Ad Fransen
Parasol, een korte voorzomer in de ontstaansgeschiedenis van tirade
Geen koster, hoe genaamd, hoe bijgepompt,
maakt onze maag afkerig van ‘t gekruide.
Geen levensles, geen preek, hoezeer vermomd,
geen etika kan ièts voor ons beduiden.
(E. Du Perron, De Franctireurs)
In 1974, bij de gelegenheid van het tweehonderdste nummer van Tirade, trakteerde G.A. van Oorschot, uitgever en af en toe ook zeer nadrukkelijk redacteur van dit tijdschrift, zijn lezers niet alleen op een ‘vijfdubbeldik nummer’ vol lezenswaardige essay’s, verhalen, gedichten en brieven, maar vond hij het ook tijd om eens iets te vertellen over de ontstaansgeschiedenis van zijn jubilerende blad. In het voorwoord van het verjaardagsnummer schreef hij ondermeer: ‘Ik herinner mij als de dag van gisteren dat Rob Nieuwenhuys opgetogen bij me kwam met de mededeling: “dat hij nú een groep talentvollejonge mensen had gevonden die van ongeduld stonden te trappelen om een tijdschrift te beginnen.” Vanzelfsprekend werd ik door de gulle geestdrift van Nieuwenhuys aangestoken, al had ik de malaise en ondergang van Libertinage nog niet vergeten. Een groep steigerende jongeren, blakend van energie en die bovendien zo intelligent zijn dat ze sceptisch zijn en geen kant en klare oplossingen bij de hand hebben! Ze wilden met de literatuur iets doen. Ze wilden misschien wel iets met ons hele vaderland doen, was mijn naïeve verwachting.
Zo’n groep mag je niet dwarsbomen en moet je de ruimte geven die ze zeggen nodig te hebben. En zo begon Tirade met Emmens, Smit, Goudsblom, Eijkelboom, Vinken en Nieuwenhuys.’1.
Over de gezamenlijke achtergrond van de vijf ‘steigerende jongeren’ vernemen we niets in Van Oorschot’s voorwoord. Die ligt niet alleen, zoals een prospectus ter aankondiging van het allereerste nummer achttien jaar eerder suggereerde, voor een gedeelte in het Amsterdamse literaire studentenblad Propria Cures, maar eerder bij een kortstondig Utrechts equivalent, namelijk Parasol. In 1953 verschenen van dit blad gedurende de periode van ongeveer een half jaar niet meer dan twee nummers. Dat maakt Parasol net iets te curieus om opgenomen te worden in de annalen van de literatuurhistorie, maar in de ontstaansgeschiedenis van Tirade mag deze kleine voorloper geen onbeschreven blad blijven.
Buiten de weinig hartelijke ontvangst bij het verschijnen van Parasol, heeft Tirade’s kleine voorloper achteraf nauwelijks aandacht gehad. In 1962 haaldeJoop Goudsblom Parasol in het Diësnummer van Propria Cures even uit de vergetelheid toen hij zich, naar aanleiding van een redactioneel stukje van H.U. Jessurun d’Oliviera in Tirade, geroepen voelde om zíjn
visie op de oprichting van Tirade te geven. Voor dit artikel is voorlopig alleen de volgende passage van belang: ‘Eerst was er niets. Toen kwamen er plannen. Amsterdamse plannen, Haagse plannen (Poll!), ja zelfs Utrechtse plannen. De korte bloei van het woestijnbloempje parasol toonde hoezeer het in de domstad menens was met de goede voornemens. parasol beleefde twee afleveringen. Toen waren de Utrechtse plannen op, de opbrengst aan abonnementen werd verbrast en het niets hernam zijn rechten.’2.
Goudsblom verzwijgt hier dat hij zelf, onder het pseudoniem J.G. van Bergen, in het colofon van het tweede nummer van Parasol terug te vinden is als medewerker. Met deze schuilnaam signeerde hij in 1953 ook zijn eerste bijdragen in Propria Cures. In Parasol bleef het alleen bij de vermelding van het pseudoniem in het colofon. Tot een werkelijke bijdrage kwam het niet. Hoe de Amsterdamse student Goudsblom betrokken raakte bij de overwegend Utrechtse Parasolgroep, daarover later. Een andere en tevens de laatste historische vermelding van Parasol, vinden we in Querido’s letterkundige reisgids van Nederland. In de eerste druk van deze reisgids schrijft Arjaan van Nimwegen: ‘Emmens was in 1953 een van de redactieleden van het curieuze studentenblad Parasol, waaraan onder diverse schuilnamen, ook Theo Sontrop en Jan Eijkelboom.’3.
In de tweede druk heeft Van Nimwegen de naam Sontrop als medewerker moeten schrappen. Sontrops betrokkenheid bij Parasol ging volgens zijn eigen zeggen niet verder dan het verkopen van losse nummers in de Utrechtse universiteitsmensa. Lang zou het echter niet meer duren tot Sontrop ook tot het ‘tableau de la troupe’ ging horen. Dat hij tijdens de Parasolperiode nog een beetje op afstand werd gehouden, lag hem vooral in het leeftijdsverschil en het verschil in het aantal studiejaren. Sontrop was een stukjejonger en wat later aan zijn studie begonnen, iets wat in die tijd, we zitten in de jaren vijftig, nog al telde in het studentenleven.
Was Parasol een studentenblad? Van Nimwegen heeft daarin voor een gedeelte gelijk. Het blad werd immers volgeschreven door studenten, maar dat deden ze dan wel bijzonder talentvol. Bovendien, naast de felle polemische uithalen naar het universitaire wereldje, werd Parasol voor een groot gedeelte gevuld met gedichten, essay’s en vertalingen die het blad een literaire pretentie gaven. En met alle begrip voor de geringschattende blik, waarmee nu de dichter Jan Eijkelboom terugkijkt op zijn jeugdprodukten: Parasol was niet alleen, zoals Eijkelboom het nu zegt ‘een speldeprik of degenstoot, in de richting van de Utrechtse universitaire gemeenschap en het “orgaan” daarvan Sol Justitiae (in een brief van
29/8/’83), maar ook een blad van jongeren die, zoals Van Oorschot dat uitdrukte, ‘met de literatuur iets (wilden) doen.’
Vanwege de melange van literair – en universitair getinte kopij valt Parasol nog het best te vergelijken met Propria Cures. Niet voor niets zien we na het snelle verscheiden van Parasol veel medewerkers en redacteuren weer terug in de kolommen van dit Amsterdams literaire studentenblad.
Ook uit de onderstaande beschreven ontstaansgeschiedenis van Parasol zal blijken dat dit tijdschrift vanwege die tweeledige pretentie is opgericht.
Utrecht was eind jaren veertig, begin jaren vijftig een studentenstad op zijn smalst. De ongeveer zesduizend studenten, die er overdag hun colleges liepen en tentamens deden, brachten er de avonden en weekenden vooral door in verenigingsverband. De meesten hadden zo wel hun binding, óf met het Utrechtsch Studenten Corps (usc), dat toen maar liefst achthonderd leden telde, ofwel met studentenverenigingen en disputen van religieuze signatuur. De bekrompen en benauwde atmosfeer in de Domstad was op geen enkele wijze te vergelijken met de vrijmoedige hoofdstad veertig kilometer verderop. In dit verzuilde Utrechtse klimaat vond de ontmoeting plaats tussen een aantal studenten die zich het liefst nihilisten noemden. De corpora bekeken zij met minachting, van enig religieuze of moreel-ethische opvatting moesten ze niets hebben en – een zeer belangrijke bindende factor – in hun literaire smaak bestond een grote mate van overeenstemming. Zij lazen en herlazen de groten rond Forum: Ter Braak, Du Perron, met een lichte voorkeur voor de laatste omdat de eerstgenoemde toch weer net te bevoogdend was, te schoolmeesterachtig, op het moraliserende af. Maar Ter Braak, Du Perron, over het algemeen genomen waren die toch hún goden, usurpatoren, gestorven vaders, waarvan men de dood eigenlijk nog niet echt aanvaard had. In al die dweepzucht met deze vooroorlogse literatoren erkende men nauwelijks, dat ook hier sprake was van een soort religie en wel in de vorm van literaire afgoderij. Sommigen onder hen beschouwden het bijvoorbeeld als een regelrechte zonde wanneer iemand Het land van herkomst niet had gelezen. En wat Hermans achteraf met Ter Braak deed, vinden enkelen onder hen nog steeds heiligschennis. Overigens spreekt het, gezien de bewondering voor wat Forum had voortgebracht, voor zich dat Libertinage met gretigheid werd gelezen door dezejongeren en gedeeltelijk als leidraad diende voor de ontwikkeling van hun literaire smaak.
Deze jongeren, voor het gemak noem ik ze maar alvast Parasollers, zetten rond 1947 hun eerste stappen in de universiteitsgebouwen te
Utrecht, een stad waar zeker één van hen zich aanvankelijk wat ongelukkig voelde. Jan Emmens had toen hij er in dat jaar arriveerde om kunstgeschiedenis te gaan studeren een nijpend probleem: hij zat verlegen om vrienden. Na het gymnasium in Rotterdam had hij eerst voor een blauwe maandag rechten gestudeerd in Leiden. Een studie die niet zo vlotte, omdat zijn belangstelling meer uitging naar de kunst dan naar het recht. Gelukkig kon hij daar zijn vader ook van overtuigen. Die had als bierbrouwer (Emmens senior was technisch directeur van de Heinekenbrouwerij) een eenvoudige, doch blijkbaar vernuftige uitvinding gedaan om flesjes zo veilig mogelijk te transporteren. Voor de toenmalige houten kratten ontwierp hij een constructie met een aantal dwarslatjes zodat de flesjes niet tegen elkaar stuksloegen tijdens het vervoer. Het patent voor deze vinding leverde in Frankrijk een niet transfereerbare som geld op, waarvan de jonge Emmens een tijdje in Parijs kon verblijven om er colleges kunstgeschiedenis te volgen. Parijs-Utrecht, van metropool naar provinciestad – het moet een bizarre overgang zijn geweest voor Jan Emmens.
