Adriaan Morriën
Twee blauwe honden
Lief dat je gister belde. Het overviel mij een beetje. Je was maar net weg en ik voelde mij verlegen toen ik je stem hoorde. Ik had me alweer in mijzelf teruggetrokken, wat aan de ene kant goed is, omdat het voor het schrijven van mijn boek nodig is, aan de andere kant slecht, omdat ik los moet komen van mijzelf. De gefixeerdheid aan de machine die ik ben heeft mij juist ziek gemaakt. Vanochtend ben ik al in het Prinses Beatrixoord geweest, voor een bloedprik, vanwege de antistolling. Na zo’n test krijg ik een programma toegestuurd, op een gele kaart, voor het innemen van die kleine rose tabletjes, sintrom mitis. Het is telkens weer een lichte doodklap om tussen voornamelijk oude mannen, die je het aanziet dat zij zich de hele dag gaan vervelen, op mijn beurt te wachten en daarna in de rij te staan, met opgestroopte mouw, zodat de zuster de ader in de elleboog kan afbinden.
Vanochtend werd ik vroeg wakker. Drie maanden geleden zou ik meteen opgestaan zijn, want ik ben van nature monter, ondanks mijn hypochondrie, iemand die uit bed springt en aan de dag begint. Tegenwoordig moet ik iets overwinnen en ook daaraan merk ik dat ik geknakt ben. Ik sliep weer in en spon verder aan de droom waaruit ik wakker was geworden. In mijn droom liep ik hard door de Annastraat in IJmuiden. Er was ook een Adriana-, een Carolina- en een Emmastraat, een intiem net van meisjesnamen. Al die straten bestaan nu niet meer, verwoest in de oorlog, of de huizen ervan, ook mijn ouderlijk huis, na de oorlog met de grond gelijk gemaakt. In de Adrianastraat was de poort die ons huis aan de achterkant met de straat verbond. Alleen zondags gingen wij door de voordeur naar binnen. Als kind was ik bang om in het donker door de poort te gaan omdat tussen het schuurtje van de buren en het nachthok
van onze kippen een moordenaar met een mes in de hand op mij kon staan wachten. In plaats van in mijn droom de poort in te gaan, trok ik bij onze achterburen de voordeur in de Adrianastraat open. De voordeur was van buiten met een eenvoudige grendel gesloten. Ik hoefde de grendel alleen maar opzij te schuiven. De achterburen heetten Witvliet, een ouder echtpaar dat, meen ik, geen kinderen had. Van buurman Witvliet herinner ik mij alleen dat hij in het najaar een varken slachtte waarvan het vlees werd ingezouten. Als ik het varken hoorde schreeuwen, hees ik mij aan de schutting op en zag hoe de buurman de poten van het varken vastbond en het dier als een logge spartelende massa omvertrok. Daarna stak hij een lang mes, dat ik hem eerst had horen slijpen, in de nek van het varken. Het bloed vloeide met stoten in een diepe schaal. Met elke stoot verslapte het varken totdat het stil op de grond lag, slapend in zijn dood, waarna zijn poten werden losgebonden. Van het bloed werd worst gemaakt. Ik ben niet zo dol op bloedworst, hoewel rode kool met gebakken bloedworst lang niet slecht smaakt.
Het slachten van het varken deed mij aan het verhaal van Abraham en Izak denken: ‘Neem nu uw zoon, uw enige, dien gij liefhebt, Izak, en ga heen naar het land Moría, en offer hem aldaar tot een brandoffer’. De klankovereenkomst tussen Moría en mijn achternaam, het pijnigende besef een zoon van mijn vader te zijn, maar dan weer niet zijn enige zoon, mijn twijfel aan zijn liefde voor mij en vooral de twijfel aan mijn liefde voor hem, dat alles maakte dat ik mij het verhaal van Abrahams beproeving door God heel levendig kon indenken, en dat ook aanhoudend deed, terwijl het mij tegelijk volkomen onbegrijpelijk bleef. En wanneer ik mij aan de schutting optrok en naar buurman Witvliet keek, zag ik hem staan, als Abraham, met een mes in de hand, zag ik mijzelf als een dier dat, als Izak, is vastgebonden, misschien ook niets liever wil dan vastgebonden te zijn, en weerloos wacht op het mes waardoor het zal worden gedood.
Ik vergat te zeggen dat ik in mijn droom op de vlucht was voor twee grote lichtblauwe honden die in de Annastraat achter mij aanholden. Er was iemand bij mij, een meisje misschien, en ook weer misschien was het mijn zusje, twee jaar ouder dan ik. In mijn droom was ik niet een kind maar een jongeman. Als ik met mijn zusje alleen in de huiskamer was en
zij zat te breien, keek ik naar haar bewegende armen, die soms bloot waren, vooral naar het blanke vlees bij de elleboog, en trok mij, met mijn handen onder het tafelblad, voorzichtig af. In mijn droom verdween het meisje, dat vaag bleef, geheel toen ik bij Witvliet de deur opentrok en naar binnen stapte. Ik kwam in een soort vergaderzaal met een houten vloer, waar nederlandse schrijvers met elkaar stonden te praten, zoals in de pauze van een vergadering van de VvL. Ik herinner mij vaag dat Gerard van het Reve met een manuskript kwam aandragen, het al bij voorbaat tot een meesterwerk bestempelend, zoals bij schrijvers gebruikelijk is. Met die zaal vol schrijvers ben ik, geloof ik, al in mijn tweede droom. Mijn eerste eindigde toen ik de hoek van de Annastraat omsloeg en naar het huis van buurman Witvliet in de Adrianastraat rende, mij angstig afvragend of ik de blauwe honden, die ik nu niet meer kon zien, te vlug af zou zijn. De angstigheid van die vraag had mij juist wakker gemaakt.
Mijn hart bonsde onregelmatig. (Hoe benijd ik, achteraf, de regelmaat waarmee het hart van het zieltogende varken indertijd het bloed uit het lichaam pompte!) Als mijn hart onregelmatig klopt, heeft het eigenlijk de neiging heel snel te gaan, maar wordt daarin gedwarsboomd door de uitwerking van de gele Aptine-tabletten, waardoor de basale sympathicotonus van het hart wordt geblokkeerd. Door het licht stimulerend effect dat Aptine zelf op de β-receptor uitoefent (de tabletten zijn met een bèta gemarkeerd), vervangt het de voor de hartwerking gewenste basale sympathicotonus. Het neemt, met andere woorden, het heft in handen. Dat proces voel ik als een tweestrijd in mijn borst, met duizelige schokjes in mijn hoofd, waar het evenwichtscentrum zetelt. Ik sliep rustiger toen jij bij mij was en ik je, als ik wakker werd, met mijn hand kon aanraken. Wat betekenen die blauwe honden in mijn droom? Waarom waren ze lichtblauw, zonder een enkel vlekje? Waarom waren het er twee en leken zij op elkaar als twee druppels water? Ik heb er de hele dag over lopen nadenken en doe het nog altijd. Behalve dat ik bang voor die honden was, vond ik ze ook mooi en door hun kleur uitzonderlijk, hemels. Ze hadden de grootte en de bouw van hazewindhonden, maar dan gladharig. Hun rennen leek op het springen van tijgers.
