[p. 148]
Adriaan Morriën
Acht gedichten
Onweer a.d. 1923
Dondergerommel in de verte.
Moeder ging overal de ramen sluiten.
Vader legde de krant opzij.
De kinderen staakten hun spel.
Windvlagen. Stof dwarrelde omhoog.
De eerste grote regendruppels. Hagel.
En dan weer stilte. Het werd heel donker.
De lamp werd aangestoken.
De eerste echte donderslagen,
dichtbij nu, boven het dorp. De Here sprak.
Er liep nog iemand buiten,
haastig en met het hoofd gebogen.
Gedachten aan de ondergang
der wereld. Het Laatste Oordeel.
De doden verrezen uit hun graven.
Het grote weerzien was begonnen.
[p. 149]
Interieur
De angst het huis te verlaten.
En de angst erin terug te keren.
Je hebt alleen maar een lichaam.
En zelfs die scheiding in woorden
is ridicuul en niet eens juist.
De mens is een machine:
breek je zijn arm, dan kan hij niet strelen.
Wat doe je? Ga je niet zitten?
Of blijf je staan kijken
naar deze meubels, die muren,
de ramen die uitzicht geven
op het plantsoen waarin kinderen spelen
in ‘t gras, onder de bomen.
Ook bomen hebben een lichaam.
Kijk maar hoe zij bewegen
wanneer de wind er doorheen gaat.
En hoe zij ineens verstillen
wanneer de wind is gaan liggen.
Zo roerloos kun jij nooit wezen,
zo roerloos en dan toch leven.
[p. 150]
Danseres
Doodsbleek, blinkend van zweet en hijgend
stormt zij ‘t toneel op (het is niet stormen
maar trippelen, fladderen, zweven, nooit helemaal
stilstaan) en neemt, al buigend, kushanden werpend
en met een hemelse glimlach, ‘t applaus in ontvangst.
De lege schouwburg. De stilte
van dikke tapijten. Stofzuigers.
Een werkster met spataderen
onder haar kous.
[p. 151]
Nazaat
Kinderen ontspringen aan hun drift:
dikzakken, labbekakken, aterlingen,
duimzuigers, stamel- en stotteraars,
dwangnageligen, lulbroeken, blaasUppigen,
dikkoppen, donderstralen, snotapen,
vroegrijpe pikketrekkers, nagelbijters,
dauwwormigen en tepelkauwers,
maar ook hier of daar
een kleine engel die klaarwakker ligt
omdat hij in zijn bedje heeft gepist.
[p. 152]
Waarom?
De lucht bedenkelijk blauw.
De smerige huizen.
De belachelijke mensen.
Béla Bartók, het zesde strijkkwartet.
Mozart, een lieveling.
Het eenzame
alleen al van die namen.
[p. 153]
Panorama
De brekende zee. Een woedende reus
vertilt zich aan een gebergte.
Een vlo verdrinkt in een druppel water.
En toch trekken vier van zijn soortgenoten
het zilveren koetsje waarin, op een troontje gezeten,
de koningin, al haast niet meer zichtbaar,
luid toegejuicht door gepeupel, rijken
en armen van geest, naar haar paleis rijdt,
of naar het schavot.
Heldhaftig verleden: duizenden dagen
verdringen zich om een standbeeld.
[p. 154]
Voor de zondvloed
Woorden zo licht alsof zij niet
gesproken zijn sinds mensen in de taal
elkaar naar ‘t leven staan.
De kwinkslag van een vis
in water dat nog onbezoedeld is.
De taal der vogels. De bewegende schriftuur
van vlinders in de warme lucht.
De stand der bloemen, het verschil
in kleuren die zich tot de teerste tinten
vermenigvuldigen. De wellust
ook van die vermenigvuldiging.
[p. 155]
Optiek
Goed kijken! Maar als je goed kijkt
verdwijnt het beminde gezicht.
Het gehate gezicht onttrekt zich
aan de zich scherpende blik.
Geen oogbal zo groot om een gek te bevatten.
Het mes springt op uit de hand.
Punaises keren zich om in de wand.