Een geluk voor hem was, dat in Utrecht ook zijn oude middelbare schoolvriend Gé van Herpen woonde. Die was een jaar eerder in de domstad gearriveerd om er medicijnen te gaan studeren. In een gesprek dat ik voor dit Parasol-verhaal met Gé van Herpen had, typeerde hij zichzelf vooral als een ‘draaischijf’, een ‘schakel’ tussen een aantal personen die Parasol zouden gaan oprichten. Van Herpen zelf zou later ook in het rijtje van de medewerkers van Parasol staan, maar van de tekeningen en schriftelijke bijdragen, die hij van plan was te leveren, kwam gezien zijn twijfelende natuur niets terecht. Aan wie kon Van Herpen Emmens zoal voorstellen? Dat was in eerste instantie Pierre Vinken, een leesgierige en vol plannen zittende Limburger, waarmee Van Herpen op de medische faculteit kennis had gemaakt. Daar studeerde ook Marja Vijlbrief, de latere vrouw van Emmens en de dochter van een kleine Utrechtse drukker, op wiens pers later Parasol gedrukt zou worden. Uiteraard tegen een sterk gereduceerd tarief. De familie Vijlbrief droeg ook nog in een ander opzicht een steentje bij aan Parasol. Marja’s broer Ernst Vijlbrief zorgde namelijk voor het omslag en de tekeningetjes in het blad. De Parasollers hadden aan hem niet alleen een dankbaar illustrator, maar hij zorgde, toen dit naar aanleiding van de spraakmakende inhoud van het eerste nummer nodig bleek, voor een lijfwacht, gevormd uit gespierde kunstbroeders. Een afdoende bescherming tegen de dreiging van fysiek geweld van Parasolhaters.
Van Herpen had via Marja Vijlbrief ook kennis gemaakt met de van
oorsprong Utrechtse geschiedenisstudent Wim (J.W.) Smit, waarmee Emmens al snel een hechte vriendschap zou sluiten.
De contacten van drie van de vier redacteuren van Parasol, Emmens, Smit en Vinken zijn inmiddels verklaard. De vierde redacteur Nol (A.N.J.) Koster, een Deventenaar, die in Utrecht Nederlands studeerde, werd wellicht via Vinken bij de Parasolkring betrokken. Koster en Vinken hadden elkaar immers al ontmoet bij Leo Mosheuvel, een neerlandicus, die nu aan de Utrechtse Rijksuniversiteit verbonden is als wetenschappelijk medewerker. De ongewoon belezen Mosheuvel die een stuk ouder was en al een paar jaar langer studeerde dan Vinken en Koster, oefende veel aantrekkingskracht uit op leesgierige jongerejaars studenten. Mosheuvel hield in die tijd lezingen, nodigde mensen uit bij hem thuis (hij woonde samen, wat velen destijds ook nieuwsgierig maakte) en zo ontstond een soort ‘Mosheuveikring’, waartoe niet alleen Vinken en Koster behoorden, maar ook de latere Vestdijk-biograaf Loet Abell en de Joyce-vertaler John Vandenbergh. Eind jaren veertig verlegde zich door meningsverschillen en conflicten eerst voor Vinken en later ook voor Koster het geestelijk brandpunt naar Emmens.
Vinken, Koster, Emmens, Smit en Van Herpen: allemaal Parasollers die in Utrecht studeerden of – in Smits geval – er al van jongs af aan woonden. Dat gold echter niet voor Jan Eijkelboom en Joop Goudsblom, die studeerden in Amsterdam. Eijkelboom had tijdens zijn middelbare schoolperiode al kennis gemaakt met enkele Parasollers, zoals uit het volgende briefcitaat (Eijkelboom, 29/8/’83) blijkt: ‘Gé van Herpen en Jan Emmens waren mijn beste vrienden op het Rotterdamse Marnix-gymnasium. Toen ik, na jaar militaire dienst, in 1950 in Amsterdam ging studeren, kwam ik zeer geregeld in Utrecht bij G.v.H. en Fan E. Bij hen ontmoette ik en sloot ik vriendschap met William (toen nog) Kuik, Jacq Boersma (Alain Teister), Theo Sontrop en Peter Vos.’
Evenals Sontrop behoorden ook Kuik, Boersma en Vos niet tot de Parasolgroep, maar wel tot de perifere vriendenkring.
Eijkelboom sloot natuurlijk ook vriendschappen in Amsterdam. Zo kwam hij bijvoorbeeld op de zevende faculteit, waar hij sociale wetenschappen studeerde, Joop Goudsblom tegen. Uit het onderstaande kattebelletje van Goudsblom aan Vinken kan worden afgeleid dat Eijkelboom als contactpersoon heeft gefungeerd tussen Goudsblom en de Utrechtse groep. Het volgende briefcitaat dateert van 27 september 1953, we lopen even vooruit want het eerste nummer van Parasol is dan al een half jaar oud. Goudsblom kende Vinken nog nauwelijks, tutoyeren was er dan ook
nog niet bij: ‘Indertijd stelde ik de heer Eijkelboom enkele versjes ter hand met het verzoek deze aan U voor te leggen. Indien U van mening bent dat de schrifturen van mijn hand door de door U gesmede beugel kunnen zal ik zeer gaarne aan eventueel volgende nummers van Uw blad medewerken. Aan dit aanbod tot medewerken zou ik graag enkele verzoeken willen verbinden. Allereerst zou ik het zeer op prijs stellen, wanneer U eventuele bijdragen van mijn hand zoudt willen signeren met de naam J.G. van Bergen.’
De ‘versjes’ zijn, zoals ik reeds in het begin van dit artikel schreef, niet in Parasol verschenen. Van Bergen, Goudsblom dus, werd wel in de gelederen der medewerkers opgenomen, maar veel belang hecht hij daar achteraf niet aan. In een recentelijke brief schreef Goudsblom mij: ‘Als Amsterdammer was ik maar zijdelings, via Jan Eijkelboom, bij de Parasolgroep betrokken, die ik, als ik me goed herinner, pas na het verschijnen van het tweede nummer heb leren kennen. Nol Koster heb ik zelfs nooit ontmoet. Ik was ook een paar jaar jonger dan de parasolredakteuren, en op die leeftijd was dat niet onbelangrijk. J.G. van Bergen was een pseudoniem, dat waarschijnlijk vooral bij de lijst van medewerkers in nummer twee is opgenomen om het verlies van Amaziah Peddemors goed te maken.’ (23/10/’83)
Amaziah Peddemors, aan wie Goudsblom hier refereert, was het pseudoniem van Karel Blom, een al wat oudere student in de sociologie, die tot de Mosheuvel-kring behoorde. Het nonsense-verse, waar hij zeer bedreven in was, sprak de Parasollers wel aan zodat hij voor het eerste nummer twee gedichtjes leverde. Daarna trok hij zich, vanwege het rumoer dat rond Parasol ontstond, uit veiligheidsoverwegingen terug. In een, zijn lafheid honend ‘In Memoriam’ werd hij door Jan Eijkelboom, die zich voor die gelegenheid van het pseudoniem P.A. (Pieter) Vrolick bediende, in het tweede nummer van Parasol uitgeluid. Karel Blom alias Amaziah Peddemors heeft verder net als Goudsblom geen belangrijke rol gespeeld voor Parasol. En wie waren die overige medewerkers dan die in het colofon staan. Pure mystificatie! Want evenals de eerder genoemde schuilnaam Pieter Vrolick voor Jan Eijkelboom, bestond de rest van de lijst der zogenaamde medewerkers uit pseudoniemen, die bij de redacteuren hoorden. Henrick de Roover was een pseudoniem van Jan Emmens, dat hij voor Parasol verder niet benutte, maar waarmee hij wel al eens in 1946 een In Memoriam-vers voor prof. J. Huizinga had ondertekend. De bijdragen die men in Parasol aantreft onder de naam H.A. Valentijn moeten worden toegeschreven aan redacteur J.W. Smit en tenslotte ver-
schuilde zich achter E. Reil – om wiens bijdragen zoveel tumult zou ontstaan – Pierre Vinken. Hij zou zoals straks zal blijken, zijn pseudoniem nog het hardst nodig hebben.
Ik zei het al: in Utrecht en specifieker in het Utrechts studentenleven hing in de jaren dat deze jongeren elkaar steeds beter gingen leren kennen maar een bedompt luchtje. Dat wekte bij hen steeds meer irritatie en wrevel op. De drang om zich literair te laten gelden nam dan ook hand in hand toe met de lust om eens een knuppel in het slapende universitaire hoenderhok te gooien.
Een blad waarin men zijn grieven en produkten kwijt kon of wilde, was er niet in Utrecht. Een beetje kritisch verhaal werd door het reguliere universiteitsorgaan van destijds, Sol Iustitiae, geweigerd of gecensureerd. Het plan om een eigen blad op te richten lag dan ook min of meer in het verlengde van de verlangens om zich eens duidelijk en krachtig te manifesteren.
Het idee om Parasol het licht te doen zien, is hoogstwaarschijnlijk ontstaan op de kamer van Jan Emmens, Bemuurde Weerd 23. Jan Emmens was, dat erkent nu nog iedereen, met zijn persoonlijkheid, belezenheid en fijnzinnige smaak zonder twijfel het geestelijk brandpunt van de bent. Niet dat de anderen hem op een voetstuk plaatsten (Emmens zou de laatste geweest zijn die daar tegen kon), maar hij had gewoon een vanzelfsprekende superioriteit; een primus inter pares is hier wellicht de beste aanduiding voor Emmens, die bovendien enkele jaren ouder was dan de anderen. En misschien werd zijn aanzien wel wat vergroot, omdat hij (evenals Eijkelboom overigens, maar veelvuldiger) had gepubliceerd in Libertinage en in dat verband Gomperts persoonlijk kende. De relatie met Gomperts was in die tijd voor Emmens overigens ook niet iets om over op te scheppen. Volgens zijn vrienden nu, deed hij daar destijds zelfs een beetje neurotisch over, het frustreerde hem om zo’n autoriteit te kennen.