Ik heb in mijn leven twee honden gehad: Boebie, een zwarte poedel die elf jaar is geworden en, doodziek, door de dierenarts met een spuitje moest worden afgemaakt, en mademoiselle Barbette, een jonge langharige duitse staander, vernoemd naar een van de honden van Paul Léautaud. Eigenlijk was Barbette van het dochtertje van Annelie, mijn vriendin. Toen Annelie en haar dochtertje, die een tijdlang bij mij hebben gewoond, weer naar hun eigen huis terugkeerden, op een derde verdieping in Amsterdam-West, hebben wij Barbette van de hand gedaan. Ik hield daar een licht schuldgevoel uit over, hoewel Barbette nu, in de Achterhoek, voor de jacht wordt afgericht en een heerlijk hondeleven tegemoet gaat. Met Harry Lammertink heb ik Barbette in de auto naar haar nieuwe baas gebracht. Het grootste gedeelte van de rit sliep zij achterin, maar voorbij Zutphen werd zij wakker, ging op de achterbank staan en snoof met verwondering en ook, leek het, met een instinktieve herkenning de landelijke geuren op die door het open raampje haar binnen kwamen. Ik voelde haar adem in mijn nek.
Hoewel beide honden van een verschillend ras waren, leken zij op elkaar door hun karakter. Beiden waren het teven, beiden waren zij lief, intelligent, eigenwijs en niet agressief. Je kon Barbette een bot uit de bek nemen zonder dat zij begon te grommen. Boebie was daarin niet zo zachtzinnig. Barbette was ook goed van vertrouwen, een kind nog, dat op straat met iedereen meeliep die haar aaide of vriendelijk toesprak. Daarom moesten wij haar ook altijd aan de lijn houden. Boebie was gereserveerder tegenover vreemden en op een stevige manier aan ons gehecht. Zij kende de wereld en als het slecht weer was, kon je haar alleen naar buiten laten om haar behoeften te doen. Zij kwam dan meteen weer terug, natuurlijk niet zonder eerst een beetje te hebben rondgesnuffeld. Ik liet Boebie ‘s ochtends altijd uit. Eerst liep ik met haar in het plantsoentje, tegenover ons huis, daarna het blok om, teneinde in de sigarettenwinkel, op de hoek tegenover Artis, sigaretten te kopen. Op een ochtend, toen ik uit de winkel kwam waar Boebie de boxer had begroet die de klanten daar altijd met droevige ogen aanstaarde, zag ik haar niet. Ik floot, liep de Kerklaan in, keerde terug naar de hoek van de Middenlaan, maar zij was nergens te bekennen. Ongerust geworden liep ik door de Midden-
laan en de Parklaan naar huis. Ook daar had Boebie zich niet gemeld. Nu ging ik langs de Muidergracht, door de Kerklaan naar de sigarettenwinkel terug. Goddank, daar stond ze, een beetje radeloos, op mij te wachten. Zonder mij had zij niet naar huis durven gaan. Wij keken elkaar onnozel aan en keerden samen naar huis terug.
De lichtblauwe kleur van de honden uit mijn droom wekt bij mij slechts één enkele sterke associatie. Het is de kleur die een wolkeloze hemel aanneemt wanneer het avond wordt, de kleur van het gedeelte van de hemel dat van de ondergaande zon is verwijderd. Eerst wordt de lucht daar lichtblauw, daarna donkerblauw en tenslotte zwart. Zonsondergang kan niets anders dan sterven, doodgaan betekenen. Lichtblauw is al dood, tijd die in eeuwigheid verandert, stil is blijven staan, hoe je het noemen wilt – voor mij de kleur die deze stilstand aankondigt. In mijn droom vlucht ik naar het ouderlijk huis. Waarom ik niet onze poort inging, wat in de fijn der verwachtingen had gelegen, maar mijn heil zocht bij onze achterburen, wier huis ik in een vergaderzaal van de VvL veranderde – op die dingen kom ik straks nog terug.
Blauw was de hemel toen mijn moeder in IJmuiden stierf, op een van de eerste dagen in november 1942, midden in de oorlog, van de ene dag op de andere, nadat zij jarenlang aan toevallen had geleden. In 1939 was zij aan haar schedel geopereerd, maar het gezwel in haar hersenen was te ver gevorderd dan dat men het had kunnen wegnemen. (Ik herinner mij dat ik Boebie vaak met de knokkels van mijn vingers op haar harde schedel klopte, om te laten horen hoe degelijk haar hersenen waren beschermd.) Mijn moeder stierf ‘s middags, om een uur of twee, nadat zij slaappoeders had ingenomen. Ik was de eerste die het constateerde. Toen ik haar in de slaapkamer van mijn ouders dood in bed zag liggen, was zij nog warm. Ik voelde het met mijn hand. Ik deed haar haren uit haar gezicht en streelde ze. De dood had haar verjongd, had de last van het leven van haar afgenomen, voordat hij haar zou doen verstijven en wasachtig worden. ik waarschuwde mijn vader die in zijn onschuld beneden zat te lezen en ging de dokter halen. Ik had een gevoel van verlossing en extase, te groot voor mijn verdriet, een mystiek gevoel, waarover ik hier niet wil uitweiden, dat ik in verbinding bracht met de lichtblauwe kleur van de
herfsthemel boven mij en dat mij op een tegenstrijdige manier gelukkig stemde. Ik had aan het sterfbed van mijn moeder gestaan alsof zij het kind was geworden en ik de vader. Een van de blauwe honden uit mijn droom moet mijn moeder zijn geweest. Zij neemt de plaats in van Boebie die ook moeder was geweest, wier vader ik mij soms had gevoeld wanneer zij mij, argeloos en met de aanminnigheid van een kind, had aangezien. Ook mijn moeder was lief, een beetje eigenwijs en gereserveerd tegenover vreemden. Ook was zij op een stevige manier aan ons gehecht, een instinktieve hondse wijze. Ik was haar zorgenkind. Diep in mijn hart vond ik dat zij eigenlijk was afgemaakt door de dokters, die haar wel hadden geopereerd maar haar niet hadden kunnen helpen. In een gedicht dat ik over haar dood heb geschreven, komen de volgende regels voor:
De andere blauwe hond uit mijn droom, in werkelijkheid Barbette, veel jonger dan Boebie, maar in mijn dromen sprekend op de andere hond gelijkend, moet Lotus zijn. Lotus was tweeëntwintig, ik al een stuk in de veertig, toen ik haar in februari 1956 leerde kennen. Onze verhouding duurde tot najaar 1957. Zij is het wier tranen, op een andere bladzijde van dit boek, in de kippesoep rollen. Wij gingen uit elkaar nadat mijn vrouw een van haar brieven in de zak van mijnjasje had gevonden, maar vooral omdat Lotus zelf kinderen wilde hebben en ik, in 1957, toen mijn beide dochters nog klein waren, niet bij machte was van mijn gezin te scheiden. Na de zomer van 1957 kwam er een jongeman opduiken die Lotus het hof begon te maken en met wie zij ook uitging. Zij stelde hem aan mij voor en ik kon haar niets anders zeggen dan dat ik hem sympathiek en aantrekkelijk vond. Op een middag begon Lotus te huilen en bekende mij dat het haar onmogelijk was met twee mannen tegelijk om te gaan. Als zij bij mij was, dacht zij aan de jongeman. Als zij bij de jongeman was, dacht zij aan mij. Destructief en aardig als ik ben, zei ik haar dat zij dan maar met die jongeman moest gaan. Hij was in staat haar uit de schaduw te halen waarin zij, door haar verhouding met mij, verkeerde. Zij was het waard in het volle licht te treden. In 1958 trouwde Lotus met de jongeman. Ook zij kreeg twee kinderen, net als ik, en ook zij stierf, in
