Aan de beterende hand
door Henk Romijn Meijer
Het huis zal wel behoord hebben aan een ‘squatter’, een australiër die in de 19e eeuw veel land had verworven en later een herenleven was gaan leiden in het sjiekste gedeelte van Melbourne: Toorak, waar de grond nu zo duur is als in de Apollolaan. Het was gebouwd in neo-classieke stijl, de steen was lichtgrijs geverfd en de ingang was hoog, rond van boven en indrukwekkend als van een kerk. Voordat ik leunend op mijn wandelstok binnenging kwam van achter het huis, waar van alles aangebouwd was, een jongen met een dikke buik en een rond hoofd met een zware onderkin. Hij zou een jaar of zestien zijn, hij stuurde een lege kruiwagen, zijn gezicht was gespannen alsof het kruien het uiterste vergde van zijn concentratie. Ik bleef naar hem kijken en zag hoe hij de kortste weg nam naar een hoop gras aan het andere eind van de tuin: hij waadde door een bloemperk, dreigde even te struikelen, maar herstelde zich en liep verder, zonder een spier van zijn gezicht vertrokken te hebben, met korte passen, waarbij hij zijn benen hoog optilde alsof hij meeliep in een militaire parade.
Binnen knikte de zuster, in rose uniform, mij toe, waarna ze dadelijk weer naar boven keek, naar de trap. Ze klapte in haar handen. ‘Boys,’ riep ze, ze keek streng, maar dan lachte ze ineens. ‘Opschieten,’ riep ze. Een stoet mannen en vrouwen, jongens en meisjes strompelde de trap op, elkaar ondersteunend, krukken onder de arm. Ze trokken gezichten tegen de zuster die nog eens opschieten riep. Naar je werk! Bovenaan op de overloop leunde een meisje met een bril op over de balustrade. Ze zwaaide met beide armen, alsof ze alle vogels vliegen’ speelde, en plotseling stootte ze een hoge gil uit. Dan rende ze lachend weg.
De zuster gaf mij een hand. Ze kende mijn naam al.. Ik mocht haar kamertje binnenkomen, op de tafel lag een papier waarop ik stond beschreven, en ik werd er voorgesteld aan Lucky, de broeder, een kleine man, vet en rood, met een blonde snor, die mij ‘son’ noemde en vriendelijk tegen mij was. De zuster vertelde mij over Coonac. Ik wist al dat dit niet alleen een revalidatie centrum was voor, mensen met gebroken ledematen en duistere ziekten, maar dat er hier ook ‘psychiatrie cases’ waren, patienten die gewend moesten worden aan de omgang met hun normale medemensen. Ik knikte maar bij wat ze zei. Natuurlijk waren er ook moeilijke gevallen, hoe kon het ook anders in een inrichting met een capaciteit van ongeveer zeventig. Ik vond haar aardig, al had ik even de neiging om in het gelid te blijven staan, terwijl ze me de dagindeling vertelde: ochtendgymnastiek, heilgymnastiek na warmtebehandeling, thee, arbeidstherapie, gezamenlijke sport, middageten, oefeningen enz., tot kwart voor vier. Ze nam me weer mee de gang op, waar ik op het houten rooster een hokje kreeg met mijn naam, waar achter ik elke dag een rode punaise zou moeten prikken als bewijs van mijn aanwezigheid.
Op weg naar boven vertelde de zuster mij dat de patienten afgeleid moesten worden. Als ze bijvoorbeeld een gebroken ledemaat hadden, dan was het niet goed dat ze daar de hele dag thuis over zaten te piekeren. Ze konden hier weven, leder bewerken, typen, potten bakken, ijzer smeden, timmeren en in de tuin werken, behalve de oefeningen die ze moesten doen. In de weefzaal zag ik het meisje terug dat boven aan de trap had staan wuiven. Zodra ze ons zag hield ze met haar werk op, ze lachte en piepte onder uit haar keel en schudde met haar hoofd. ‘Dat
is Sylvia,’ zei de zuster. ‘Ze is doof stom. Ach ja.’ Het klonk alsof ze zei: het weer is niet zo mooi. ‘Ze kan zich niet goed concentreren, maar we zijn al heel wat vooruitgegaan. Ze krijgt les. We hebben ook een school, die is van Miss Theler.’ ‘Kan ze niet liplezen?’, vroeg ik. ‘Jawel, maar alleen in het pools.’ En er was op het ogenblik geen andere poolse patient en daar haar ouders in het engels niet meer dan ‘thank you’ konden zeggen wist men weinig van Sylvia. We liepen de zaal door. Er werd rustig gewerkt aan de weefstoelen, ik werd voorgesteld aan de instructrice en moest de kleedjes, dassen en sjaals bekijken die in de uitstalkast lagen. Er was maar één man op deze afdeling, een slager, een reus die leed aan de gevolgen van een gebroken heup en aan een stropdas werkte.