Niet onbelangrijk – vertellen zijn vrienden van destijds nu – was dat Jan Emmens in verhouding tot de anderen een rijk gevulde boekenkast had en gezien zijn iets bemiddeldere positie zijn gasten een glas kon aanbieden.
Dat er iets te lezen, te lenen en te drinken viel, moet dan ook een niet onbelangrijke reden geweest zijn om Emmens’ woning als trefpunt te kiezen. In vergelijking met de andere Parasollers, die met krappe toelages van thuis moesten rondkomen, was Emmens een richard, die bij wijze van spot en pose daar af en toe graag zijn leven naar inrichtte. Een zeker dandyisme à la Oscar Wilde was hem niet vreemd. En onder de indruk van Gontsjarow’s Oblomov mocht hij een tijd lang graag de gecultiveerde
en interende luiaard uithangen. In bordeaux-rode chamberlook, lui zittend in een liberty-stoel verwelkomde hij zijn vrienden met het toepasselijke citaat: ‘O kom niet dichterbij! U brengt koude mee.’
Tijdens die vele bijeenkomsten op Bemuurde Weerd 23, groeide dus langzaam het idee voor Parasol, een blad zo nam men zich voor, dat zich vooral moest gaan kenmerken door polemiek. Tegen wie en wat wilde men de pennestrijd dan voeren? Heel in het algemeen: tegen alles wat ook maar een zweem had van religie, moralisme of ethische mooipraterij. Dat klinkt vooralsnog heel vaag, maar het is belangrijk om te weten, dat alle Parasollers het geloof dat zij van huis uit mee hadden gekregen (soms zeer rigoureus zoals Koster en Vinken) hadden afgezworen: een heel belangrijke daad in die tijd. De anti-religieuze houding die daaruit voortvloeide, speelde een belangrijke rol in de vriendschapsrelaties tussen de Parasollers onderling en bepaalde in sterke mate hun eensgezinde bijna militant atheïstische levensbeschouwing. Een rationalistische, ja positivistische nuchterheid was in de plaats gekomen voor religie, ethiek, moralisme en idealistische zweverij. Of zoals Vinken achteraf vertelde: ‘Wij waren op zoek naar een achttiende eeuwse verlichtingshelderheid.’ Binnen die ‘helderheid’ paste bijvoorbeeld niet het destijds in zwang zijnde existentialisme. ‘Een opstel als W.F. van Leeuwens Losse Schroeven in Sartres filosofie is volkomen onweerlegbaar’, zou Eijkelboom later nog in een artikel ter nagedachtenis van Libertinage in Propria Cures schrijven. In Parasol hekelde Wim Smit het existentialisme. Wat was er dan mis met die existentialisten volgens de Parasollers? Vinken: ‘Het existentialisme leek voor ons te veel op metafysische systeembouwerij. Als je er dichterbij kwam, je erin verdiepte dan zag je opeens dat het onderscheid met religie niet eens zo groot was.’ De afschuw van de Parasollers ging ook uit naar de horde kritiekloze bewonderaars van bijvoorbeeld Sartre. Ook onder deze dwepers bevonden zich mensen die het geloof hadden afgezworen, maar daar zat hem nu juist het verwerpelijke in: zij hadden een oude God voor een nieuwe god of goeroe ingeruild – en de Parasollers waren nu juist van plan om nergens meer in te geloven, niemand meer aan te hangen, zich kortom geen oude wijn in nieuwe zakken te laten verkopen.
Wat voor het existentialisme gold, gold mutandis mutatis voor de filosofie van Heidegger. Wijsbegerig Utrecht was destijds geheel in de ban van de Heideggeriaanse existentie-filosofie en de daaraan gekoppelde fenomenologie. De bewondering voor de in schimmig taalgebruik gegoten filosofieën van Heidegger, voor het omslachtig getheoretiseer van fenomenologen als Husserl, was volgens de Parasollers een symptoom van
de hypocrisie, die er heerste in de Utrechtse wetenschappelijke wereld. Van Herpen nu: ‘Over Freud werd tijdens de colleges gewoon niet gesproken. De fenomenologie was een verbond, dat de conservatieven en reactionairen sloten om over Freud te kunnen zwijgen.’ Geen wonder, dat zoals straks nog zal blijken, professor Buytendijk (de belangrijkste vertegenwoordiger van de fenomenologische beschouwingswijze in Utrecht!) het belangrijkste mikpunt werd van het polemische Parasoldegen.
Bij zoveel gehoon en misprijzen over het modieuze existentialisme en de in zwang zijnde fenomenologie, wil men natuurlijk ook weten waar de literaire en filosofische voorkeuren van de Parasollers dan wel naar uit gingen. Ik noemde reeds Ter Braak en Du Perron en verder zou het ondoenlijk zijn om hier alle namen te noemen die tijdens gesprekken met de ex-Parasollers zijn gevallen. Heinrich Heine, Italo Svevo, Robert Musil, Stefan Zweig, Elsschot, Nietzsche, Freud, Multatuli waren namen die ik vaker dan één keer hoorde en dan natuurlijk de vroeg negentiende eeuwse pamflettist Paul Louis Courier, die een speciale vermelding verdient. De geschriften van Courier tegen het adellijke en kerkelijke establishment van zijn tijd dwongen bij enkele Parasollers zo veel bewondering af, dat men hem later na het verscheiden van Parasol, tijdens een reis door Frankrijk in 1954, postuum heeft geëerd met een gedenksteen. In Vérètz in de Loire-vallei, waar Courier zijn laatste levensdagen sleet en op mysterieuze wijze werd vermoord, valt nu nog een marmeren plaquette te bezichtigen, waarin gebeiteld staat: ‘Hommage à Paul Louis, 1772-1835, de trois Hollandais, pamphlétaires manqués. 1954: Jan Emmens, Wim Smit, Pierre Vinken.’
De Parasollers behoorden over het algemeen niet tot de meest daadkrachtige naturen. Een neiging tot perfectionisme en het daarbij optredende getwijfel, maakte het voor velen van hen moeilijk om definitief iets op papier te krijgen. Iemand, die daar nog het minst last van had was Pierre Vinken, de meest stuwende en organiserende kracht achter de oprichting van Parasol. Het was dan ook Vinken die de zaak in gang hield en uiteindelijk de knoop doorhakte, zodat in maart 1953 het eerste nummer van Parasol kon verschijnen.
Meteen de naam al was een polemische uitdaging. ‘Sol’ in Parasol was niet zo maar een syllabe. Elk lid van de Utrechtse universitaire gemeenschap wist dat hier ironischerwijs gezinspeeld werd op het universiteitsorgaan Sol Iustitiae, dat in de omgang kortweg de Sol genoemd werd. En als men verder weet dat de zinspreuk van de Utrechtse Universiteit Sol Iustitiae Illustrata Nos is, dan is het duidelijk tegen welke ‘grotere’ zon de
redactie zich met dit blad wilde weren. In het viervoudige redactioneel waarmee het eerste nummer opent, grijpt elke redacteur de kans om deze betekenis nog eens extra toe te lichten. Een kleine bloemlezing: Pierre Vinken opent met Fut: ‘Tegen te felle zon gebruikt men een parasol, als afweermiddel, en soms (wanneer men niet zo overtuigd is van de Doelmatigheid van het Al), met enig protest. De redactie van dit blad – en dat kan men beschouwen als beginselverklaring – is wat overgevoelig voor licht; een zwak zonnetje kan al een bedreiging zijn voor haar welzijn.’ Een alinea verder loopt Vinken al-vast vooruit op wat hij onder zijn pseudoniem Reil op geruchtmakende wijze gaat hekelen in dit eerste nummer: de fenomenologie: ‘Utrecht is tegenwoordig “het centrum der Phaenomenologische Beschouwingswijze in Nederland”, doch het verschil met de vorige eeuw lijkt me niet groter dan het verschil tussen een jeugdherberg-met-de-Bijbel en een Augustijnenklooster. De gelovige, een elastisch strateeg bij uitstek heeft in de Phaenomenologische Beschouwingswijze een nieuwe camouflage ontdekt om een idealistische kennistheorie binnen te smokkelen in een cultuur die daar sinds de scholastiek vrijwel mee had afgerekend. Er wordt weer gepraat over het Hoge, het Diepe en het Wezen, en het werkwoord zijn is weer oppermachtig tot in zijn meest bizarre samenstellingen.’
Voor Wim Smit is de Utrechtse universitaire gemeenschap gelijk aan Doornroosje. Wie de prins is, die de ‘schone’ slaapster met enige terughoudendheid wel wil wakker kussen, is niet moeilijk te raden. Smit schrijft in zijn redactioneel aandeel Nut: ‘De redactie van Parasol voelt zich als de Prins die Doornroosje moest wakker kussen. Maar hoeveel aantrekkelijker is de taak van een echte sprookjesprins. Ons Doornroosje heeft een lang bleek gezicht met een zwarte bril, en haar hoofd heeft zij te rusten gelegd op enkele delen Augustinus en Calvijn. Neemt U het ons niet kwalijk als wij nog even van het kussen afzien en voorlopig volstaan met haar die boeken onder het hoofd weg te trekken; als dat snel genoeg gebeurt kan ons doel misschien ook bereikt worden.’
Jan Emmens richt zich vooral tegen Sol Iustitiae. Nog minder dan Wim Smit heeft hij zin om de prins in het Doornroosje-verhaal te spelen. Emmens besluit Dut met: ‘Maar hoe dan ook, ikzelf had eigenlijk alleen maar behoefte aan een “kleine, draagbare beschutting”, die ik van tijd tot tijd eens kan openen om mij te vrijwaren tegen het gesnurk van de Sol (Sol Iustitiae, A.F.). En wie weet, misschien ook wel om in de daardoor ontstane stilte een klein, maar schuldeloos dutje te doen.’
Aan dit dutje is Arnold Koster waarschijnlijk ironischerwijs al bezig.
Zijn bijdrage Zût, dat enkel en alleen uit dit woord bestaat, valt niet anders te interpreteren dan onverstoorbaar gesnurk vanonder de even eerder door Emmens opgestoken ‘draagbare beschutting.’
