Adriaan Morriën>
Schrijven is zilver maar spreken is goud
Er zijn bij ons weinig mensen met een talent voor converseren. Misschien is het vooral een gebrek aan traditie. Wij hebben nooit een adel van betekenis gehad, geen hoofse beschaving met boudoirs waarin het leven niet zijn gewone gang ging en met nutteloze stilten die met gesprek moesten worden gevuld. Bij ons geen leeglopers die met hun tijd raad wisten. De kroeg was een vulgair vermaak. Onze eerste koning ging meteen in de handel. Onze koningin is niet van gevlei gediend. Dat alles wreekt zich. Misschien gaat het dieper en ligt het aan onze germaanse afkomst en onze boerse aard, boers ondanks een burgerlijke cultuur. Maar de Duitsers, onze stambroeders, kunnen wel degelijk praten. Een treinrangeerder in Heidelberg is van een betere tongriem gesneden dan een hollands kamerlid. De Duitsers overdrijven hun ernst, net als wij, maar met een beestachtige naïveteit. Hun gepraat heeft tot de gruwelijkste dingen geleid. Onze geschiedenis is vol gekrakeel, geredetwist, haarkloverij, muggenzifterij, gewauwel. Onze moerstaal werd overstemd door de tale Kanaäns.
P. C. Hooft heeft met zijn Muiderkring een poging gedaan het converseren in omloop te brengen. Hij zuiverde onze taal maar kon niet verhinderen dat ze een beetje log bleef, al krijgt zij door zijn toedoen en met hulp van zijn vriendinnen en vrienden statigheid, zwier en een aristocratische zinnelijkheid. Deze mannen en vrouwen waren met recht buitenbeentjes wier invloed machteloos bleef tegenover het wassende spraakwater van de Dordtse Synode. Voor mij zijn zij niet echt dood en daarom ontroert de gedachte aan hen. Een groot deel van onze poëzie uit de zeventiende en achttiende eeuw
is berijmde en met eigen gevoelens doorblazen bijbeluitleg waarin zich de holheid van Bilderdijk en de religieuze zelfoverschatting van Kloos aankondigt. De grootheid van Vondel is iets dat hem in een enkele regel of in een beeld ontsnapt. En dan is het nog altijd een braaf soort grootheid waarvoor men van een afstand respect kan hebben maar waardoor men niet van zijn stuk wordt gebracht.
Het is jammer dat de bandrecorder niet door Constantijn Huygens is uitgevonden. Wij moeten op brieven en dagboeken van hem en zijn vrienden afgaan om een idee te krijgen van hun conversatiestijl die misschien toch een beetje te langzaam en deftig was. In ons land heeft men gepreekt, betoogd, gekletst, een boom opgezet, georeerd en geredekaveld, maar er zijn in onze literatuur weinig bewijzen of sporen van werkelijke conversatie. De lezer wordt door onze schrijvers (als zij niet gewoon een verhaaltje vertellen) terechtgewezen, berispt, vermaand, in de hoek gezet met een spreekverbod. Onze beste auteurs nemen hun lezer niet helemaal au sérieux, geven hem niet het gevoel van een vriendschappelijke nabijheid waarin men van weerskanten geen blad voor de mond neemt. Er is in hun stijl niets liefs aan de hand. Op sierlijkheid wordt neergezien of men overdrijft het belang ervan. Er is geen verstandhouding met de lezer. Ook onze schrijvers spreken van kanselhoogte, op een stoel, achter een toonbank of een katheder, met het publiek aan hun voeten. Zij verheffen hun stem om gehoord te worden (tegenwoordig ook om geld te verdienen), niet om op hun beurt te luisteren. Onze literatuur is jongensachtig, puistig, een beetje onbehouwen als wijzelf.
Wij hebben geen eigen toneelliteratuur. Behalve dat het ons daardoor aan voorbeelden van conversatie heeft ontbroken die er in andere landen wel zijn geweest, zodat wat er bij ons in het verleden aan werkelijke conversatie is gevoerd voor het nageslacht verloren is gegaan, hebben door dat gemis ook de andere literaire genres nadeel geleden. Onze literaire stijl is een schrijfstijl en onze schrijfstijl is een beschrijfstijl. Hij heeft zelden de gracieuze directheid en de lichte indringendheid die de spreektaal krijgt wanneer twee mensen aan elkaar gewaagd zijn en onder een gelukkig gesternte bij elkaar zitten. Wanneer dat gebeurt (en het moet wel eens
gebeurd zijn) worden alle boeken verbrand voor een kortstondig vreugdevuur.
Ben conversatiestijl is een manier van schrijven waaruit na de eerste zinnen blijkt dat de schrijver zijn lezer niet voor dommer houdt dan hij is en geen behoefte voelt hem op het matje te roepen, al te stevig in zijn armen te knellen en hem met zijn tranen of speeksel te besproeien. De schrijver kent zijn lezer, desnoods beter dan de lezer zichzelf kent, maar hij kent hem als zijn gelijke, zonder hoogmoed of zelfvernedering. Hij weet dat hij, wanneer hij begint te schrijven, ook wat zichzelf betreft voor verrassingen, ontdekkingen en onthullingen komt te staan die hij niet alleen aan zichzelf maar ook aan de lezer te danken heeft. De lezer inspireert hem zoals hij de lezer inspireert. Zij doen niet voor elkaar onder en gaan elkaar niet uit de weg. Zij zijn niet bevooroordeeld en erkennen alleen een voorbijgaand gezag. Hun posities zijn onzeker, maar zonder de wanhoop van die onzekerheid. Hun wanhoop bewaren zij voor ogenblikken van ontspanning, misschien zelfs van vrolijkheid, omdat beide, wanhoop en vrolijkheid, een tegengif nodig hebben.
Couperus is een van onze zeldzame schrijvers die converseerde wanneer hij schreef. Hij slaagde erin ook het stemgeluid van de lezer hoorbaar te maken, zelfs wanneer het om ‘eigen’ bekentenissen ging. Hij suggereerde ruimte (al was het maar van een kamer), stoffering, tijd in verschillende betekenissen. Hij wekte het vertrouwen van de lezer en stimuleerde zijn gevoel van eigenwaarde. En daardoor verbrak hij de grens waarbinnen ieder zit opgesloten die alleen maar in zichzelf praat.