1965, aan een hersengezwel, sneller dan mijn moeder er over had gedaan. Ik was erg verliefd op Lotus geweest. Tot het laatst toe hoefde ik maar naar haar te kijken om een erectie te krijgen, een liefdevolle, mag ik wel zeggen, want nadat ik na onze scheiding mijn gevoel voor haar aanvankelijk had onderdrukt, brak het later telkens in volle heftigheid los, tijdens haar ziekte gemengd met hetzelfde medelijden dat ik ook voor mijn moeder had gevoeld. Mijn schuldgevoel en mijn spijt werden telkens ook weer geactiveerd. Ik schreef haar eens een brief waarvan de eerste regel uit initialen bestond, de bekentenis dat ik nog altijd van haar hield. Ik had Lotus in sterke mate met mijn moeder vereenzelvigd, alsof die uit haar graf was opgestaan, nadat ik haar beeld zolang in andere vrouwen had gezocht, en alsof mijn moeder zich eindelijk, maar nu niet voor enkele laatste ogenblikken, had verjongd en zich, niet weerhouden door de aanwezigheid van mijn vader, geheel aan mij kon wijden. De ouders van Lotus waren gescheiden toen zijzelf vijftien was. Omdat er vijf kinderen waren en vier ervan tussen haar vader en moeder waren verdeeld, moest Lotus, als oudste kind, op het stadhuis komen en beslissen bij wie van haar ouders zij wilde blijven. Zij koos voor haar moeder, met uitsluiting van haar vader, wat hier misschien ook van belang is en wat ik ook zou hebben gedaan. Uit die gedwongen keuze hield zij een zekere wrok tegenover haar vader over. Het had haar tegelijk wantrouwig tegenover mannen gestemd en haar erotische ontwikkeling vertraagd. Ik merkte dat toen wij voor het eerst met elkaar sliepen. Tweeëntwintig jaar oud was zij nog erg virginaal. Het kostte mij moeite in haar te dringen, hoe graag zij het ook wou. Onze eerste omhelzing, in een klein hotel te Amsterdam waar wij ons onder gefingeerde namen hadden laten inschrijven, mislukte een beetje, wat dat betreft, zonder mij te verontrusten. Zij had mij al voldoende laten blijken dat zij op mij gesteld was en door mijn adoratie gevleid. Ook was het op zichzelf al een onvergelijkelijk geluk haar naakt in mijn armen te houden en overal te kussen. Zij kon zalig rillen als ik haar alleen maar aanraakte. Zij speelde het wel eens een beetje, geloof ik, want zij was behaagziek, maar ook dat vond ik fijn. Zij had de bruine ogen van mijn moeder en om haar mond zweefde dezelfde glimlach die om de lippen van mijn moeder had gezweefd. Wanneer ik
haar borsten kuste of ermee speelde, werd ik pas goed het jongetje van mijn moeder. De gedichten uit mijn bundel Moeders en zonen gaan in hoofdzaak over Lotus en mijn moeder. Als wij alleen waren, noemde zij mij ‘Adriaantje’. Zij studeerde Frans en was dus met recht een ‘mademoiselle’, net als Barbette.
Toen Harry en ik Barbette naar zijn nieuwe baas brachten, dacht ik voortdurend aan Lotus. Vlakbij, in Lochem, was zij opgegroeid. Zij bracht er ook een gedeelte van haar vakanties door. Op een keer bezocht ik haar daar. Zij was alleen thuis, met haar beide veeljongere zusjes voor wie zij de rol van haar moeder had overgenomen. Ik nam meteen de plaats van een vader in. Lotus en ik sliepen die nacht in het bed van haar moeder aan wie zij mij later in Amsterdam voorstelde. Wij zaten bij die gelegenheid in café Polen en toen Lotus even naar het toilet ging, zei haar moeder mij dat zij het erg goed voor Lotus vond dat zij omging met een man die een flink stuk ouder was dan zijzelf. Zij drukte mij op het hart lief voor haar te zijn. De vrijmoedigheid waarmee de moeder van Lotus over de verhouding van haar dochter sprak, met een niet alleen oudere maar ook getrouwde man, maakte diepe indruk op mij. In dit opzicht was deze moeder ideaal. Zij gaf haar dochter als het ware toestemming met haar vader naar bed te gaan. Ik zag het ook als een uiting van wraak die, van de kant van de moeder van Lotus, tegen het instituut van het huwelijk was gericht. Nadat Harry en ik Barbette bij haar nieuwe baas hadden afgeleverd, reden wij in de omgeving rond. Telkens vroeg ik mij af of Lotus hier had gewandeld of gefietst en ook ik snoof, net als Barbette, de geuren van het landschap op, in een wanhopige poging een geur op te vangen die mij aan Lotus zou herinneren, haar zou ‘materialiseren’. Om het uiterlijk van Lotus, het ‘blauwe’ of ‘hemelse’ aan haar te preciseren, haal ik een passage aan uit een brief die een studievriendin van haar mij, op mijn verzoek, over haar schreef: ‘Ik heb haar voor het eerst ontmoet toen ik zestien was en zij waarschijnlijk zeventien. Wij hadden allebei een prijs gewonnen in een opstelwedstrijd van de Alliance Française: een week in Parijs. Ook toen maakte Lotus al indruk op mij: zij had een zomerjurk van witte guipure – zo besmettelijk! vond ik, een kleinburgerlijke reactie – met een wijd rond décolleté; bij haar bruine
huid stond het prachtig. Zij had een fraaie hoofdhouding, deed wel eens aan een odalisk van Ingres denken, mede door het grote oogwit. Later ben ik eens naar een ‘explication de texte’ (een sonnet van Du Bellay) geweest van haar, voor Bray, en achter de lessenaar staande keek zij onder het spreken beurtelings de zaal in en opzij naar Bray, wat enkele connes onder het gehoor deed zeggen, dat zij het expres deed, om haar oogopslag te doen bewonderen; zij hadden noch haar présance noch haar capaciteiten, en beseften niet eens dat Lotus geen jeu de la prunelle behoefde, maar dat dit anderzijds in haar hele optreden was geïntegreerd. Wat ik in 1951 ook eens opmerkte, was haar bloemzoete adem. Misschien nám zij daar wel iets voor (ik wist toen nog niet, dat dat bestond), maar toen vond ik het opmerkelijk en heerlijk.