Op de leerafdeling werd ik voorgesteld aan Enrico, een italiaanse automonteur. Hij hinkte op één been naar mij toe en stak zijn hand uit. Het andere been was vlak onder de knie afgezet. Hij grinnikte en streek door vettig krulhaar. ‘Je moet je kruk gebruiken,’ vermaande de zuster, maar hij grinnikte en schudde zijn hoofd. ‘Sister says, but I not listen,’ zei hij. ‘Ja ja, ga maar aan je werk,’ zei de zuster. Hij liet haar een riem zien die hij gemaakt had. Hij was nog niet af, er zouden nog mooie figuurtjes in gesneden worden, en dan zou de zuster hem krijgen. ‘Those boys!’, zei ze. Een invalidewagentje reed snel door de zaal. ‘Wat ga jij doen?’ riep de zuster verbaasd. ‘O gewoon,’ zei het mannetje dat ineengezakt in het wagentje zat. Ik werd aan hem voorgesteld, hij heette Wally. Wally keek me aan over zijn brilleglazen heen. ‘How are you going?’ vroeg de zuster aan Wally. ‘Not too bad,’ zei hij met een zijdelings hoofdgebaar. Zijn rug was kromgetrokken, uit zijn schouders ontsproten gespierde armen.
In een klein kamertje zaten meisjes te typen, losse woorden, één van hen was al zo ver dat ze hele zinnen mocht vormen. We bleven bij haar staan. Ze werkte geconcentreerd door, met één hand, één vinger, die stevigheid had gekregen door een leren band die om de handpalm was gegespt. Haar linker arm hing slap langs haar lichaam. De zuster vroeg of het goed ging en ze knikte verrukt, maar ze klaagde over koude voeten. De zuster beloofde dat Lucky nog een deken zou brengen, waarna we de overloop weer opgingen.
Ik kreeg het schoollokaal te zien, waar niemand was behalve een verlamde jongen die voor zijn HBS-examen werkte. Hij praatte met de rechterhelft van zijn mond, die krampachtig vertrok, zodat het was alsof hij uit zijn wang sprak. Het lokaal was verbonden met een filmzaal, waar regelmatig opvoedkundige films vertoond werden, vooral ten behoeve van de jongeren. ‘We proberen discussie uit te lokken,’ vertelde Miss Theler, maar het valt niet mee. De meesten hebben het peil van de derde klas lagere school nog niet bereikt.’
Beneden waren in een apart gebouw dat langwerpig van vorm was, twee werkplaatsen, één voor het bewerken van ijzer en één voor het timmerbedrijf. Daar stonden moderne machines, lasapparaten, electrische boren van verschillende grootte, cirkelzagen, schaafmachines enz. In de ijzerafdeling werkten vooral de ruwe mannen. Vloeken stond er vrij. Spastische jongens probeerden er ijzer te zagen; ze braken een zaagje ongeveer bij iedere haal die ze deden. Er was daar een jongen uit Rotterdam die zijn hand in een machine had gekregen; wat ervan overgebleven was, was een klomp vlees waaruit één vinger stak.
De instructeur in de timmerwerkplaats was een vriendelijke man. Ik besloot om me onder zijn leiding te stellen, maar aangezien er voor zijn afdeling een wachtlijst was, moest ik geduld hebben. Hij liet me zijn bedrijf zien en ik werd aan een paar mensen voorgesteld, Tom Tate, Harry. Het uitleggen werd moeilijk gemaakt door het voortdurend luidruchtig praten van een jongen die bezig was een kist in elkaar te timmeren. De jongen was waarschijnlijk zeventien of achttien jaar, hij had een glad, bol gezicht dat kwaadaardig en overspannen stond, en hij droeg een gehoorapparaat. Zijn praten was onverstaanbaar, hij articuleerde niet, maar af en toe maakte zich een afgerond woord los uit het gebrabbel. Tenslotte riep Mr. Smith: ‘Keith, would you dry up, please?’ ‘Hij is wat doof,’ fluisterde hij tegen mij. Keith was even stil, dan schreeuwde hij iets onverstaanbaars. Hij maakte een gebaar alsof hij Mr. Smith met de hamer wilde slaan. ‘All right, all right,’ lachte deze en hij loodste mij naar buiten. We bleven nog even praten op de stoep.
We staken het pleintje over naar de pottenbakkerij waar het rustig was. Ik vroeg of ik daar kon blijven werken tot de dokter mij bekeken zou hebben en een dagrooster zou zijn opgesteld. De zuster liet mij daar alleen. Van de instructrice, Miss Yoffa, kreeg ik een schort en een klomp klei en na enkele instructies begon ik aan mijn asbak: ik rolde lange worsten van nauwkeurig gelijke dikte en stapelde ze op elkaar.
