Achterdocht
door Leo Vroman
Het pasgeboren kind A ontdekte een bijsmaak in de melk die het zoog. Later vermoedde het dat een kankerverwekkende stof daar de oorzaak van was geweest. Gedurende zijn derde jaar, naarmate zijn ouders op meer speelgoed en vertiermateriaal voor hem aandrongen, ontwaakte de gedachte in hem dat het slechts hun bedoeling was zijn aandacht af te leiden van het vreselijk lot dat hem spoedig moest overvallen. Hij was reeds zeven jaar oud toen hun methodes veranderden. Nu trachtten zij hem op te voeden met de wetenschappen, zoals daar zijn het tellen der jaren en zelfs minuten, het spellen van haan, wolk, vlag en andere rampzaligheden, en het uitroepen van gezangen. Zodat hij respectievelijk zou kunnen berekenen wanneer zijn tijd zou zijn gekomen, kunnen lezen in de met pijnprenten doorbloede boeken der aukunde en ontwordingsleer, en zodat hij zou kunnen brulbidden als het aarderijk donker eenmaal op de bedoelde tijd zou dalen. Van de aardrijkskunde, welke het oog vermoeide met zovele dalende en stijgende rivieren, harig kwispelende heuvelruggen en wispelturig uitgebroken grenzen tussen vloekende buurkleuren, kortom van het zo aards en smartelijk jolijt hetwelk slechts nog zo kort zijn deel zou blijven, werd zijn aandacht weggestuurd naar de sterrekunde, de grimmig langdradige banen van het verregaande en komende vermagerde licht, de oceaan van eindeloos grote branden eindeloos verwijderd en mischien wel wegdeinzend. Door nauwe wortelen van grillig glimmende trechters, wier onbeschaamde honger hem onthutste, moest hij de tot een wee piepen uitgeputte hemellichamen leren bemerken die aan het wetenseinde lagen, en wier trillende boodschap tot een onzichtbaar traag rood hannesen was verslapt. Ah zover schijnt spoedig het leven vanuit Uw dood – met dergelijke woorden bedroefde knaap A na elke les zichzelve.
Zo, hier staat een jongen dus; soms in een schoolbank, een wit hemd geopend aan de hals, het hoofdhaar niet zeer goed geknipt en slecht of stormachtig gekapt – dan weer voor een geopend raam in de nacht, tussen waaiende gordijnen die het uitzicht op buitenaardse ruimte omlijsten – dan weer is zijn kamer leeg, de schoolbank koud, en hij bestaat niet, heeft nooit bestaan, en ik heb hem niet stevig genoeg verzonnen zodat hij geen andere gedachten kan doorstaan. Nu denk ik bij voorbeeld aan mijn vingers die zijn beschrijving typen en het angstzweet van de toetsen en van elkander vegen. De jongen heeft zich nors en nukkig teruggetrokken in een nabije onbezienbare plaats: tussen been en bal in mijn oogkas. Nu treft hem blijkbaar de spot in mijn stijl en overstelpt hem met achterdocht. Door een lachende macht van bijna al te ver uit het papier bestuurd, doolt hij een ogenblik wild dartelend rond, zoals het kleine licht geworpen vanuit een zaklantaarn, door een zich even krabbend speurder gehanteerd. Is deze knaap zo aan mij onderworpen dat ik een goddelijke macht over hem heb, mijn God, wat moet ik dan met hem doen? Kalm zijn, niets laten merken. Lok hem te voorschijn met een dag mooi weer.
Het was een zomerdag. Het gras in de verwilderde weide, nu hoog en dun en hier en daar plat als een warme pasgelikte vacht, vergeelde reeds nabij de warme wortel. Wie hier zou staan en de linker hand uitstak zou wijzen naar een rij hoge, ijigebladerde populieren, wier zachte slispelen door de wind naar rechts gedragen wordt. Het zoemen van een bij verdwijnt in tegengestelde richting. Het blauw van de hemel is zo licht en zo dun beweven dat het een uitspansel zou kunnen worden genoemd. Er zijn in dit land geen mensen. Het lidteken van een karrespoor, onder de populieren langs, is bezig te genezen. Verleden jaar was het nog ononderbroken; nu schijnt het wel of het destijds door een soms zwevend voertuig was getrokken. De voerman van weleer is naar verre verhuisd, zijn ziel is hem gevolgd, en de weinige ziektekiemen die zijn kielzog voor al te helder zienden zichtbaar hadden gehouden, zijn sinds jaren in de zon verschrompeld. Vergaan ook in de warmte zijn de bovenaardse delen der giftige schimmelen, en in verbasterde liefde knuffelen de bomen hun kleine levende parasieten tussen hout en schors: geen treedt naar buiten. De vogels bont en stil zijn alom door bladeren omringd welke als goochelende vingers nietige onnavolgbare beweginkjes doen waarvan het lover vol is, zo vol dat het stil staat. En verder is geen beweging. De gevaren, de lange rode hyena’s, de kruipende slierten angstvel, die
toch reeds nimmer bestonden, zijn nu verdwenen, en zelfs de meest onbeduidende gebeurtenis vindt hier niets om plaats te grijpen. Alles, alles is veilig.
Beweegt ginds iets? Het gras aan de voet van een boom buigt tegen de wind… laten we gaan zien. Het lopen is bijzonder zwaar in dit terrein. Het oplichten van een been kost grote aandacht en overwogen arbeid. Het beste is, een arm onder de knie te slaan en dan deze omhoog te trekken, dan het taaie lidmaat voor zich uit geslingerd te laten dalen, en nu het andere been. Dan gaat het wat lichter, en waarlijk, het landschap begint onzeker nader te waggelen. Wanneer wij stilstaan kunnen we op de verdachte plaats reeds het licht zien van een wit hemd waarin iemand blijkbaar ligt. Wij hoeven nog slechts een krachtige steenworp af te leggen om te kunnen bespeuren hoe hij het maakt. Het landschap is onbedaarlijk stil en met geen mogelijkheid te wekken. Nooit zal het hulp verlenen. Voort gaat het, nu vele centimeters per minuut. Maar wat is dit? Een strak gespannen bundel prikkeldraad snijdt ons het pad af, en daarachter, vreemd genoeg tot nu toe onzichtbaar, stort een diep ravijn waarvan de bodem in diepe schaduw niet is te zien, maar alleen door het opstijgen van een frisse bries te vermoeden. We kunnen de figuur aan de overkant van hier uit duidelijk herkennen; hij is wel degelijk A. Maar hij beweegt niet, het is mij onmogelijk te zien of de arm die over de borstkas gevouwen ligt, zoet op en neer beweegt, of doodstil is. En ook niemand anders kan het van hieruit zien. Diep in het ravijn rust een verkwikkelijke en wilde, onovertrekbare rivier.