Ik ben eens bij haar wezen lunchen in een somber zolderkamertje aan de Overtoom, waar zij mij verblufte door de radijzen één voor één te schillen. Zij had af en toe zo’n exquis ideetje of maniertje, ik denk dat het een manier was om strijd te voeren tegen de materiële moeilijkheden die zij ongetwijfeld had. Zij lachte vaak met haar lippen opeen, zeker omdat zij haar tanden wilde verbergen, die niet mooi waren, maar als compensatie krinkelde zij dan haar ogen in lachplooitjes, ook dit vaak met het hoofd enigszins opzij. In mijn herinnering werd haar gang grotendeels bepaald door het feit dat zij het hoofd omhoog hield en de borst vooruit. Ik denk dat zij vroeg al, op school nog, een voldoende bevestiging had ondervonden van haar fysieke persoon, en daarom gerust was dienaangaande. Zij dorst zich te tonen. Ik geloof dat zij haar benen vaak strak hield, weinig soepel; dat gaf haar bewegingen in een kamer soms een zekere achteloosheid, zij ‘maaide’ dan wat; maar haar handbewegingen waren heel precies, zorgvuldig gericht, en zij had aanbiddelijke handen, keurig net, gebruind ook ‘s winters, en de muis mollig. Haar haren vond ik erg mooi. Haar wenkbrauwen kwamen boven de neus bijeen, het kan zijn dat zij zich dat iets aantrok, en toch was het hoogstens een interessant detail.’
Ik geloof dat de vriendin van Lotus zich hier vergist. Lotus had haar wenkbrauwen niet alleen geaccepteerd, maar vond ze uitzonderlijk, net als ik, een herkenningsteken, en epileerde ze daarom niet. Wat mij nu,
bij herlezing van deze beschrijving van het uiterlijk van Lotus treft, is de manier waarop door kenners en liefhebbers ook over de bouw en de statuur van een hond of een paard wordt gesproken, een taalgebruik waardoor bewondering en liefde aan technische termen is gebonden.
Ik heb je, geloof ik, nu wel enigszins duidelijk gemaakt wie met de beide blauwe honden uit mijn droom zijn bedoeld, waarom hun blauw vlekkeloos is en waarom zij als twee druppels water op elkaar lijken. Blauw is voor mij de kleur van de dood, de goede dood, zou je kunnen zeggen, wanneer het sterven is geleden en de grote rust begint. Blauw, in alle schakeringen, en zwart zijn mijn lievelingskleuren. Zwart is per traditie de kleur van dood en rouw. De honden zijn in mijn droom tweelingen, pendants van elkaar, zoals in mijn gevoel mijn moeder en Lotus tweelingen zijn geweest, en door hun dood, aan dezelfde ziekte te wijten, nog altijd zijn. Het springen van de honden vindt een flauwe afspiegeling in de manier waarop Lotus liep, die door haar vriendin als ‘maaien’ wordt omschreven. (Ook het werkwoord ‘maaien’ heeft een betekenis die met de dood in verband kan worden gebracht.) Ik vond altijd dat Lotus een beetje hobbelde, vanwege haar lange benen en haar lange rug, waardoor haar zwaartepunt hoger was komen te liggen dan bij andere vrouwen en meisjes. Zij hield haar benen strak, omdat ook in haar een bepaalde onzekerheid school, de keerzijde van haar behaagzucht. Toen ik haar voor het eerst naakt zag, vroeg zij mij een beetje angstig of ik het vlees van haar dijen niet ‘papperig’ vond (zij had een speciale manier om een woord als ‘papperig’ uit te spreken). Ik vond alles aan haar even aanbiddelijk, dus ook haar dijen, vooral de scheiding tussen haar dijen en haar prachtige ronde billen, een lust om naar te kijken en met mijn vingers en lippen te aaien. Als wij in het bos of in een park waren, afgezonderd van de mensheid, en ik haar niet kon uitkleden, schoof ik haar rok omhoog, kuste en likte de blote strook van haar dijen tussen haar kousen en haar onderbroekje, een van mijn lievelingsplekjes, voor buiten, waar het naar elastiek rook, want meisjes droegen in 1956 nog gordeltjes. Alleen aan meisjes of vrouwen verdraag ik de geur van elastiek, met een fetichistisch genot. Voor mij ligt die geur heel dicht bij de geur van urine en van de andere sappen die een vagina uitscheidt. Tenslotte: zowel mijn
moeder als Lotus hadden het lievige van honden wanneer zij voor je zitten, je aankijken en hun kop opzij houden.
Er is een belangrijke parallel tussen Lotus en Boebie, een kruising in de verwantschap tussen haar en mijn moeder, vrouwen die in mijn leven een zo intieme rol hebben gespeeld en aan wie ik zoveel heb te danken. Ook Lotus ben ik een keer kwijt geweest. Het gebeurde na de zomervakantie van 1956, toen ik eerst met Lotus in Duitsland en op Elba, daarna met mijn vrouw en dochters in Levanto, tussen Genua en La Spezia, was geweest. Na ons verblijf op Elba was Lotus naar Perugia doorgereisd waar zij aan de universiteit een zomercursus Italiaans voor buitenlanders zou volgen. Mijn vrouw en dochters waren per vliegtuig naar Italië gekomen en zouden ook weer naar Amsterdam terugvliegen. In Milaan nam ik afscheid van ze. Met Lotus had ik afgesproken dat wij elkaar in Stuttgart zouden ontmoeten om er enkele dagen bij Martin Walser en zijn vrouw te logeren. Daarna zouden wij samen per trein naar huis terugkeren.