We zaten aan een lange tafel. Mr. Payne droeg een zonnebril en een soort zonnescherm boven zijn ogen, zoals kinderen aan het strand dragen. Hij zei: ‘Artificial light sets up a nerve condition in my brain.’ De dokter had hem in het bijzonder gewaarschuwd tegen kunstlicht. Hij had een zorgelijk, gevouwen gezicht en een zachte stem. Tegenover hem zat iemand van achter in de veertig, schatte ik. Bij het voorstellen had hij gezegd: ‘My name is Bob,’
met nadruk op ieder woord, alsof hij te moe was om te praten en elk woord een hernieuwde samenbundeling van krachten eiste, of misschien wilde hij alleen duidelijk laten horen dat hij niet Job heette. Hij had vochtige, uitpuilende ogen, een kaal hoofd met rode en paarse aders, een enorme neus en een glimlach die zich langzaam in beweging zette, nadat hij iets had gezegd. Zijn donkerblauwe pak was veel te groot, de mouwen hingen over zijn handen. Naast hem zat Bernie, blijkbaar voor het eerst in de pottenbakkerij. Hij had een enorm lichaam met daarboven een klein hoofdje. Ik schatte hem op even in de twintig. Hij rolde zijn worsten met grote haast, dik aan één einde en uitlopend in een haardunne punt. ‘Miss Yoffa, Miss Yoffa, kijk es, kijk es,’ kraaide hij telkens verrukt. ‘Je moet ze van gelijke dikte maken,’ zei ze en rolde hem voor. Bernie keek niet, maar loerde om zich heen. Toen de drol van Miss Yoffa klaar was keek hij verbaasd, hij nam hem op met een blij gezicht, waarna hij in tweeën brak. ‘O dear,’ zuchtte ze. Ze vroeg hem: ‘Vind je het niet leuk?’ ‘O, you get a bit sick of it,’ zei Bernie afwezig. Aan één van de twee wielen werkte Ray Stott. Hij had me niet aan durven kijken, toen ik aan hem werd voorgesteld. In de vensterbank had hij een paar vazen klaar staan; ze maakten op mij de indruk van het werk van een beroepspottebakker. Ik zei het aan Miss Yoffa. Ze knikte en zei: ‘Ray is very good.’ Hij had een scherpzinnig, gesloten gezicht met een zure trek om zijn mond. Hij had al een paar maanden in de afdeling gewerkt. Er was nog een jongen met krulhaar, die een gehoorapparaat droeg en zich evenmin als Keith verstaanbaar wist te maken, een goedmoedige dwaas die lachte bij alles wat hij deed. Hij maakte een olifant van rode klei, waarvan de slurf afbrak toen hij de staart gereed had gemaakt, wat hem een ogenblik diep bedroefd maakte.
Ik werkte die morgen onafgebroken in de pottenbakkerij; de doker die over mij moest oordelen was onbereikbaar. Toen de bel voor de sport ging bleef ik met Miss Yoffa staan praten. Ze deed verlegen over haar patienten, maar toen ik haar vragen ging stellen wilde ze alles vertellen. Zo hoorde ik dat Ray Stott op Geelong Grammer was geweest, een beroemde public school in Victoria. Hij kon van alles, hij las Ibsen. Maar de gedachte aan een baan maakte hem letterlijk ziek. Ze hadden alles met hem geprobeerd. Ik zei: ‘Hij zou toch pottenbakker kunnen worden.’ Miss Yoffa keek mij aan alsof ik haar eerste medestander was sinds jaren. ‘Natuurlijk! Maar hij wil niet.’ Het lijkt me een aardige man,’ zei ik. Ze knikte. ‘En die,’ vertelde ze verder, wijzend op de stoel waarop Bob had gezeten. Ze begon te fluisteren. ‘Je zou het nu niet meer zeggen, maar hij is briljant.’ ‘Hoe zo,’ vroeg ik. ‘Hij heeft een universiteitsgraad,’ zei ze vol ontzag. ‘Hij was advocaat in Edinburgh.’ Bob was aan de drank geraakt en had tenslotte in Melbourne naar werk gezocht, waar hij van een stoep was opgeraapt, in elkaar gezakt bij een poging om bij iemand aan te bellen. Zijn handen waren bijna verstijfd, waarvoor hij ze dagelijks in hete was moest houden en waarvoor kleiwerk zo’n goeie oefening was. Coonac had hem kleren bezorgd, want hij had uitsluitend lompen. Als hij ‘s morgens ongeschoren verscheen werd hij dadelijk de badkamer ingestuurd. Elke dag zei hij: ‘My hands are coming good. O yes, I can feel the difference.’ Als hij vijf meter liep hijgde hij met piepende adem. En Bernie was schizofreen. ‘Weet je wat schizofreen is?’, vroeg Miss Yoffa. ‘Ja, dat weet ik wel,’ zei ik, maar ze vertelde me toch dat Bernie een gesleten persoonlijkheid had.
Ik haastte me naar het grasveld waar de sport plaatsvond: het was mooi weer. Aangezien ik niet goed lopen of springen kon werd ik toegevoegd aan een ploeg bowlers; bowlen is een sport die zittend gespeeld kan worden, al kost dat wel enige moeite.
Ik zat op een bankje naast de dikke slager uit de weefzaal.‘Vertel es, Henko, wat is Holland voor een land?’ Ik zei dat er veel water was en dat windmolens het land droog houden. Hij knikte. ‘Maar kun je er verdienen?’ vroeg hij en gaf dadelijk het antwoord. ‘Die landen zijn niks meer. Je kunt het zien, ze komen allemaal hier, Grieken, Italianen, Duitsers, Nederlanders, Russen. Duitsers en Nederlanders zijn goed.’ Ik knikte. ‘Die weten wat werken is,’ opperde ik en hij maakte een sterk gebaar met zijn arm: ik had het gezegd. ‘En die lijken ook het meest op Australiërs,’ ging ik verder. ‘Natuurlijk,’ zei hij, ‘niet als die Italianen en Grieken.’ Hij trok een vies gezicht en boog zich vertrouwelijk naar mij over. ‘We don’t like the Italians,’ fluisterde hij, met een zijdelingse blik op Enrico die bij de meisjes was gaan zitten. Hij rolde de bal krachtig naar het andere eind van het veld, waar hij ver naast zijn doel bleef liggen. Hij slaakte een kreet van teleurstelling. ‘We praten te veel,’ zei hij. ‘Zeg, Henko, zou jij in Rusland willen wonen?’ ‘Niet graag,’ zei ik. Er was een hechte band tussen ons gegroeid.