Het Fut-Nut-Dut-Zût-redactioneel was voor één van de vele studentenbladen die er destijds in Utrecht circuleerden aanleiding om Parasol onder de nogal voor de hand liggende kop ‘gut’ te bespreken. De bespreking, te vinden in Vox Studiosorum, was (niet verwonderlijk) even misprijzend als de kop: ‘bij lezing van het blaadje doet de redactie mij denken aan een aantal jongens die gelijk dat jeugdige intellectuelen betaamt in een bioscoop gezeten het niet na kunnen laten zo luid mogelijk de vruchten van wat zij menen dat hun intelligentie-quotiënt is aan de zaal kenbaar te maken, ten einde te demonstreren hoe perfect zij zich van het gebeuren weten te distanciëren.’4.
De inititialen E.P.K., waarmee deze weinig lovende woorden over Parasol zijn ondertekend, staan voor E.P. Köster, die destijds redacteur was van dit corpsblad en later nog eens zou debuteren met de veelgeprezen dichtbundel Blijspel voor blinden (1955). Na zijn studententijd, aan het einde van de jaren vijftig, zou Köster enkele Parasollers, zoals Eijkelboom en Emmens, in een meer vriendschappelijke sfeer ontmoeten op het atelier van William D. Kuik. Daar zetelde het hoofdkwartier van de kunstenaarskring De Luis, waar ook Sontrop, Boersma (Teister) en Peter Vos deel van uitmaakten. De Luis is een hoofdstuk apart in de over het algemeen kabbelende geschiedenis van het Utrechtse kunstenaarswereldje.
Terug naar 1953, toen Köster (die psychologie studeerde bij fenomenoloog Buytendijk) en de Parasollers nog niet on speaking terms waren. Aan het slot van zijn Parasolrecensie heeft Köster het over ‘vuige insinuaties jegens professor Buytendijk.’ Hij deelde de ergernis over de aantasting van de goede eer van deze Utrechtse Hoogleraar met een scribent van Sol Iustitiae: ‘Hoe iemand zonder zelfcritiek zich vergalopperen kan, demonstreert ons E. Reil, die vier bladzijden rotte tomaten werpt naar het werk van een Utrechts Hoogleraar. Het is niet aan ons, na te gaan wat deze Reil bij het bedenken van zijn onzinnige achterbaksheden bezield heeft.’5.
De zogenaamde ‘achterbaksheden’ en ‘vuige insinuaties’ stonden in Pierre Vinkens met E. Reil ondertekende artikel De Vrouw, een confrontatie, waarin destijds niet zonder risico werd gesuggereerd dat de vooraanstaande fysioloog, psycholoog en door de meeste studenten bewonderde professor Buytendijk plagiaat had gepleegd met zijn fenomenologische studie De Vrouw. De meest gewraakte passage in Vinkens artikel moet wat
dat betreft ongetwijfeld de volgende zijn. Het citaat illustreert zowel de polemisch-satirische toon van Vinkens bijdrage als ook de toon die over het algemeen aangeslagen werd in Parasol: ‘Hoe weloverwogen Buytendijks keuze uit de voorhanden literatuur is geweest blijkt wel duidelijk als men een aantal van zijn bronnen wat nader beziet. Neem ik bijvoorbeeld Philip Lersch: Vom Wesen der Geschlechter, een uiterst waardevol boek, dat in kwaliteit vrijwel op één lijn staat met de Vrouw. Het was een van de eerste boeken die in Duitsland werden uitgegeven, en misschien is dat een van de redenen waarom slechts een klein aantal ervan in Nederland werd geïmporteerd en het boek nagenoeg onbekend is gebleven. De geringe bekendheid van een dergelijk werk heeft een voor mij (en waarschijnlijk ook voor vele anderen) merkbaar hiaat veroorzaakt in de psychologische literatuur van de sexen. Welnu, met het verschijnen van De Vrouw is dit gemis volkomen gecompenseerd, en men kan de auteur dan ook niet voldoende dank zeggen voor deze zo verantwoorde verwerking van Lersch voor het Nederlandse publiek. Het is daarbij tekenend voor de bescheidenheid van deze geleerde (hoewel hij er zich terdege van bewust moet zijn hoeveel psychologen hij door deze arbeid aan zich verplichtte), dat hij het boek van Lersch slechts tweemaal noemt, en dan nog om er een citaat van resp. Bachofen en Rilke aan te ontlenen.’
Het was vooral door Vinkens artikel dat Parasol gretig aftrek vond. Binnen een mum van tijd was de ‘achteraf’ op ongeveer tweehonderdvijftig exemplaren geschatte oplage uitverkocht. Enkele nummers, waarvan de prijs overigens een kwartje per stuk was, kwamen terecht op het bureau van de rector magnificus prof. dr. V.J. Koningsberger en de voorzitter van de faculteit der letteren en wijsbegeerte prof. dr. M.J. Langeveld. Nog geen maand na het verschijnen van Parasol ontving de redactie een brief van laatstgenoemde, waarin op grond van smaadschrift werd aangedrongen op rectificatie en het aanbieden van schriftelijke verontschuldigingen door elk der redacteuren, met name van de auteur E. Reil. Erg geschrokken waren de Parasollers hiervan niet. Men was vastbesloten om de ware persoon achter het pseudoniem Reil zorgvuldig geheim te houden en zolang hierover alleen maar speculaties de ronde deden, voelde men zich onbevreesd voor nare consequenties. Met een uiterst hooghartig briefje, niet zonder satire ondertekend met ‘de dienstvaardige redactie van Parasol’ wees Emmens Langevelds beschuldiging van smaadschrift van de hand. Dat jaar rechten in Leiden kwam Emmens, gezien het volgende citaat, nog goed van pas: ‘Zowel het belang van deze beschuldiging, als ook de emotionele onzekerheid van het begrip “smaad-
schrift” – een onzekerheid die, veronderstellen wij, het U mogelijk maakt het 1e nummer van de Parasol daarmee te associëren – maken het ons moeilijk in de goede gronden van een dergelijke associatie te geloven.’ (Jan Emmens aan prof. dr. M.J. Langeveld, 15/4/’53.) Na dit briefje verwees Langeveld de affaire door naar het hoogste universitaire niveau, de rector magnificus. Deze was in die tijd volgens het Academisch Statuut nog belast met het handhaven van ‘orde en tucht onder de studenten’. Uiteraard werd Parasol als een grove aantasting beschouwd van de heersende orde en zoals rector magnificus Koningsberger het formuleerde in zijn brief, waarmee hij de Parasollers op het matje riep, de inhoud van de artikelen ging ‘de grenzen van welgevoeglijkheid en fatsoen’ ver te buiten. Tijdens het onderhoud, dat Koningsberger in april 1953 met de Parasollers had, werden de redacteuren een paar maal met schorsing bedreigd, vooral omdat zij de identiteit van de duistere Reil niet wilden prijs geven. Zij lieten zich echter niet intimideren, het pseudoniem Reil bleef geheim en de affaire liep af met een reprimande, waarbij Koningsberger Jan Emmens nog eens extra onderhield, door te zeggen: ‘En dat voor een zoon van zo’n vader.’ Alle vier de redactieleden werd een weinig glorieuze carrière voorspeld, maar de ironie wil juist dat drie van de vier redacteuren later het professorale ambt zouden bekleden: Emmens in de kunsthistorie (nota bene aan de Rijksuniversiteit in Utrecht), Smit in de geschiedenis (hij was een van de wonderboys van prof. Geyl) en Vinken werd na een succesvolle loopbaan als neurochirurg, en naast zijn huidige functie als voorzitter van de raad van bestuur van Elsevier-ndu, bijzonder hoogleraar aan de Rijksuniversiteit van Leiden. Helaas heeft Koster niet de gelegenheid gehad om zich in zijn vakgebied te bewijzen. Vlak voordat hij zou afstuderen kwam hij op noodlottige wijze om het leven bij een verkeersongeluk in Frankrijk.
De Reil-rel kreeg heel wat positievere publiciteit buiten de Utrechtse stadsmuren. In Propria Cures bijvoorbeeld noemde Cees Winkler, in twee weliswaar uiterst korte berichtjes, Reil’s artikel ‘een blinkend stukje’ en een ‘fraai artikel’.6. C.J. Kelk bekende in De Groene Amsterdammer,7. dat het artikel over Buytendijk hem ‘in hoge mate (heeft) vermaakt’ en in Vrij Nederland wijdde A.A. Flas de helft van zijn rubriek aan Parasol en met name prees hij het stuk van Reil: ‘De auteur van dit verbijsterende artikel in Parasol (…) zal er goed aan doen nu maar eens man en paard te noemen en aan te tonen of er misschien te veel overeenkomst bestaat tussen De Vrouw van professor Buytendijk en Vom Wesen der Geschlechter van Lersch, het-
geen wij alleen op gezag van dit overigens alleszins leesbaar artikel nog niet bereid zijn voetstoots aan te nemen. (…) Het artikel van de zich noemende E. Reil moge van een verfrissende humor zijn, het dunkt mij de vraag, of deze schrijver de suggestie van plagiaat zal kunnen waarmaken.’8.
In het verdere verloop van dit artikel zal nog blijken dat Vinken in het tweede nummer doorging met zijn Buytendijk-aanval en de uitdaging die hem door Vrij Nederland werd gedaan, maar al te graag accepteerde. Voordat we echter naar het tweede nummer van Parasol gaan, moet hier eerst een kort overzicht volgen van wat er in het eerste nummer nog meer te vinden is. In tegenstelling tot de volstrekte afwezigheid van verhalend proza, is de poëzie goed vertegenwoordigd. Eén pagina wordt bijna geheel gevuld met Om te beginnen, een gedicht van Emmens, dat in 1957 nog eens opnieuw zou worden afgedrukt in het eerste nummer van Tirade en in hetzelfde jaar ook nog eens zou komen te staan in zijn officiële debuut Kunst en Vliegwerk. Paginagroot is ook Jan Eijkelboom’s John Donne-vertaling, Tot zijn geliefde, bij het naar bed gaan. Het gedicht bevat een aantal erotische toespelingen, die niet door de kuise beugel van Sol Iustitiae konden: ‘Eijkelboom hanteert de taal met vaardigheid; reden temeer om te betreuren, dat hij – arm in arm met Donne – vergeten heeft dat tussen deze vorm van schalkse openhartigheid en gewone smakeloosheid maar een smal drempeltje ligt.’9.