Ik had Lotus nauwkeurig geïnstrueerd welke trein naar Stuttgart zij moest nemen en toen ik, in gezelschap van Martin Walser, haar niet uit de trein zag komen, was ik radeloos. Ik snelde naar de Informatie om te vragen wanneer de volgende trein uit Italië zou arriveren. Daarna liep ik met Martin moedeloos door de grote stationshal naar de uitgang. Halverweg kwam ineens Lotus op ons afrennen. Zij was aan de verkeerde kant uit de trein gestapt, op het lagere perron dat voor het uitladen van goederen is bestemd, en op die manier was zij ons misgelopen.
Ik wil hier nog iets aan toevoegen over Levanto. Wij hadden er met hollandse vrienden onze vakantie doorgebracht. Met mijn vrouw en dochters had ik een appartement gehuurd, onze vrienden logeerden in een hotel. Door hen ontmoetten wij de dochter van de eigenares van het hotel, en haar man, een Duitser die Bubi werd genoemd. Van onze hollandse vrienden kreeg mijn jongste dochter, die toen zes jaar was, een speelgoedhond cadeau, een zwarte poedel die zij Boebie noemde omdat hij, volgens haar, op de Duitser in Levanto leek. Later kreeg zij een echte poedel, uit het nest. Alle namen die wij bedachten, wilden niet bij haar passen. Tenslotte noemden wij onze hond Boebi, naar de speelgoedpoedel
van mijn jongste dochter en in laatste instantie naar de Duitser in Levanto. Onze poedel had dus eigenlijk een jongens- of mannennaam. Op de achtergrond van mijn droom speelt Italië een rol waar ik met Lotus weken heb doorgebracht die tot de gelukkigste van mijn leven behoren. (Is blauw niet de kleur van Italië? Worden de spelers van het Italiaanse voetbalelftal niet ‘gli azurri’ genoemd?) Tegelijk heb ik in Italië in doodsangst verkeerd.
Op een middag zwommen Lotus en ik in zee, samen met twee siciliaanse jongens met wie wij bevriend waren geraakt. De jongens waren matroos op een kotter die elke avond, als het donker werd en het blauw van de hemel verstilde, uitvoer om op sardien te vissen. Een keer zijn wij mee geweest. Wij zaten aan dek, onder de nachthemel, keken naar de sterren, voelden hoe de zachte wind ons, zonder aanzien des persoons en gelijkelijk liefkoosde, aten van de sardien die na de eerste trek was gebakken en dronken voor het eerst van ons leven rode wijn die in ijs was gekoeld. Die middag werd ik, onder het zwemmen, ineens overvallen door een van de flauwtes waarmee ik na mijn maagoperatie in 1955 te kampen had. Ik kreeg dan een gevoel van uitputting en machteloosheid, het koude zweet brak mij uit en ik moest iets eten of iets sterks drinken. Na een paar minuten was het ook weer voorbij. Maar toen, in het water, te ver van de kust om terug te zwemmen en met Lotus en de beide Sicilianen dertig, veertig meter voor mij uit, dacht ik dat ik zou verdrinken. In mijn doodsangst riep ik ‘Lotus!’, zoals een gelovige zijn god aanroept of een kind om zijn moeder schreeuwt. Ik hield mij zo stil mogelijk drijvende en nog voordien Lotus en de beide Sicilianen mij te hulp waren gekomen, was mijn flauwte voorbij. Naast Lotus zwom ik naar de rotsachtige kust, alsof ik, onder haar hoede, naar het leven terugkeerde. Na die middag waagde ik mij nooit meer boven de diepte en uit het incident heb ik een zekere angst voor het water overgehouden.
Kunnen de blauwe honden uit mijn droom niet twee andere vrouwen zijn geweest, zoals Alissa en Adrienne, mijn beide dochters, of Annelie van wie ik in mijn droom een tweetal heb gemaakt? In werkelijkheid ‘bestaat’ Annelie voor mij ook uit twee vrouwen, één met wie ik het heel goed kon vinden, en zij met mij, een lieve gelukkige, en één, een onge-
lukkige bozige, met wie ik geen raad wist, zodat mijn hart, nadat ik acht maanden met Annelie had samengewoond, van slag raakte en ik evenwichtsstoornis kreeg, waardoor ik tenslotte in het ziekenhuis terechtkwam, voor mij het voorportaal van de dood. De blauwe kleur van de honden zou kunnen betekenen dat Annelie, door bij mij weg te gaan, mij een blauwtje heeft laten lopen (de honden liepen ook werkelijk), een verandering in mijn leven waarmee ik de grootste moeite had. Ik werd door paniek overvallen bij de gedachte alleen in mijn grote huis achter te blijven, als in een doodkist waarin ik al bij mijn leven werd opgeborgen. Van ons samenleven had ik in mijn verliefdheid aanvankelijk de grootste verwachtingen gekoesterd. Tenslotte was Barbette ook haar hond. Bovendien was ook Fransje er nog, het dochtertje van Annelie, die in het huiselijke drama van onze relatie een rol heeft gespeeld. Annelie, Fransje en ik vormden een gezin dat de plaats had ingenomen van mijn eigen gezin waarvan nog alleen ik het huis bewoon waarin ik met mijn vrouw en dochters vijfentwintig jaar heb geleefd. Al deze details zijn ongetwijfeld van belang. Goed, door bij mij weg te gaan heeft Annelie mij een blauwtje laten lopen. Maar in versterkte mate hebben mijn moeder en Lotus dat gedaan door dood te gaan en zich aan alle contact met mij, behalve in de herinnering en in mijn verbeelding, te onttrekken. Bovendien is Lotus er, bijwijze van spreken, met de eerste de beste jongeman vandoorgegaan die het in zijn hoofd haalde haar te aaien en vriendelijk toe te spreken.
Dezelfde beperking als voor Annelie geldt voor mijn dochters. Als tweetal komen zij in aanmerking, en ook zij hebben mij in zekere zin in de steek gelaten door volwassen en zelfstandig te worden en mij, al is het ongewild, met ouderdom en dood te confronteren. Maar behalve dat laatste en de blauwe ogen van Alissa, kan ik niets ‘blauws’, maar natuurlijk wel iets ‘hemels’ aan ze ontdekken. Misschien zou ik ook iets over mijn nieuwe vriendin moeten zeggen, wier jeugd uit twee helften heeft bestaan, een hollandse en een schotse, die zij nog altijd moeilijk met elkaar kan verbinden, zodat zelfs haar tekeningen, waarvan er een in mijn werkkamer hangt, in twee gescheiden vlakken uiteenvallen, een rechts en een links vlak die elkaars spiegelbeeld zijn.