Sylvia hoorde bij de vijandelijke ploeg. Als zij aan de beurt was stootte iemand haar aan, ze slaakte een gil, wees op zichzelf en liep naar de plaats vanwaar geworpen moest worden door degenen die lopen konden. Ze bewoog haar handen als vleugels en fladderde om het punt heen. ‘O God,’ hoorde ik de slager zuchten. Een ander zei: Als ik een spel speel dan wil ik ook zien dat er een beetje belangstelling voor is. Anders kun je beter niet spelen. Tenslotte wierp ze in het wilde weg, de bal vloog met een ver-
vaarlijke gang de verkeerde kant uit, terwijl iemand op krukken er achteraan snelde. Sylvia gilde van plezier.
Ook Bernie hoorde bij deze ploeg. Hij liep naar voren, zijn gezicht gesloten alsof hij in een trance was, de varkensoogjes onder het lage voorhoofd zagen meer dan wij. Hij richtte gewillig, maar tijdens de worp werd hij afgeleid, hij keek opzij en gaf de bal zo weinig kracht mee dat hij ergens midden op het veld uitgeput bleef liggen. Nu pas zag ik dat hij hevig hinkte, als na een heupfractuur. De slager stootte mij aan. ‘Die gelooft nog aan de kerstman,’ zei hij. Ik keek ongelovig, maar hij had het hem zelf horen zeggen, in een gesprek na het eten: dat hij altijd bang werd tegen kerstmis.
We aten om half één. Voor in de zaal deelden twee meisjes borden soep uit. Een lange rij kreupelen, gekken, doven, spastische jongens en meisjes, onherstelbaar verminkten, mannen sprakeloos gemaakt door een beroerte, verlamden, mismaakten stond op de gang, elk met een bordje in de hand, als bij de oude gaarkeukens. De slager die Barny genoemd werd knipoogde tegen mij. Daar ik een Duitser of een Nederlander was konden we het goed met elkaar vinden. Later zag ik overigens dat hij ook op goede voet stond met de Italianen, ondanks zijn afkeer van dat ras. Een vrolijke man zei: ‘Les Miserables,’ op zijn Engels.
Ik kwam aan een tafeltje met minder zware gevallen: een gedeeltelijke verlamming, een breuk, een geval van verlies van spraak door beroerte: Tom Tate. Hij kon alleen als antwoord op: ‘How are you going?’, een vraag die de Australiër stelt op ieder uur van de dag, hoe kort het ook geleden is dat men elkaar heeft gezien, zeggen: ‘All right,’ waarbij de I en de r tot één klank versmolten. Ook kon hij vloeken: bloody.
Vanaf mijn plaats achterin de zaal kon ik de toestand overzien. Vooraan, vlak bij de deur, zaten vier spastische jongens aan een tafel. Ze praatten druk en hadden plezier. Max, een vriendelijke jongen aan mijn tafel, vertelde wie ze waren: Penny, Peter, Geoff en Malcolm. Ze dronken thee door witte stenen buisjes met een brede mond, waarbij hun hoofden zwaaiden alsof ze iets nadrukkelijk ontkenden. Dan keken ze op. Penny zuchtte diep en boerde. Hij had een brede snor en baard van melkthee die hij probeerde weg te likken. Zijn mond trok voortdurend, zijn lippen vormden grillige figuren. Hij bracht een zwaaiende arm naar zijn mond en blies hard over de tafel. ‘Penny,’ riep Peter met een lage stem. Er viel een brok eten uit zijn mond. Peter bracht het brood naar zijn lippen, het brood in zijn rechterhand, terwijl hij met zijn linker krampachtig de pols vasthield waardoor hevige schokken voeren.Alle vier zuchtten ze luidruchtig. Penny stootte klanken uit en wilde Peter voeren, die op Penny’s gebaar zijn eigen brood liet vallen en in dat van Penny beet. Dan brak Penny open in een onbedaarlijke lachbui, waarop de rest van de zaal vrolijk werd. ‘Penny,’ waarschuwde de juffrouw die het brood verzorgde. Maar hij zoog zijn wangen vol thee, zijn hoofd zwaaide, zijn voorhoofd vertrok, hij stak een vinger omhoog en blies met kracht zijn wangen leeg tegen Geoff. Malcolm begon te gillen van pret. Peter lachte met manlijke ha’s en de juffrouw siste, ‘t is toch zonde, en lachte dan mee. Tom Tate lachte en zei: ‘Bloody, bloody.’