Verder vinden we nog, in klein cursief weggedrukt onder een advertentie op de achterpagina en onder het Reil-artikel twee nonsens-versies van Amaziah Peddemors. Waren zijn gedichten misschien ook bedoeld als een plaagstootje richting Vijftigers? De volgende regels lijken als een parodie bedoeld: ‘wie telt een schoonheid die men heeft bedacht/ en wie de doodgeboren horrelzonen?/ ja wie spreekt door des hemels telefonen/ wanneer zij bellen voor de laatste nacht?’ Echt plagerig en satirisch is in ieder geval wel het sonnet waarmee J.W. Smit zijn aanval tegen een redacteur van Sol Iustitiae afsluit. Het gedicht, bestemd voor de poësiealbum van de Sol-redacteur, opent met een quasi-noodkreet richting hemel: ‘Helpt Heer, nu ook de Buytendijken breken/ van Nijmegen tot aan het oude Sticht,/ alom de leer der vaderen wordt ontwricht/ en eerbied uit de wereld is geweken.’
Net als Smit, liet ook Koster geen gelegenheid voorbijgaan om in woord en geschrift af te rekenen met het geloof, in het bijzonder het katholicisme. Koster deed dat in het eerste nummer op een veel serieuzere manier dan de anderen en zorgde daarmee meteen ook voor de ongetwijfeld minst studentikoze bijdrage. In zijn literair essay Aldous Hux–
ley’s Mystieke verloving, zet hij enkele kritische kanttekeningen bij de zelftranscendente weg die Huxley is ingeslagen. Vorm en vent worden daarbij uiteraard niet gescheiden en eenmaal refereert hij zelfs expliciet aan Ter Braak: ‘De mogelijkheid te overwegen, dat er wel eens geen oplossing kon bestaan is waarschijnlijk te klein-menselijk voor iemand, die niet wenst af te gaan op zijn eigen reuk, om een term van Ter Braak te gebruiken.’ Koster vergelijkt Huxley’s greep naar het hogere met onder andere (en hier komt de wraakoefening op het katholicisme even om de hoek kijken) de methode van Graham Greene, ‘die ons in zijn boeken van de ene wanhopige situatie in de andere voert, zodat we tenslotte tot de uiterste somberheid vervallend, niet anders kunnen dan dankbaar het katholicisme als een soort mater ex machina accepteren.’ Hij besluit zijn essay door deze algemene bevindingen te toetsen aan Huxley’s laatst verschenen werk, The Devils of Loudon (1952).
Enige petit-histoire valt er tenslotte nog te melden rond de twee advertenties in het eerste nummer. De Nederlandse Boekhandel op de Utrechtse Nachtegaalstraat steunde Parasol met een paginagrote advertentie, maar dat werd haar niet in dank afgenomen door de universitaire gemeenschap. Dat Buytendijk’s gewraakte boek, De Vrouw (wellicht op aanwijzing van de Parasollers) door de boekhandelaar tussen titels als Nietzsche’s Fröhliche Wissenschaft en Georges Mikes’ humoristische Down with everybody werd aangeboden, heeft er zeker toe bijgedragen dat veel studenten, personeelsleden en een aantal instituutsbibliotheken (bij psychologie!) van de Utrechtse universiteit hun boeken voortaan elders gingen halen. Maar natuurlijk was de ‘lasterlijke’ inhoud van Parasol de voornaamste reden, dat de humorloze en brave universitaire horde deze boekhandel een tijd lang geboycot heeft.
De andere annonce verwierf Parasol van de jurist-repetitor mr. G.F. Monnereau. Deze geïmmigreerde Indonesiër behoorde tot de perifere vriendenkring van de Parasollers en werd met enig respect binnengehaald omdat hij in Indonesië ooit Du Perron in levende lijve had ontmoet. Hoe dweperig het nu ook klinkt, maar Monnereau werd door de Parasollers als een schakel ervaren met een schrijver die zij bewonderden en waarvan zij het betreurden dat zij hem nooit hadden gekend.
De Parasollers hadden massa’s goede ideeën, vele scherpzinnige plannen, zij spraken elke avond als ze weer bij elkaar zaten over de messcherpe polemieken die zij nog zouden gaan voeren: over literatuur, politiek, godsdienst, de universiteit. En dan beloofde die nog een gedicht te
schrijven, die een verhaal, een ander zou voor een vertaling zorgen, weer een ander zou nog een fraaie erotische prent tekenen… elan genoeg dus, maar de meesten hadden een beetje moeite om die gedrevenheid om te zetten in werkelijke produktie. Tekenend daarvoor was, dat het tweede en tevens laatste nummer van Parasol pas een half jaar na dato van het eerste nummer verscheen. Daar was de Parasollezer in het eerste nummer al voor gewaarschuwd: ‘Parasol verschijnt onregelmatig’, stond er in kleine lettertjes in het colofon. Toch werd tegelijkertijd ook beloofd, dat een abonnee tegen betaling van één gulden, vijf nummers tegemoet kon zien. Die resterende drie nummers zijn er dus nooit gekomen. Al was het aan de inhoud van het tweede nummer niet zo te merken, de lol was er na het eerste nummer een beetje van af voor de redacteuren en medewerkers. Daarom wellicht werd op de voorpagina van nummer twee ook de mogelijkheid tot abonneren weggelaten. Andere opvallende veranderingen op de voorpagina van de tweede Parasol betreffen de kleur van het zonnetje – dat achter de syllabe ‘para’ probeert door te breken – en de samenstelling van de lijst van medewerkers. Het liefaardige geel dat de zon aanvankelijk kleurde, is veranderd in gifgroen en in de rij van medewerkers is de bang geworden Amaziah Peddemors vervangen door J(oop) G(oudsblom) van Bergen. Peddemors’ vertrek gaf Jan Eijkelboom de gelegenheid om onder het pseudoniem P(ieter) A. Vrolick een spotdicht te schrijven voor dit tweede nummer. In In memoriam Peddemors, wordt uiteraard de lafheid van de oud-medewerker gehekeld.
Verder staat Eijkelboom er in dit tweede nummer in met een Engelstalig gedicht (The Exile) en met een burlesk Piet Paaltjensachtig gedicht getiteld Doornroosje. Wederom zorgde hij ook voor een Donne-vertaling. Eijkelbooms vertaling van Donne’s The Sunne Rising was gezien de eerste regels dit keer een uiterst geschikte keuze voor Parasol: ‘Seniel stuk Zon, lastige poen,/ Waarom door doeken/ en door ramen, komt gij ons weer bezoeken.?’ De goede verstaander moet bij ‘seniel stuk zon’ ongetwijfeld even aan Sol Iustitiae gedacht hebben.
De Donne-vertalingen van Eijkelboom in Parasol zouden overigens in 1957 met acht andere vertaalde liefdesgedichten en drie preken uitgegeven worden bij Van Oorschot.
Ook Jan Emmens maakte een vertaling en wel van een gedicht van de door hem zeer bewonderde dichter W.H. Auden. Het vertaalde kwatrijn van Auden, dat later werd opgenomen in zijn debuutbundel Kunst en Vliegwerk is overigens nogal studentikoos en op generlei wijze te vergelijken met de vertaling van Musée des Beaux-Arts, die later door een veel serieuzere Emmens in zijn laatste bundel Een Hond van Pavlov (1969) werd opgenomen. Maar in Parasol ging het immers als het even kon om de schok en ‘de man’ in onderstaande vertaling kon op elk gehekeld figuur betrekking hebben:
Verder is Emmens in dit nummer ook aanwezig met oorspronkelijk werk en ook nu gaat het ondermeer om gedichten die hij later goed genoeg vond voor publicatie in de bundel Kunst en Vliegwerk. Zoals In de trein en Geest, waarvan achteraf de titel veranderd werd in Bedroefd. De overige Emmensgedichten in Parasol 2 zijn nu terug te vinden in de afdeling ‘Jeugdwerk’ van zijn postuum uitgegeven Verzamelde gedichten en aforismen (1980). Bij Ik schrijf dat in Parasol op de zelfde pagina staat met Geest en In de trein, lijkt me het etiket jeugdwerk wat dubieus. Echter bij de andere gedichten, drie scabreuze kwatrijnen (La vie Mondaine, La vie Bourgeoise en La vie Populaire) op de achterpagina van Parasol, wil ik vanwege de kwaliteit van deze gedichtjes de samenstellers van het Verzameld werk graag geloven. Volgens hen dateert deze ‘levenstriade’ al uit 1945/1946 en dat bevestigt min of meer wat enkele ex-Parasollers mij later over Emmens’ medewerking aan het tijdschrift vertelden: Hij ging er nooit echt voor zitten, had wel ideeën die bevruchtend werkten op de anderen en was zondermeer degene, die het heilig vuur aanwakkerde (als je van ‘heilig’ kunt spreken in dit geval), maar als het om een eigen bijdrage ging dan trok hij een lade open met werk dat hij toevallig toch had liggen. Er dient hier meteen een uitzondering gemaakt te worden voor het Redactioneel van het tweede nummer, dat volgens Pierre Vinken met grote zekerheid kan worden toegeschreven aan Emmens. In dit Redactioneel wordt op de quasi-deftige toon, die Emmens eigen was in die tijd (zie bijvoorbeeld
nog eens zijn hier geciteerde brief aan professor Langeveld), het vervolg van Reil’s Buytendijk-aanval aangekondigd: ‘Wij hebben, (…), Professor Buytendijk onze verontschuldigingen aangeboden voor de wijze waarop de critiek op zijn boek was geformuleerd en de heer Reil verzocht, in een vorm die meer de wetenschappelijke betekenis van zijn critiek overeenkomt, zijn argumenten inzake het verband tussen het boek van Ph. Lersch en dat van Professor Buytendijk ter tafel te brengen. De uitdaging, ons door Vrij Nederland gedaan, lijkt ons daarmee tevens beantwoord.’
