wie ik zo weinig weet als van Simon Vestdijk. Maar nu ik eenmaal zo onvoorzichtig ben geweest wil ik nog een stap verder gaan. Ik heb de laatste tijd enkele boeken van Vestdijk herlezen, en ik vond het soms een zware opgave. Ik voelde twee bezwaren. Het eerste bezwaar was hun overladenheid: de invallen, de bijzinnen, de details, ze struikelen haast over elkaar heen, het was, om het kort te zeggen, van een vermoeiende associatierijkdom. En het tweede bezwaar was de indruk van een alwetende verteller, voor wie geen gemoedstoestand van een personage of van hemzelf geheimen kent. Aangenomen dat daar iets in zit dan zou dat kunnen betekenen dat Vestdijk in ieder geval een aantal van zijn boeken geschreven heeft vanuit een hypomane gemoedstoestand. Dat is een gemoedstoestand die het tegengestelde is van een depressieve gemoedstoestand. Een depressie is geremd, met een negatieve stemming en belevingsarmoede, een hypomanie is ontremd, alles gaat gemakkelijk, de stemming is positief tot geprikkeld, en de associaties, de invallen, gaan zo snel dat zij elkaar soms lijken te verjagen, en aan de hypomaan lijkt niets onmogelijk, ook niet het bereiken van totaliteit. Nu moet ik hier voorzichtig mee zijn, we weten tegenwoordig dat depressie op een biochemische verstoring kan berusten. Niet iedereen die leeft zoals Vestdijk deed, krijgt een depressie. Maar het is wel zo dat die biochemische verstoring
kan worden uitgelokt door psychische belasting van het soort dat ik trachtte te beschrijven. En het zou kunnen zijn dat de depressie in de familie zat, dat zijn moeder er aan leed. Dan begrijpen we ook dat hij in haar teleurgesteld is, want als iemand onbereikbaar is, is het wel de lijder aan depressie. Als daar een kern van waarheid in mocht zitten dan is Vestdijks leven en zijn levensfilosofie gebouwd op de leegte die zijn onbereikbare moeder in zijn ziel heeft achtergelaten. Hij heeft zich van de onbereikbaarheid afgewend naar binnen, en heeft wat hij daar aan trof tot in het uiterste, tot in zijn totaliteit vorm trachten te geven.
Nu zijn er veel mensen met een probleem als dat ik hier trachtte te beschrijven. Maar niet iedereen weet daaraan vorm te geven als Vestdijk. Daar komt één ding bij kijken dat ik nog niet noemde: je moet daarvoor wel Simon Vestdijk zijn.