Aan de tafel van de slager zat een nieuw aangekomene. Hij was groot van stuk en had een normaal gezicht, maar toen hij begon te praten bleek zijn stem verwezen en lijzig te zijn. Heel langzaam en vaag zei hij: ‘Het – – is – – vandaag erg – – warm. Het – – is – – vandaag – – te – – warm – -voor – – soep.’ De slager keek alsof hij iemand op een kermis een verbazende toer zag verrichten. ‘Tjonge tjonge,’ barstte hij toen uit. ‘Tsjonge tjonge.’
Na het eten wandelde ik met Barny over het grasveld. ‘Die was helemaal gek. Zag je dat?’ Ik knikte. Penny en Peter speelden tafeltennis op een tafel die
buiten stond. Ze gebruikten al hun energie, lachten en schreeuwden, maar raakten zelden een bal. Daar Penny beter liep dan Peter moest hij steeds achter de bal aanhollen en van achter gezien, met zijn zwaaiende armen, leek hij een gigantische spin. Peter kon zijn benen alleen in rust houden als hij stond of zat; wanneer hij liep waren de schokken zo hevig dat hij zij voeten over de grond moest schuiven om niet te vallen en zich aan alles vasthield dat binnen zij bereik lag. Zij hadden allebei vermoeide gezichten met een lege uitdrukking en een grauwe huidskleur. Verderop joeg Keith achter een paar meisjes aan. De meisjes konden lopen, maar ze hadden ouwelijke gezichten, úitstekende lippen als een aggressieve hond, en stijl haar dat in alle richtingen over hun hoofd viel. Barny schudde zijn hoofd. Ze houen mij hier niet lang meer. Als je hier lang blijft word je zelf gek.’ Hij had waargenomen hoe heel normale mensen, die alleen maar mank liepen of hun armen niet konden gebruiken, langzamerhand tekenen van idiotie begonnen te vertonen, en dat in de enkele maanden die hij hier geweest was. Hij waarschuwde me dan ook, hoewel hij dacht dat ik wel normaal zou blijven, omdat ik nog zo jong was.
‘s Middags bracht ik weer in de pottenbakkerij door en bezichtigde ik de gymnastiekzaal, waar ik later, als ik mijn dokter zou hebben gesproken, veel zou moeten oefenen. Tussen enorme spiegels leerden meisjes lopen. Een gramofoon speelde marsmuziek en Mac, de instructeur, marcheerde met vier mannen, die de spiegels al ver achter zich hadden gelaten, op een rij door de zaal; één bleef hijgend achter en wreef met een pijnlijk gezicht zijn onderbeen. ‘Doorzetten,’ zei Mac.Johnny, de zoon van een bekende advocaat in Melbourne, oefende zich op een houten trapje. Hij zwaaide met zijn armen om zijn evenwicht te bewaren. Later zag ik hem zwaaiend door de zaal lopen, aarzelend op één been, dan nam hij een paar normale stappen, om weer op één been te blijven hangen alsof hij op wilde stijgen. Eenmaal sloeg hij tegen de grond. Ik schrok, maar Mac riep: ‘Stuur houden, kapitein,’ en Johnny stond ongedeerd op en liep onverdroten verder. Hij had een evenwichtstoornis waardoor hij op een dronkenman leek als hij liep. Hij was even in de twintig, hoorde ik, maar leek veel ouder: een voldaan gezapig oudwijf met een stem die klonk alsof zijn stembanden op dezelfde wijze gestoord waren als zijn hersens.
Mac tilde Wally uit het wagentje waarin hij binnen was komen rijden. Hij werd op een rubber mat gelegd, waar Mac zijn benen recht probeerde te buigen, die verstard waren in de hoek van het zitten. Hoewel de benen volstrekt gevoelloos waren trok Wally gezichten alsof hij hevige pijn had. Daarna moest hij zich naar het andere einde van de zaal bewegen, hangend tussen twee krukken. Hij bleef er hijgend staan, maar kwam zijn moeheid snel te boven en klom in een touw tot aan het plafond, waarbij hij alleen zijn handen gebruikte. Terwijl hij zich bliksemsnel naar beneden liet glijden klonk er een zwak applaus in de zaal.
De dag eindigde met gezamenlijk theedrinken om kwart voor vier. Iedereen was vrolijk, de taxis waarmee de ergste patienten, verlamden, epileptici e.d. dagelijks gehaald en gebracht werden, stonden voor en de anderen maakten zich op om met de bus naar huis te gaan. Zuster kwam nog eens langslopen om te zien of alles in orde was met haar boys. Ik moest vertellen hoe ik de eerste dag had gevonden. Ik zei dat ik het erg naar mijn zin had gehad. ‘Je moet natuurlijk even wennen,’ zei de theejuffrouw. Ook Wally vroeg hoe ik het hier vond. Ik zei, dat gaat best, en: ‘How are you going.’ ‘Not too bad,’ zei hij opgewekt.
Ik bleef zeven maanden in Coonac, dagelijks van 9.15 tot 3.45, behalve zaterdags. In de eerste twee weken probeerde ik vergeefs door te dringen tot mijn dokter. Miss Yoffa was op mijn hand, ze kwam me vertellen: Dr Longmuir is er vandaag, misschien kan hij je ontvangen. Ze ging naar hem toe, ik kon hem over een kwartier bezoeken, maar na een kwartier was hij weer weg naar de stad. Terwijl ik mijn potten bakte kreeg ik boze gedachten: er moest opzet in het spel zijn, misschien bestond de man helemaal niet. Ik was als Joseph K., die tot het gerecht probeerde door te dringen.