Tenslotte zijn er de associaties die uitgaan van de straten waar ik in mijn droom doorheen ren. Niet voor niets heb ik mij in een labyrint van meisjesnamen begeven. De enige Anna die in mijn leven een zekere rol heeft gespeeld en die ook met de literatuur te maken heeft, is Anna Grass, de vrouw van Günter Grass. Ik leerde haar vrijwel tegelijk met haar man kennen, toen Günter Grass nog een naamloze duitse dichter was. Anna Grass is danseres geweest (het springen van de honden), en spreekt als Zwitserse behalve Duits Frans en Engels ook Italiaans. Zij is blond en gracieus, met heel fijne ledematen en vooral ook heel mooie handen. Zij heeft blauwe ogen en haar meisjesnaam is Schwarz. In haar persoon verenigt zij mijn beide lievelingskleuren. Toen zij dertig werd, nu al weer langer dan tien jaar geleden, vroeg zij mij: ‘Adriaan, sag mir, wie wird man mit Anstand alt?’ Door die vraag zijn voor mij aan de herinnering aan Anna Grass gedachten aan ouderdom en dood verbonden, tegelijk met erotische verlangens die ik heb gekoesterd en, pour besoin de la cause, gesublimeerd. Niet lang geleden, na mijn verblijf in het ziekenhuis, droomde ik dat ik Anna Grass naakt in bed zag liggen. Ik boog mij over haar heen en streelde haar. Het was een heel lieve gelukkige droom, waaruit ik wakker werd met een zekere spijt omdat ik in mijn droom niet verder was gegaan. Ik had mijzelf verhinderd van deze ideale omstandigheden te profiteren. Nog slechts enkele weken geleden schreef ik Anna Grass een brief waarin ik haar aan haar dertigste verjaardag herinnerde en de opmerking maakte dat zij inmiddels zelf wel zou hebben ontdekt dat je op je dertigste nog heel jong bent en dat na je veertigste jaar het betere stuk van je leven begint, wanneer je eindelijk genezen bent van de ziekte die jeugd heet, voorlopig genezen want ik ontdek nu, op mijn zestigste, dat mijn eigen jeugd opnieuw met volle kracht op mij afstormt. Van Günter Grass had ik vorig jaar gehoord dat hij en Anna uit elkaar waren gegaan. Op mijn brief, die niet helemaal belangeloos was, heb ik tot nu toe geen antwoord gekregen. Ook Anna Grass heeft mij dus, tot nader order, een blauwtje laten lopen.
Ik herinner mij nu een andere Anna, uit mijn jeugd, toen ik twaalf of dertien was, de tijd waarin ik mij aan de schutting van buurman Witvliet omhooghees om naar het slachten van het varken te kijken. Deze Anna
was een jaar of drie ouder dan ik. Zij kwam van een katholieke lagere school op onze gereformeerde Mulo en bracht voor mijn gevoel iets werelds’, bijna exotisch’ met zich mee, dat in strijd was met de opvattingen over zedigheid die bij ons thuis werden gehuldigd en waartegen ik al als jongen rebelleerde. Ik vond haar erg aantrekkelijk, tot in haar minste bewegingen, een gevoel dat werd versterkt doordat zij, tussen de gereformeerde meisjes in hun saaie kleren en zonder de minste opschik (een oorbelletje kon mij al in opwinding brengen), op een gelukkige manier uit de toon viel. Van deze Anna werd gezegd dat zij met mijn oudste broer ging. Ik projekteerde in de toekomst allerlei gefantaseerde lotsbeschikkingen waardoor niet mijn broer maar ik met haar zou trouwen en met haar in bed zou liggen, fantasieën die mij vooral ‘s avonds, als ik alleen in mijn bed lag, genotvolle ogenblikken bezorgden. Zij verscheen in mijn leven op een tijdstip waarop ik nog niet had ontdekt dat ik kon masturberen en klaarkomen. Wel voelde ik heel sterk een erotische exaltatie als ik aan haar dacht, een kriebeling door mijn hele lichaam, alsof ik inwendig geaaid werd, die in mijn penis en testikels uitmondde.
Op een middag werd deze Anna door een van de onderwijzers voor straf naar onze klas gestuurd. Onze onderwijzer zei haar dat zij in de hoek moest gaan staan en toen zij dat, naar zijn zin, niet snel genoeg deed, sloeg hij haar van achteren met de vlakke hand op haar nek. Haar hals en ook haar gezicht werden vuurrood. Zij zei geen woord, bedwong haar tranen, schudde met een snelle beweging van haar hoofd haar haren en liep even langzaam als tevoren naar de hoek van het klaslokaal. Ik haatte onze meester om die klap, maar tegelijk benijdde ik hem. Ik had haar zelf willen slaan en ook had ik door haar geslagen, liefdevol gepijnigd willen worden. Ook deze Anna is mij ontgaan.