In Man en paard, zoals het tweede Reilstuk heet, weet Vinken zijn beschuldigingen aan het adres van Buytendijk overtuigend te staven door een aantal passages uit De Vrouw naast die van Philip Lersch’ Vom Wesen der Geschlechter te leggen. Ik volsta hier met één klein voorbeeld uit Vinken’s artikel, dat hij zelf tevens het meest frappante noemt: ‘Bij Lersch: …den Sinn des weichen, runden, flieszenden Charakters weiblicher Leibesgestalt… Bij Buytendijk, als een polyglottische echo: Ze toont de geintendeerde aanbieding van het zachte en dus afgeronde, vloeiende…’
De hele Buytendijk-affaire zou een kleine dertig jaar later nog een wonderlijk slot krijgen, dat hier, al was het maar vanwege de anekdotische waarde, niet onvermeld mag blijven. In 1982 ontving Vinken een dagvaarding om zich voor zijn twee Parasol-artikelen alsnog te verdedigen tegen een aanklacht wegens smaadschrift. In feite had Vinken eind 1981 nietsvermoedend de zaak zelf weer aan het rollen gebracht met zijn jubileumvoordracht ter gelegenheid van het 125-jarig bestaan van het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde. In deze voordracht, handelend over ‘onjuiste toeschrijvingen in de wetenschappelijke literatuur’, haalde Vinken ook zijn Parasol-artikelen over Buytendijk aan en liet daarmee doorschemeren dat hij zich ooit achter deze Reil verscholen had. De lezing werd uiteraard ook in het onderhavige tijdschrift gepubliceerd en zo kon ook de zoon van Buytendijk vernemen wie in de jaren vijftig de naam en het imago van zijn vader zo deerlijk had beschaamd. Tevergeefs echter was zijn poging om voor de rechtbank alsnog zijn vader te wreken. Vinken ging vrijuit nadat hij nog eens zeventien nieuwe passages uit Buytendijk’s De Vrouw aandroeg, die wezen op plagiaat van Lersch’ Vom Wesen der Geschlechter.
Van Arnold Koster vinden we geen bijdrage in het tweede nummer. Voor een literair essay zorgde nu Wim Smit. In zijn artikel Dostojevski bovengronds probeert hij aan te tonen, dat het beeld dat ‘de alomtegenwoordige secte der deemoedsaanbidders’ graag ophoudt van Dostojevski niet klopt. ‘Onder hun patronaat werd D.’s portret bijgewerkt tot de nu
algemeen gangbare vergroting – men zoeke het vooral in de afmetingen -: de gigantische zondaar, gelouterd tot een profeet.’ De ‘horde partijgangers’, waartoe Smit vooral de christelijke auteurs rekent, gaat volgens hem angstvallig voorbij aan het Dagboek van een schrijver, waarin Dostojevski zich ontpopt als een ‘rancuneuze, anti-semitische, primitief christelijke vervaardiger van Blut und Bodenlitteratuur’. Na dit demasqué en het losweken van de etiketten, die Dostojevski van zijn blinde bewonderaars opgeplakt heeft gekregen, probeert Smit met Nietzsche in de hand Dostojevski terug te brengen tot menselijke afmetingen. Hij besluit met een pleidooi: ‘De moed en de luciditeit die nodig was om de Memoires uit het sousterrain te schrijven verklaart veel van de angst en het obscurantisme waarmee hij zijn officiële houding trachtte te handhaven, en het onthult tevens hoezeer deze houding een wankel houvast presenteerde, dat voor hem een even grote noodzaak was als de Uebermensch voor Nietzsche, d.w.z. als een domheid die hem staande hield, maar waarop hij evenals Nietzsche zijn recht bepaald zelf heeft verdiend.’
Het is typerend voor de gedachte van Parasol, om zoals in het bovenstaande het geval is, elke bewondering op grond van moralisme en ethiek te wantrouwen, elke zwart-wit-redenering uit de weg te gaan en dan toch vanuit een nihilistisch standpunt, in ieder geval zonder enig belang, een schrijver in ere te herstellen. Of zoals Smit het met een gevoel voor ironie en een vermogen om te relativeren, zelf formuleert nadat hij tabula rasa heeft gemaakt: ‘Er schuilt een zeker genoegen in Dostojevki’s eerherstel te beogen door de rancuneuze, anti-Semitische, primitief christelijke vervaardiger van Blut und Bodenlitteratuur te stellen tegenover het heiligenportret van de panegyristen.’ Smit was overigens bijzonder actief voor het tweede nummer van Parasol: een beetje ruim genomen, beslaat zijn kopij zo ongeveer de helft van het nummer. Onder het pseudoniem H. Valentijn vinden we van zijn hand ook nog een lichtvoetig vierregelig versje én (een hele mond vol): Een semantische studie over het begrip wereld in verband met de uitdrukking ‘in de wereld zijn’ bij Heidegger en Gabriel Marcel. In zijn notities, waarin Smit zijn ‘studie’ heeft gegoten, wordt een loopje genomen met de existentie-filosofie, van Heidegger tot Sartre. Dat levert af en toe hele flauwe, studentikoze observaties en opmerkingen op, maar soms weet Smit ook op een trefzekere wijze de fenomenologie spottend terug te brengen tot een oppervlakkige en verhullende bezigheid. Zoals in notitie nummer zeven: ‘Als al deze denkbeelden (van Heidegger-af) me irriteren zeg ik: ‘Meneer, U hebt ongelijk want U bent phaenomenoloog (b.v.) en de phaenomenologie is… enz. enz. Nodeloze omweg, meestal bedoel ik:
meneer U kunt geen gelijk hebben want Uw gezicht staat me niet aan.’
Constateerden we reeds dat de schik er bij de Parasollers voor het tweede nummer grotendeels af was, ook het schokeffect bij de lezers en de (universitaire) pers was met verschijnen van het tweede nummer van Parasol een stuk geringer. Uit het vijandelijke kamp kwam nu zelfs een enkele loftuiging. Zo kon het katholieke Utrechtse studentenblad Vox Veritatis terugblikkend op twee nummers Parasol, in ieder geval niet ontkennen, dat ‘destukken van A.N.J. Kosteren W.J. Smit (… ) studies (zijn) die het peil der doorsnee studentenbladen ver overtreffen’.10. Het algemeen Nederlands studentenweekblad Forum Academiale ging nog verder in zijn lof: ‘Afgezien van allerlei rancunes, waarvan redactie en medewerkers niet kunnen loskomen – wat ongetwijfeld hun goed recht, maar misschien ook een levensbelang van de Parasol is – die het blad er niet beter op maken, is het zeker het beste studentenblaadje dat in Utrecht verschijnt.’11.
Deze positieve kritiek kon de redactie van Parasol er niet toe bewegen om de uitgave van hun blad voort te zetten. Bij de vroege dood van Parasol hebben een aantal factoren een rol gespeeld. Sommigen ontkennen achteraf niet, dat men door de rel-Reil en zijn consequenties toch enigszins aangeslagen was geraakt. Maar volgens Pierre Vinken is dat nooit de hoofdreden geweest om er mee op te houden. In een recente brief schrijft hij: ‘Verreweg de belangrijkste reden voor de ontoereikende energie om Parasol voort te zetten (of uit te bouwen tot een Utrechts pc of meer), was dat wij allen, bewust of onbewust, aan onze studie, of noem het onze niet-literaire ontwikkeling, prioriteit gaven. Je hoorde daarover eigenlijk niet te spreken, want intelligent denken-praten-niets doen en lezen was van een hogere orde dan werken, maar tijdens de voor de anderen onzichtbare uren werd hard gewerkt. Wij studeerden, ondanks alles, in de kortst mogelijke tijd af, waren daarbij ook nog jarenlang assistent van onze favoriete hoogleraar en werkten aan een of meer wetenschappelijke publicaties (Smit aan zijn dissertatie over Fruin). Ik zelf werkte in die tijd bijna letterlijk dag en nacht als co-assistent in een ziekenhuis, en deed tussen 1953 en 1955 semi-arts en artsexamen. Er was, kortom, gewoon onvoldoende tijd om onze literaire ambities daarbij ook nog te realiseren.’ (Vinken, 25/3/1985).
Een blad met een lange adem vereist een andere instelling dan Vinken hier schetst. Dat de tanende ambities van de redacteuren en medewerkers al snel kopijnood tot gevolg had, spreekt verder voor zich. Het lange intermezzo tussen het eerste en tweede nummer mag wat dat betreft al als een symptoom worden beschouwd. Gebrek aan kopij zou later, geduren-
de de eerste jaargang van Tirade, ook aanleiding geven voor problemen en wrijving, zodat we rustig mogen constateren dat Parasol hier een donkere schaduw vooruitwerpt op Tirade. Zowel Geert van Oorschot als Rob Nieuwenhuys herinneren zich in ieder geval nog levendig welk een moeite het kostte om deze talentvolle en ideeënrijke jongeren aan hun belofte te houden als het om een essay of een anderssoortige bijdrage ging.
Niet onbelangrijk voor de teloorgang van Parasol is tenslotte ook het geldgebrek. Het blad moest voor een groot gedeelte uit eigen krappe portemonnaie bekostigd worden. Drukker Vijlbrief sr. droeg de Parasollers weliswaar een warm hart toe, maar hij had weinig fiducie in een blaadje waar hij ten eerste geld op toe moest leggen en waarmee hij bovendien als handelsdrukker ook nog eens klandizie-verlies riskeerde.