In die tijd leerde ik de mensen beter kennen. Sylvia sloeg mij op de schouder als ze me zag. Ik heb haar in mijn zeven maanden nooit anders dan vrolijk gezien, vooral later, toen er een ander doofstom meisje bijkwam, werd ze uitbundig, alsof het feit dat er tenminste nog één wezen als zij was op deze wereld haar buitensporig vermaakte.
Penny en Peter waren onafscheidelijk. Peter was een autoliefhebber die twee middagen in de week in een garage werkte als schoonmaker. Hij praatte met een harde eentonige stem: ‘Gee. I wouldn’t mind a 1955 Holden. My friend has a 1956 M.G. Gee. A terrific job. I wouldn’d mind a 1955 Morris Minor, either. Gee. A M.G. gear box. It’s a beauty.’ En zo verder, tot iemand hem naar buiten stuurde, want dit werkte zelfs op de zenuwen van de meer dan verdraagzame Mr. Smith.
Van wat ze samen uitvoerden zag of hoorde ik af en toe iets, bij toeval of per gerucht. Zo was er vlak bij Coonac een meisjesschool; ik had de meisjes met hun afschuwlijke hardblauwe uniformen wel op de bus gezien. Penny en Peter kwamen ‘s morgens vaak
te laat doordat ze achter de meisjes hadden aangejaagd; ze genoten van de angst die hun buitengewone verschijning de kinderen aanjoeg. Men vertelde dat ze ‘s middags snoep en cigaretten gingen stelen in het deftige Toorak en inderdaad heb ik Penny gezien met een nieuw pakje cigaretten. Hij rookte: hij kon de cigaret nauwlijks tussen zijn lippen krijgen, hij zoog zoveel rook naar binnen dat hij bijna barstte, wat weer aanleiding gaf tot uitbundigheid. En eens, toen ik de plaats binnenging waar de waterbakken stonden, waar ook een lange zinken pijp met handvat stond voor de verlamden, stonden Penny en Peter ontknoopt tegenover elkaar en bestookten ze elkaar met onzekere stralen, terwijl Keith, sniernaakt, nog dampend van de hete douche als een gekookte vis, brullend toekeek.
Met de dikke jongen die ik de eerste dag met dekruiwagen had gezien raakte ik min of meer bevriend. Elke dag kwam hij bij me met nieuwe vragen. How’s the car to-day? Of ik de auto had, of mijn vrouw. Of we er vaak ruzie om maakten, of alleen maar af en toe. Of mijn vrouw veel verdiende, en of ik ook wat meekreeg van haar geld. Telkens wanneer hij een nieuwtje aan mij onttrokken had spreidde hij zijn armen uit en vloog hij een ererondje, zoemend en grommend als een vliegtuig. Hij speelde in de volleyball ploeg. Daar stond hij achteraan. Als er een bal in zijn richting kwam maakte hij zich haastig uit de voeten, maar soms werd hij toch nog verrast en wanneer een bal hem trof viel hij om als een blok hout, zonder zich overigens pijn te doen.
Er was een dikke egyptische vrouw die overal pijn had en zich in het gat liet knijpen door Enrico, de Italiaan. Zij sprak geen engels, maar wel frans, arabisch, grieks en italiaans en vertelde mij over haar gestorven echtgenoot, een zeeman, en dat ze weer wilde trouwen. Enrico demonstreerde haar wat hij kon doen met zijn halve been. Onder de knie zat een lap vlees zonder bot die hij op en neer kon bewegen; het vlees had de vorm van de staart van een vis. De egyptische vrouw werd later gelukkig gemaakt door de komst van een griekse jongen, met wie ze vlot kon praten. Hij werd Johnny genoemd, omdat zijn naam te moeilijk was en ik leerde hem later, toen ik in de timmerafdeling was gaan werken, beter kennen. Hij zei: ‘What you like best, plenty money or plenty this,’ waarbij hij een vrouwlijk deel vormde met twee vingers.
In de timmerwerkplaats had Tom Tate plotselinge huilbuien, dan werd hij getroost door Harry die zelf aan een raadselachtige ziekte leed waar de doktoren geen raad mee wisten. Hij verlamde geleidelijk, liep al met sloffende schoenen, moest zijn ene arm met de hand van de andere optillen als hij wilde boren of zagen en kon van één ding zeker zijn: dat de verlamming verder zou gaan. Hij zong: ‘Tommy Tommy Tommy Tommy Tate.’ ‘Bloody,’ zei Tom.
Ron zat ‘s middags op een bank in de gymzaal die dan uitgestorven was, naast de telefoniste, een manziek meisje met een hoge boezem en een voorliefde voor gekken. Ze liet zich door Ron kietelen en Penny die het paar altijd bespionneerde heeft ze daar eens zien zoenen, waarvan hij zo opgewonden raakte dat hij door het gebouw rende als een dolgeworden stuk speelgoed en het aan iedereen vertelde: ‘Ron kissed Erica.’