Annies zijn er verscheidene in mijn leven geweest, van wie twee ervan een rol kunnen hebben gespeeld bij de manifestatie van mijn droom. De ene Annie, een blond mollig en enigszins rommelig meisje van hervormde huize, kwam bij ons op de Mulo toen ik al in de hoogste klas zat. Zij had een Duitse achternaam (een verbinding met Boebie en Anna Grass), en verspreidde een lichte prikkelende zweetgeur. In de klas zat ik achter haar en geregeld trok ik mij af, waarbij ik naar haar blanke hals keek in
plaats van naar het zwarte schoolbord. In de romans van Anna Bosboom-Toussaint had ik gelezen dat een meisje als deze Annie ‘poezel’ of ‘poezelig’ werd genoemd. Bij het masturberen werd ik eens bijna betrapt door de hoofdonderwijzer, een tegelijk gevreesde en geliefde Calvinist. Verschanst achter een stapel boeken slaagde ik er op het laatste ogenblik nog in mijn penis in mijn broek te frommelen en de bovenmeester zo leerzaam mogelijk aan te zien. In zijn ogen las ik verschrikkelijke vermoedens die hij zichzelf niet eens durfde bekennen. Later heb ik er eindeloos over nagedacht wat er van mij geworden zou zijn, wanneer meneer Van Popta mij werkelijk had betrapt. Waarschijnlijk zou ik van school zijn gestuurd, zou mijn leven een heel andere wending hebben genomen en zou ik dit alles hier niet nu, in een tamelijk gelukkige gemoedstoestand, zitten opschrijven. De andere Annie zag ik elke dag toen ik in 1928 van onze Mulo naar de Rijks-hbs ging. Zij was de vriendin van het meisje waarop ik van 1928 tot 1931 ongelukkig verliefd ben geweest en dat in januari 1937 aan longontsteking stierf terwijl ik, met mijn nabije tuberculeuze verleden, de mijne overleefde. Mijn verliefdheid speelde zich op een afstand af, want ik durfde haar niet te benaderen, en was een van de aanleidingen waardoor ik op mijn zeventiende gedichten begon te schrijven. In ons beider longontsteking, op de grens van de dood, ben ik nog het dichtst bij haar geweest, als een blinde die rondtast, want ik wist niet dat zij ziek was voordat ik zelf weer voor het eerst buiten kwam. Voor het eerst buiten komen, na een ernstige ziekte. Annie, de vriendin van mijn aanbedene, heette Blom, van haar achternaam (een verbinding met het ‘gras’ van Anna Schwarz). Zij woonde op het Sluisplein niet ver van de Annastraat, een aantrekkelijk levenslustig meisje, erg hollands, op een bijna ideale manier, ondanks de beperktheid. Na de hbs-tijd verloor ik haar uit het oog. Ik zag haar enkele jaren geleden terug op een reunie van de hbs, waarop ook de man van Lotus als oud-leerling aanwezig was, een van de weinige vrouwen die intact waren gebleven, ondanks de veroudering. (Tijdens die reunie zag ik hoe andere meisjes in veertig jaar dikke verzakte behuizingen waren geworden, menselijke monsters die zich aan de leuning van de schooltrap vastgrepen en zich moeizaam omhoog hesen.) Annie Blom sprak mij aan op een moment toen ik temidden
van de reunisten alleen stond. Enkele maanden later ontmoetten wij elkaar in de stad. Het was voor mij een unieke sensatie naar een afspraakje te gaan met een vrouw die niet twintig of dertig jaar jonger was dan ik, een vrouw bovendien uit een milieu dat zozeer van het mijne verschilt, het buitenland van de middenstand. In de afgelopen maanden, toen ik mij angstig en eenzaam voelde, belde ik deze Annie geregeld op, nadat zij mij geschreven had dat haar man was overleden. In mijn erotische fantasieën speel ik soms met de gedachte haar het hof te maken, waarbij alleen al de regels en de temporisering ervan mij afschrikken. Ook haar zie ik in twee verschijningen, als meisje in IJmuiden waar zij lustig rondstapte, op weg naar plezier, en zoals zij nu is, veertig jaar ouder en toch niet zo erg veranderd, nog altijd aantrekkelijk. Wat mij vooral weerhoudt is de afstand tussen ons beider levenslijnen. Mijn wereld moet voor haar een gesloten boek zijn. Waar haal ik de kracht, en het geduld vandaan dat boek voor haar te ontsluiten? Zou het haar niet altijd vreemd blijven in de korte tijd van leven die ons nog is gegeven?
Met de Adrianastraat is vooral de associatie aan mijn eigen voornaam verbonden en aan die van mijn grootmoeder van vaderszijde, naar wie ik ben vernoemd. Als jongen kwam ik er niet graag voor uit dat ik naar een vrouw was vernoemd, hoewel ik van mijn voornaam zelf nooit spijt heb gehad. Tijdens de imperialistische periode van mijnjeugd, toen ik officier bij de marine wilde worden, al was het alleen maar omdat je als adelborst in een prachtig uniform liep, met een ponjaard op zij, betreurde ik het dat ik met Michiel Adriaanzoon de Ruyter alleen de vadersnaam gemeen had. Maar zelfs daaraan ontleende mijn voornaam voor mij een zekere glans. (Welke jongen van gereformeerde huize wilde een halve eeuw geleden niet Michiel Adriaanzoon of Maarten Harperzoon heten?) Wanneer ik in de Annastraat de hoek van de Adrianastraat omsla (het hoekje omga), keer ik in zekere zin tot mijzelf terug, of vlucht naar mijn grootmoeder die in het hiernamaals op mij wacht. In mijn droom kijk ik voor het laatst om naar de blauwe honden, naar alle vrouwen en meisjes die mijn levenspad hebben gekruist. Bij het oversteken van de straat verdwijnt mijn zusje wier aanwezigheid ik eerst niet heb opgemerkt. Ik ben nu werkelijk moederziel alleen. En ik ben bang, doodsbang.
Ik kom nu aan het tweede deel van mijn droom. Achtervolgd door vrouwen, met voorop en duidelijk zichtbaar mijn moeder en Lotus, twee blauwe schimmen uit het dodenrijk, de snelsten van een hele meute, vlucht ik naar het huis waarin ik ben geboren en waarin zich mijn jeugd heeft afgespeeld. Wanneer ik de achtervolging door de honden interpreteer als de wens om met mijn moeder en Lotus in de dood verenigd te worden, tegelijk met de angstige ontkenning van die wens (want waarom zou ik anders op de vlucht zijn?), dan is het duidelijk dat ook in het ouderlijk huis alleen schimmen op mij wachten, die van mijn moeder voor wie ik juist op de vlucht ben, en die van mijn vader en mijn jongste broer die beiden ook gestorven zijn. Bang voor de poort, bang voor de moordenaar met het mes, trek ik in mijn radeloosheid de voordeur van de Witvliets open in wier huis ik mij, door de herinnering aan het slachten van het varken, net zomin veilig kan voelen. Daarom verander ik hun huis in een vergaderzaal van de VvL. Dat ik naar de Witvliets vlucht en niet naar onze naaste buren op de hoek van de Anna- en de Adrianastraat, ook een ouder echtpaar met twee getrouwde zoons en een dochter die pas in de nadagen van haar jeugd een geschikte echtgenoot vond, is misschien niet zo moeilijk te verklaren. De Witvliets waren kinderloos gebleven en zouden dus best een zoon kunnen gebruiken die, als enig kind, meteen hun dierbare oogappel zou worden. Buurman en buurvrouw Witvliet hebben ongetwijfeld ook bij ons over de schutting gekeken en als zij aan een eigen kind dachten, hebben zij waarschijnlijk vooral aan mij gedacht. Acht jaar was ik bij ons de kleinste, totdat mijn jongste broer werd geboren. Als je al een kind aanneemt, neem je een jong kind aan, een nesteling zoals ik. Maar hoe graag ik ook enig kind wilde zijn (en hoe graag ook niet), dan toch alleen van mijn moeder, niet van de Witvliets bij wie ik het gevaar liep als een varken te worden geslacht, een Izak die ook werkelijk wordt geofferd. Bovendien zou ik ook bij de Witvliets worden geconfronteerd met mijn moeder, op een angstaanjagende wijze.