Ondanks zijn zeer korte bestaan had Parasol de Utrechtse universitaire gelederen even flink en doeltreffend wakker geschud. Aan de ‘halfhardheid’, de ‘half-intelligentie’, het ‘armzalig infantilisme’ (om maar eens enkele Libertinagetermen te gebruiken)12. van deze gemeenschap waren rake klappen toegediend. Maar Parasol reikte verder: de essays van Smit en Koster hadden in een officieel literair blad niet misstaan en de poëzie van Emmens en de vertalingen van Eijkelboom bleken achteraf goed genoeg voor een duurzame bundel. Verder deed tenslotte de frisse en gedurfde polemische toon van Parasol vermoeden, dat hier inderdaad een aantal ‘steigerende jongeren’ bezig waren, die iets meer wilden dan alleen de Utrechtse hemel laten beven. Het zou nog enkele jaren duren voordat met name Emmens, Eijkelboom, Goudsblom, Smit en Vinken het door een bekrompen Utrechts zonnetje beschenen platform konden verwisselen voor een breder literair podium, dat Tirade zou gaan heten.
‘Het niets hernam zijn rechten’, om met de in het begin geciteerde Goudsblom te spreken. Of toch niet helemaal? Goudsblom zelf werd begin 1955 redacteur van het Amsterdamse studentenblad Propria Cures, waarvan Jan Eijkelboom al sinds september 1954 redactielid was. Zo kon dit duo in de jaren die tussen Parasol en Tirade liggen (1954-1957) zonder veel moeite stukken van oud-Parasollers, Emmens, Smit, Koster en Vinken door de redactievergadering drukken. Met name Vinken bleef onder het vertrouwde pseudoniem E. Reil zeer produktief, wat er mede toe geleid moet hebben om hem medio 1955 te peilen voor een redacteursschap van Propria Cures. Eind juli van dat jaar ontving Vinken van Eijkelboom een brief waarin te lezen staat: ‘Ik geloof zelfs dat Joop en ik het er zonder veel
moeite door zouden kunnen krijgen dat jij opgenomen wordt in de redactie. Het zou je alleen een tientje kosten, wantje moet wel ingeschreven staan in Amsterdam. Voel je ervoor?’ (Jan Eijkelboom aan Pierre Vinken, 28/7/’55.) Veel dringender is het verzoek van Joop Goudsblom in een brief die Vinken een maand later kreeg: ‘Het vacantienummer van pc zal je inmiddels wel ontvangen hebben. Het is een hyper-studentikoos geval geworden, dat de indruk van gezapig schertsblad wel weer zal versterken. De huidige redactie kennende (naast Goudsblom bestaand uit: J.H. Daams, J. Eijkelboom, P. Borst, P.H.W.C. Rommers en P. Nijhoff-af.) vermoed ik dat de komende nummers navenant zullen zijn. Grijp dus in vóór het te laat is! Mijn eigen ideaal op het ogenblik is pc te maken tot een militant moralistisch tijdschrift dat “de lamp van de positivistische integriteit brandende houdt”. Het atheïsme uit zijn schijndood opwekken, de ethische dubbeldenkerij bestrijden, dat lijken mij inspirerender doelstellingen dan literaire achterhoedegevechten en onsystematische klein-vuilspuiterjtjes.’ (Joop Goudsblom aan Pierre Vinken, 22/8/’55.)
Vinken zag uiteindelijk af van een redacteurschap bij Propria Cures. Waarschijnlijk omdat de veranderingen zoals Goudsblom ze in het bovenstaande schetste, hem niet ver genoeg gingen. Ongeveer twee weken eerder, om precies te zijn in een brief van 8 augustus 1955 had Vinken reeds aan Jan Eijkelboom en Joop Goudsblom geschreven: ‘Mijn belang is waarschijnlijk toch een ander dan dat wat jullie bij pc hebben. Ik beschouw het als: “papier, geld en een drukpers gegarandeerd”. Ik zou met medewerking van Emmens en Smit, samen met jullie twee, en misschien met nog een enkeling, er een gewoon blad van willen maken, dat met geen enkele instantie rekening houdt. Het studentikoze, voorzover dat erin zit, eruit laten, en zonodig onze tanden laten zien. Deze plannen schrijf ik hier natuurlijk niet neer als was ik vast van plan ze binnen enkele maanden eventjes te verwezenlijken, maar als mijn opvatting van mijn redacteursschap. Of het zou lukken of niet is irrelevant; als het helemaal niet zou lukken zou ik me niet happy voelen in pc. Maar als het wel, often dele zou lukken, voorspelt Emmens mij een catastrofe voor pc. En ik geloof dat hij gelijk heeft. Het zou een aardige jaargang worden, en daarna in de put vallen. Wanneer tenminste al niet voortijdig een enorme rel zou ontstaan met Amsterdamse instanties.’ De ‘Amsterdamse instanties’, waarover Vinken het hier tot tweemaal toe heeft slaan uiteraard op voorzieningen als Folia Civitatis en de Asva, waarmee Propria Cures destijds respectievelijk in één krant uitkwam of een zeer sterke band had.
‘Mijn redacteurschap van pc zou een opportune stap zijn om het blad
naar mijn (= onze, parasol-) handen te zetten’, schreef Vinken in dezelfde brief en het zal na het voorafgaande duidelijk zijn dat hij daar – onder andere na beraad met Emmens – zo langzamerhand een hard hoofd in kreeg. De ondergang van Propria Cures door zijn toetreding, dat was toch ook niet zijn bedoeling. Goudsblom kon zich daar wel in vinden. Eind augustus 1955 liet hij Vinken althans weten: ‘We moeten in geen geval de verdenking van een coup d’état op ons laden; daarom is het ook noodzakelijk dat pc zijn oude gedaante niet geheel en al aflegt; wel kunnen we er echter voor zorgen dat stukken zoals wij die willen hebben de boventoon gaan voeren. Het lijkt me ook niet bizonder opportuun als jij in je intree het voorafgegane redactiebeleid aanvalt; zoiets zou maar slapende asva-honden wakker maken, en wat heb je er per saldo aan? Een naar de toekomst gerichte beginselverklaring zegt voor de goede verstaander precies evenveel; en tot hem zul je je toch willen richten, neem ik aan.’ (Goudsblom aan Vinken, 28/8/’55.)
Geen coup d’état dus, wel bleven Vinken en de andere ex-Parasollers schrijven voor Propria Cures. Overigens zou snel blijken dat zo’n greep naar de macht niet meteen nodig was om van Propria Cures een volwaardig blad te maken. Tijdens en kort na Goudsbloms redacteurschap (van 19-2-1955 tot 8-6-1957) traden er redacteuren toe, die het blad tijdelijk zouden verlossen van zijn ‘hyper-studentikoos’ en ‘gezapig’ etiket. Om maar enkele namen te noemen: Aad Nuis, Renate Rubinstein, H.U. Jessurun d’Oliveira, Rinus Ferdinandusse, Hugo Brandt Corstius en natuurlijk Theo Sontrop, die kort na Vinken’s afwijzing, als eerste in de geschiedenis van dit Amsterdamse literaire studentenblad toetrad tot de redactie zonder lid te zijn van de Amsterdamse universitaire civitas. Zij en nog een aantal anderen hebben een grote invloed gehad op het volwassen gezicht dat Propria Cures eind jaren vijftig, begin jaren zestig bezat. Velen van hen stroomden in die tijd niet alleen door naar de dag- en weekbladjournalistiek (Algemeen Handelsblad, nrc en Vrij Nederland), maar kwamen (als redacteur of medewerker) ook terecht bij Tirade en niet te vergeten het anderhalfjaar later, in 1959, opgerichte Hollands Weekblad. Het zou een dissertatie waard zijn om eens te bestuderen in welke mate deze pc-ers naast de destijds gevierde Vijftigers het culturele, maar vooral het intellectuele klimaat van de jaren vijftig en zestig mede hebben bepaald. Hier moeten we ons tot de conclusie beperken, dat Propria Cures na de ondergang van Parasol (vrijwel tegelijkertijd met Libertinage) een schakelfunctie heeft gehad met Tirade.
Tot nu toe zijn de dramatis personae, die een rol spelen in dit stuk nog steeds de vijf ‘talentvolle jonge mensen’, waar Geert van Oorschot in zijn voorwoord op het Tirade-jubileumnummer zo ironisch enthousiast aan terug dacht. Het wordt tijd om ook de een stuk oudere Rob Nieuwenhuys ten tonele te voeren. Zonder hem hadden Emmens, Goudsblom, Vinken, Eijkelboom en Smit wellicht nooit van Van Oorschot groen licht gekregen om Tirade op te richten. Nieuwenhuys kwam in contact met de ex-Parasollers via Jan Eijkelboom van wie hij net op het moment (1952) dat hij Indonesië voorgoed zou verlaten een manuscript ontving van het verhaal De Terugtocht. Eijkelboom had het verhaal graag in Oriëntatie gepubliceerd gezien, waar Nieuwenhuys tot aan zijn vertrek naar Nederland redactie-secretaris van was. De Terugtocht verscheen uiteindelijk in de laatste jaargang van Libertinage.13.