Om de routine te breken gingen we eens een dagje uit in de bus naar Mount Martha, waar eenzelfde instituut was, maar hier was ook woonruimte voor de patienten. Ik moest reizen in de mannenbus. Zodra de motor was aangezet greep Lucky de microfoon. Een aap kon niet schijten,’ zei hij. Er ontstond gelach, enkelen dachten dat dit al de kern van de grap was. ‘Zijn vrouw zei: je moet pruimen eten. Maar toen kon hij nog niet schijten. De pitten bleven in zijn reet steken.’ De bus bulderde en Lucky riep tot orde. ‘Weet je wat ie toen deed? Voordat ieze opvrat haalde hij de pitten eruit, paste ze in zijn reet of ze erdoor konden. Als het ging deed hij ze terug in de pruim en vrat hem dan op. Anders gooide hij ze weg.’ Het geschater ging over in ‘Waltzing Mathilda’.
Bij deze gelegenheid nam Penny een foto. Voordat we vertrokken had hij me een bacalieten doosje laten zien met een beduimelde lens van vensterglas en een zinken knip; aan de achterkant was een rood raampje waarachter een 1 stond. ‘You can take colour slides with it,’ had hij me verteld. Ik ontkende het niet. Nu, ongeveer op de helft van de tocht verrees hij en plaatste hij zich onzeker in de gang tussen de stoeltjes. Zijn zwaaien werd nog verhevigd door het stoten van de bus. We passeerden een stukje kust: zee, zand en wat struiken. Zwaaiend en schuddend bracht hij het bacalieten doosje naar zijn oog, het schoot over zijn neus, maar hij duwde het terug, hij hijgde met open mond, zijn voorhoofd rimpelde en vertrok, terwijl hij zijn andere hand naar het zinken handeltje bracht. Hij knipte af, terwijl de cameda deinde als een dronken roeiboot. Er steeg een gejuich op in de bus.
Op een vrijdagmiddag, toen ik naar mijn halte liep, kwam Penny achter mij aan. ‘Read this,’ beval hij. Het was een brief van de zuster aan zijn moeder, waarin stond dat Penny elke morgen te laat kwam en dat hij weggestuurd zou worden als het niet beter werd. Ik vertelde hem de inhoud. ‘Mocht je die open maken?’ vroeg ik. Hij knikte en rende meteen verder, de brief zwaaiend als een vlag van overgave.
Zijn dagen in Coonac waren geteld. De volgende vrijdag kwam hij me een hand geven. Ik voelde zijn lichaam schokken. ‘I’m leaving,’ zei hij. ‘Are you pleased?’ vroeg ik. Hij schudde zijn hoofd. ‘I’m not pleased,’ zei hij. ‘I have nowhere to go.’
De week daarop kwam zuster bij me met een verzoek: of ik de italiaan Rocci les wilde geven in het engels. Ik kende de man wel: een vriendelijke boer waarvan niemand precies wist wat eraan mankeerde, omdat hij, na een verblijf van drie jaar in Australië, nog niet goede morgen in het engels kon zeggen. Als de zuster naar hem toekwam met het ‘How are you going’ raakte hij overstuur. ‘Whatsay whatsay,’ hijgde hij. ‘En hij ziet er zo intelligent uit,’ zei Miss Yoffa. Ze begreep het niet.
Mijn lessen hadden geen resultaat. Dagelijks vertaalden we met behulp van zijn woordenboek de krant uit het engels in het italiaans. We lazen een zin en Rocci herkende een woord: table. Dat maakte hem vrolijk, hij herhaalde het enkele malen en wees naar een tafel. Maar de woorden die hij niet kende kon hij niet leren. Als we het italiaanse equivalent gevonden hadden keek hij me vaag en wat angstig aan. Dan kwam er een verklaring in het italiaans met hier en daar een woord verbasterd engels: hij legde mij uit wat het woord betekende, maar dat twee woorden die verschillend klonken en er verschillend uitzagen op eenzelfde ding betrekking konden hebben wilde er bij hem niet in. In zijn ijver had hij eens een woordenlijst opgesteld in een nieuw schoolschrift. Hij liet het me met trots zien. Toen ik de woorden controleerde stond er voor huis het italiaans voor viskom, voor rivier het italiaans voor wasmand, en zo verder. Ik wees hem op deze vrijheden, maar hij begreep niet wat ik bedoelde. Alleen toen ik zei: ‘good’ fleurde hij helemaal op.
Ik bracht mijn dagen nu afwisselend door met heilgymnastiek, loopoefeningen, op het sportveld en in de timmerwerkplaats. Daar werd ik onderricht in het schaven en omdat ik op de universiteit was geweest, mocht ik van Mr. Smith de gebruikelijke schoenenkist overslaan en dadelijk beginnen aan mijn gramofoonkast, waar ik maanden aan gewerkt heb.
In de timmerij werkten de aardigste mensen van het centrum, maar ook Maurice en Keith, en even dreigde zelfs Bernie toegevoegd te worden, die nu niet meer hinkte, maar ervan overtuigd was dat hij zijn linker arm niet kon bewegen, waarom hij al gauw uit de afdeling verwijderd werd: hij werkte er één morgen. Tegen Keith zei hij: ‘My mother is going to buy me a Volkswagen (Foxwagon).’ Keith brulde: ‘Boody liar.’ ‘It’s honest. True,’ hield Bernie vol. Keith wilde vechten, maar Mr. Smith verbood het.
Gevechten werden talrijker. Keith en Maurice konden het niet met elkaar vinden. Het was alsof Keith, die volstrekt humorloos was, in de voortdurende grapjes en het gegrinnik van Maurice een aanval op zichzelf voelde. Ik heb ze met de hamers tegenover elkaar zien staan, en het was menens dit keer. Mr. Smith had een onuitputtelijk geduld en voor hem werkte Keith hard, hoewel hij zeer onhandig was. Zijn driftbuien namen toe, elke dag was er iets met Keith, je kon zijn stem in alle hoeken van het gebouw horen. Plotseling hield het dan op, want behalve doof, praktisch sprakeloos, enigszins achterlijk, suikerziek en zwak van hart was hij epileptisch en drift is slecht voor zulke mensen. Hij veroorzaakte opstootjes en waar hij zich vertoonde was de stemming onrustig.
Een middag, tegen theetijd, raasde Keith op de gang. Lucky stond tegenover hem, een monument van vlees. Toen ik de gang op kwam was het doodstil; er was veel publiek. Dan begon Keith te brullen zoals ik nooit een mens heb horen brullen. Hij probeerde langs Lucky heen te komen, maar deze sloeg hem hard in het gezicht. ‘Behave yourself,’ zei
hij. De meisjes stonden verschrikt te kijken.
Mr. Smith was de volgende dag ontdaan. Hij haatte Lucky’s methode. Ik hoorde van hem wat er gebeurd was: Keith had de zuster uitgescholden voor ‘bloody bugger’ en Lucky was als wreker opgetreden.
Het laatste gevecht dat ik zag vond plaats tussen Keith en Maurice. Hoewel ze elkaar niet konden verdragen waren ze altijd samen. Die middag speelden ze tafeltennis. Keith begon al dadelijk te schelden, zich steeds luidruchtiger herhalend, waarschijnlijk omdat hij besefte dat hij niet werd verstaan. Tenslotte smeet hij het racket naar Maurice, die dat als een grap opvatte en het zijne terugwierp, waarop Keith naar hem toe liep en hem van achter de tafel vandaan sleurde. Ze stompten en schopten elkaar, waarbij Maurice nog steeds dacht dat het spel was, hoewel het gebrul van Keith duidelijke taal sprak. In het heetst van het gevecht kreeg Keith een aanval, hij sloeg achterover, Maurice ving hem op, als uit een moederinstinct, en bleef met de lijkwitte Keith in zijn armen staan, even verdwaasd, maar al dadelijk begon hij te lachen. Die middag was Maurice uitgelaten van vrolijkheid en vertelde hij het aan iedereen: ‘Keith passed out right in me arms.’ Toen ik naar de bus liep kwam hij me achterop. ‘’e passed out right in me arms,’ zei hij gnuivend. Op een andere jongen, ook een Keith, had de strijd een andere uitwerking: hij kwam met gebalde vuisten voor mij staan en vroeg of ik met hem wilde vechten. Toen ik het aanbod afsloeg ging hij het bij een ander proberen en hij moest tenslotte verwijderd worden.
Keith was al vertrokken toen ik afscheid nam, maar Maurice lachte nog, Penny was weg, Bernie had nu maagklachten, men voorspelde dat hij gauw weer zou gaan hinken, en de handen van Bob were still coming good, hoewel niemand daar iets van zag. Ik had de laatste tijd een donkere kamer tot mijn beschikking gekregen, waar ik alleen mocht komen. Daar trok ik me terug als het te erg werd en daar ontwikkelde ik foto’s. Ik heb Bob eens beloerd in de theekamer, vast van plan om een foto van hem te maken. Hij zat aan tafel voor zich uit te staren, zijn gezicht was als een versteende peer, zijn ogen puilden glazig en groot, zijn neus leek van zwaarte neergezakt en zijn mond droeg een verbijsterde glimlach. Ik heb die foto niet durven nemen. Het was ook niet nodig: ik vergeet het gezicht niet meer.
Ik ben later nog eens teruggegaan om het personeel, dat voor het grootste gedeelte sympathiek was, de hand te drukken. Ook heb ik mijn dokter nog gezien, een aardige man, die weinig van een dokter weghad: hij was niet onbeschoft, niet neerbuigend, niet walgelijk flink, en geen patser. Hij besefte ook dat het minder prettig is om niet gezond te zijn. Van hem leerde ik ook begrijpen dat men in Australië de revalidatie oneindig veel serieuzer opvat en dat men er oneindig veel meer van afweet dan hier, voor zover ik dat heb kunnen afleiden uit ondervindingen. Er was inmiddels een zwembad aan het instituut toegevoegd, een nieuwe, grotere timmermanswerkplaats en een fabriekje waar speelgoed vervaardigd werd.
Van Mr. Smith hoorde ik dat Keith was doodgegaan: hij had in zijn slaap een hartverlamming gekregen. De beste oplossing, meenden we.