Na de ondergang van Libertinage vond Geert van Oorschot, die zich al sinds december 1952 wegens kopij-moeilijkheden had terug getrokken als uitgever van dit blad, Rob Niewenhuys de aangewezen persoon om een ‘nieuw Libertinage’ te gaan redigeren. Nieuwenhuys maakte met zijn redactie-ervaringen bij Oriëntatie een solide indruk op Van Oorschot. En dat niet alleen, in 1952 had hij tot tevredenheid van deze uitgever ook al een bloemlezing verzorgd uit het werk van Willem Walraven (Op de grens). Eijkelboom nu, vertelde aan Nieuwenhuys, dat hij een aantal intelligente vrienden had, die er op zijn zachtst gezegd wel wat voor voelden om mee te werken aan de herrijzenis van Libertinage. Er werden vriendschappen gesloten tussen de ex-Parasollers en Nieuwenhuys, correspondenties gevoerd; en zo belandde Nieuwenhuys in 1954 in een intermediair-positie waar hij heden ten dage liever niet meer aan herinnerd wordt: ‘De periode bij Tirade en de voorbereiding ervan is misschien wel de meest traumatische tijd uit mijn literaire leven. Brieven bezit ik niet meer, ik heb ze verscheurd of iets dergelijks’, vertelde hij mij achteraf. Jammer van die vernietigde correspondentie overigens en wat een geluk dat Pierre Vinken wel het een en ander bewaard heeft. Uit zijn archief komt een brief van Nieuwenhuys uit 1954, waaruit blijkt dat de eerste bemiddelingspogingen met Van Oorschot hebben plaatsgevonden. In de volgende brieffragmenten is Nieuwenhuys nog tamelijk enthousiast over de verwezenlijking van een nieuw tijdschrift, al steekt er al een klein addertje onder het gras: ‘Ja, àls het tijdschrift komt (en het begint er wel op te lijken, al vertrouw ik het pas als de definitieve beslissing gevallen is) zal ik meer tijd moeten hebben.’ Een alinea verderop wordt duidelijk waarom er van een ‘definitieve beslissing’ nog geen sprake was: ‘Neen, ik
ben niet bang voor de copie, ronduit gezegd, maar wel voor het “compromis” bij de redactievorming. Mèt De Kadt en mèt Morriën. Bovendien wil De Kadt wel? Dat De Kadt in de redactie komt is voor van O. (van Oorschot,- af) een conditio sine qua non, omdat ook hij vorig jaar betrokken is geweest bij de vorige plannen en omdat De K. één van Van O.’s oudste vrienden is. Dubois is hij wel bereid te laten vallen. Max Nord die op het laatst opdook, laat hij volgens Morriën ook wel gaan, en zelfs met een gevoel van opluchting vermoedelijk.’ (Nieuwenhuys aan Vinken, 4/11/’54.).
Van de naam Tirade was in deze tijd overigens totaal nog geen sprake. Onder deze getypte brief van Nieuwenhuys vinden we een handgeschreven krabbeltje waaruit blijkt dat men nog op zoek was: ‘Suggereren jelui nog eens een titel. Tot dusver zijn Geert van O. en Veenstra (die zijn medewerking had toegezegd,-af) voor De Vrije Bladen – Morriën en ik ertegen. Ik vind de naam op zichzelf heel goed, maar ze wekt te veel (en verkeerde) reminicenties. – m.i.’ Het was Goudsblom die vlak vóór de oprichting de uiteindelijke naam Tirade zou vinden.
Maar zover zijn we nog niet, de weg is lang en de hindernissen nog talrijk. Die werden overigens niet, zoals het bovenstaande briefcitaat doet vermoeden door De Kadt veroorzaakt, maar juist door Nord, waarover Van Oorschot nu met klem beweert: ‘Dat ik ooit overwogen zou hebben Max Nord te vragen voor de heroprichting van Libertinage of het maken van een ander tijdschrift, dat is pertinent onjuist. Dat was niet mijn idee, maar het zijne.’ Dit kan Van Oorschot nu wel zeggen, maar nadat Pierre Vinken, naast Nieuwenhuys de meest gedreven protagonist van het nieuwe tijdschrift, deze uitgever op 17 november 1955 voor het eerst een brief had geschreven, kreeg hij een nogal honende antwoordbrief terug, waarin Nord wel degelijk naar voren wordt geschoven als degene die het eerste recht heeft op een ‘nieuw Libertinage’: ‘U schrijft mij dat U met de Hr. Nieuwenhuys bezig bent, aan een nieuw op te richten Libertinage. Ik hoorde daar e.e.a. over, maar leef al een jaar dagelijks in de grootste spanning op het eerste nummer van Libertinage dat Hr. J.J.M. Nord als enig redacteur zal gaan uitgeven. Kunt U mij nadere inlichtingen verschaffen omtrent de stand van zaken, aangezien ik een toekomstig abonné op het blad zal zijn.’ (Van Oorschot aan Vinken, 22/11/’55.)
Wist ironicus-pur-sang Geert van Oorschot, op dat moment al een beetje, dat hij niet alleen abonnee zou worden maar ook uitgever? Dat hij, zoals hij schrijft ‘e.e.a.’ over Vinkens voorstel gehoord had, is in ieder geval nogal eufemistisch uitgedrukt. Al meer dan een jaar wist hij van
Nieuwenhuys, wat Vinken en zijn medestanders – nog steeds Emmens, Eijkelboom, Goudsblom en Smit – van plan waren. Nieuwenhuys raakte ondertussen aardig van de kaart door Nords interventie en Van Oorschots wisselvalligheid. Geheel in scepticisme vervallen, wilde hij zich het liefst maar helemaal terug trekken. In een brief aan Vinken: ‘Denk niet dat Nord van plan is ons als redactie te beschouwen, hoogstens als een adviserend lichaam dat hij pour besoin de la cause een paar maal raadpleegt. Het is van den beginne af niet zijn bedoeling geweest, hij houdt zich heus het recht voor beslissingen buiten ons te nemen. En in zekere zin is dit zijn goed recht. Hij heeft er alle moeite voor gedaan, hij is de enige die nog geheel enthousiast is en een onwrikbaar geloof schijnt te bezitten in het welslagen. Hij heeft op een bepaalde wijze recht op de rol van hoofdfiguur en alleen-beslisser. Wat heb ik er eigenlijk voor gedaan? Niets, en dan zou ik toch een vinger in de pap opeisen? Ik schaam mij eigenlijk voor die rol. Als iemand hem controleren kan, dan is het Hans Gomperts, die door Nord zeer gerespecteerd wordt. Is dat al niet een zekere waarborg?’ (Nieuwenhuys aan Vinken, 17/11/’55.) Oud-Libertinageredacteur Gomperts had echter in die tijd helemaal geen zin om wie dan ook met betrekking tot een literair tijdschrift te controleren. Wel had hij reeds in de vorm van onregelmatige bijdragen zijn medewerking toegezegd aan het toekomstige Tirade en stond hij een jaar later als zodanig ook vermeld in de kennismakingsbrochure. Was Nord’s respect voor Gomperts dan zonder meer voldoende voor uitgever Van Oorschot om hem een literair blad te laten redigeren? Nee, en in een brief van Joop Goudsblom aan Vinken (8/2/’56) lezen we onder andere waarom niet: ‘Vanmiddag heb ik een langdurig gesprek gehad met Van Oorschot. Aanleiding waren mijn aforismen, onderwerp werd al gauw: een tijdschrift. V.O. kent de plannen van Nord, maar gelooft er niet in. Een blad onder redactie van de voorzitter van de Maatschappij etc. dat zich Libertinage noemt, was volgens hem een fraude, en in zekere zin moest ik hem gelijk geven. Het liefst zou hij weer een weekblad willen oprichten zoals de Baanbreker. Daarvoor ziet hij een markt van na 2 jaar 20 000 lezers. De Groene zou hij er in die tijd uit kunnen drukken. (…). In een maandblad had hij overigens ook wel zin, mits hij de garantie zou hebben van een regelmatige kopij-voorziening opdat hij niet een herhaling van Libertinage’s nachtkaarseinde zou hoeven te beleven.
Ik weet dat de afstand woord-daad ook bij de heer van O. niet te onderschatten is. Toch geloof ik, dat we iets bij hem zullen kunnen bereiken, wanneer we met een paar man bij hem aankomen met stevige plan-
nen. Van de anderen verwacht hij niets meer, hoogstens van Rob Nieuwenhuys. Ik heb hem het een en ander over onze groep verteld, en dat stond hem allemaal nogal aan.’
Het gesprek met Goudsblom moet voor Van Oorschot de doorslag hebben gegeven om met de Parasolgroep in zee te gaan. En ook Rob Nieuwenhuys zag het opeens weer zitten. Op 29 maart 1956 schrijft hij opgetogen aan Pierre Vinken: ‘Geert van O. belt me zopas op. Hij wil graag een afspraak met jelui (en mij) maken ter kennismaking. Kunnen jelui tussen de 8ste en 15de? Bij hem thuis.’
Natuurlijk werd deze uitnodiging door ex-Parasollers Emmens, Eijkelboom, Smit, Vinken en Goudsblom, zonder lang te twijfelen geaccepteerd. En zo stond dan in het voorjaar van 1956 ‘een groep talentvolle jonge mensen’ aangevoerd door Rob Nieuwenhuys, te trappelen op de stoep van Van Oorschot. Met welke plannen en ideeën zij het uitgeverspand op de Herengracht binnenstapten en in hoeverre zij hun enthousiasme voor een nieuw literair tijdschrift konden omzetten in werkelijke daden, dat is een ander verhaal.
Met dank aan J. Eijkelboom, J. Goudsblom, G. van Herpen, R. Nieuwenhuys, G. van Oorschot en P.J. Vinken, die mij welwillend te woord stonden of inzage verleenden van hun correspondentie.
- 1.
- G.A. van Oorschot, ?Voor de gelegenheid?, In Tirade 200, jubileumnummer, okt./nov./dec. 1974, jrg. 18, p. 435-439.
- 2.
- J. Goudsblom, ?Tirade, oprichting en eerste jaargang?. In Propria Cures nr. 14, 20 jan. 1962.
- 3.
- Querido’s letterkundige reisgids van Nederland. Amsterdam 1982, eerste druk.
- 4.
- E.P. K?ster, ?Gut?. In Vox Studiosorum nr. 22, 21 maart 1953.
- 5.
- F.A. Star Busmann, ?Parasol, een grimas tegen het daglicht?. In Sol Iustitiae nr. 24, 18 apr. 1953.
- 6.
- Cees Winkler, in de rubriek ?Studentenpers? van Propria Cures nr. 27, 25 apr. 1953 en nr. 29, 9 mei 1953.
- 7.
- C.J. Kelk in De Groene Amsterdammer, 9 mei 1953.
- 8.
- A.A. Flasin Vrij Nederland, 6 juni 1953.
- 9.
- Zie noot 5
- 10.
- In Vox Veritatis, 21 november 1953 (nn)
- 11.
- In Forum Academiale, 28 nov. 1953 (nn)
- 12.
- ?Ter Inleiding?. Redactioneel bij het eerste nummer van Libertinage, nr. 1, 1948,jrg. 1, p. 1-2.
- 13.
- Jan Eijkelboom, ?De Terugtocht?. In Libertinage nr. 5, jrg. 1953, p. 326-346.