De naam Witvliet heeft op zichzelf al een vrouwelijke betekenis, namelijk die van de witte voedende vloed van melk die uit de borsten van een vrouw komt. Tegelijk duidt de naam op die andere witte vloed waaraan vrouwen soms lijden en waarover ik in mijn jeugd nooit het ware te
weten kwam. In mijn verbeelding bleef het een geheimzinnige uitscheiding die door het witte ervan, een kleur die onschuld en vrolijkheid uitdrukt, als tegenstelling tot zwart ook leven en groei, nog onbegrijpelijker werd. Want hoe kon een vloed, die zich uit vrouwen een weg naar buiten baant, ze daardoor ledigt en ontzielt, wit en onschuldig zijn?
De naam Witvliet doet mij ook denken aan een van de liedjes die mijn moeder soms zong en waarvan ik mij nog alleen de eerste twee regels herinner: ‘Aan d’oever (“doever” werd dat in mijn gehoor) van een snelle vliet, een treurend meisje zat’. Deze regels wekten in mij tegenstrijdige gevoelens, vrolijke door de snelheid van het water, droevige door de treurnis van het meisje dat haar man of haar kind verloren had. Maar de afschuwelijkste associatie die met de naam Witvliet verbonden is, heeft betrekking op de epileptische toevallen waardoor mijn moeder geteisterd werd en waarvan de eerste haar overviel toen wij nog in het huis in de Annastraat woonden en ikzelf pas vijftien was, aanvallen van het ‘grand mal’ waardoor haar lichaam werd samengetrokken. Het begon met een beestachtige schreeuw, daarna sloeg zij voorover op de grond en lag minutenlang te trappelen als een varken dat wordt geslacht, met schuim op de mond dat soms rood was gekleurd wanneer zij in haar tong had gebeten. Tenslotte verzonk zij in een diepe slaap en ook haar gesnurk leek op het knorren van een varken. ‘Omgekeerde wonderen’ noemde ik die toevallen later. Ze spookten jarenlang door mijn dromen en gedachten, begeleid door gevoelens van angst, afschuw, medelijden en wrok – wrok tegen het blinde lot en tegen het onbestaanbare opperwezen waarin de mensen geloofden wier blote gezichten ik dagelijks voor mij zag.
Maar als dat alles juist zou zijn, waarom, zul je vragen, verander je het huis van de Witvliets dan in een vergaderzaal van de VvL, een armoedig vertrek met een houten vloer waar schrijvers staan te praten in plaats van thuis aan hun tafel te zitten schrijven? Is dat niet een povere toevlucht voor je angst en een schrale troost voor je verdriet? Maar een betere toevlucht of troost bestaat er voor mij blijkbaar niet, althans niet in de mismoedige stemmingen waarin ik de laatste tijd vaak verkeer.
De literatuur, hier belichaamd in het instituut van de VvL, heeft voor mij altijd een twijfelachtige betekenis gehad. Ik ontdekte haar toen ik al
zeventien was en tijdens de zomervakantie van 1929 in de bloemlezing uit de nederlandse literatuur bladerde die wij voor het komende leerjaar hadden moeten aanschaffen. Het was een dik rood boek waarin, behalve het werk van de Tachtigers, nog juist gedichten waren opgenomen van A. Roland Holst en van enkele van zijn generatiegenoten. De bloemlezing was samengesteld door de heren Pik en Opstelten en werd in de wandeling ‘pik op stelten’ genoemd. Dr Haje, onze leraar Nederlands, zei op een keer, nadat hij achter de lessenaar had plaatsgenomen, zonder een spier van zijn gezicht te vertrekken: ‘Allemaal je Pik op tafel!’
Opgegroeid in een calvinistische omgeving, waarin alles zondig werd gevonden wat niet aan het ‘koninkrijk der hemelen’ dienstbaar werd gemaakt, had ik tot mijn zeventiende nooit een behoorlijk boek in handen gehad. Onze huisbibliotheek, in een armzalig rekje met een minuscuul gordijntje aan een koperen roede, bestond uit de Statenbijbel, waaruit ‘s middags en ‘s avonds na het eten door mijn vader een kapittel werd voorgelezen, een boek van professor Bavinck over Het christelijk huisgezin (de titel alleen al doet mij gruwen), een verzameling preken van een of andere theologische domoor, en een geschrift van Abraham Kuyper. Toen ik op de hbs kwam hadden de jongens- en avonturenboeken hun attractie voor mij verloren. Ik herinner mij nu niet goed meer wat ik tussen mijn vijftiende en zeventiende las. Omstreeks mijn veertiende had ik de romans van Hedwig Courts Mahler verslonden, uit welke lektuur ik een zekere gevoeligheid heb overgehouden door kitsch geprikkeld te worden, zodat ik bijvoorbeeld jarenlang geen film heb overgeslagen. Waarschijnlijk heb ik detectives gelezen en de realistische romans die mijn oudste broer uit de leenbibliotheek mee naar huis nam en waaraan ook mijn vader verslaafd was. Ik zie nog het volgende zinnetje voor mij waarmee een hoofdstuk, vol warrige verwikkelingen, uit een van de romans van Rolf Burman werd besloten: ‘En daar onderging Hanna het lot van iedere vrouw.’ Uit deze onschuldige bewoordingen begreep ik wel degelijk dat deze Hanna (of Anna, zo men wil) geneukt werd. Ook toen al leek neuken mij het fijnste Wat je doen kon, hoewel ik het zelf nog nooit had gedaan. Ik besef nu dat ik mij vooral met die Hanna vereenzelvigde in plaats van met de man die haar op het bed wierp.
Ik was al wel begonnen te masturberen en ik deed het dagelijks met, achteraf bezien, een aandoenlijke plichtsbetrachting. Het masturberen gaf mij een telkens herhaalde indruk van wat neuken zijn kon, de ene kant van de medalje. Het bleef een eenzaam spel, een hulpmiddel omdat ik nog niet had geleerd het als een daad op zichzelf te beschouwen. Voor zover ik weet voelde ik geen morele bezwaren. Het begrip zonde, dat mij in mijn jeugd met zoveel nadruk was bijgebracht, heeft nooit tot mijn verbeelding gesproken, tenzij op een averechtse wijze. Van het oud-testamentische woord ‘afhoeren’, bijvoorbeeld, ging een geheimzinnige aantrekkingskracht op mij uit. De grote hoer van Babylon leek mij een interessante vrouw met wie ik graag kennis had willen maken. Bij het masturberen was ik er alleen op bedacht niet betrapt te worden. Enkele jaren later, toen ik longbloedingen kreeg en ernstig ziek werd, dacht ik dat het masturberen tot het ontstaan en de verergering van mijn kwaal had bijgedragen, wat er eigenlijk op neerkomt dat ik voor mijn schuldgevoelens een somatische betekenis had gezocht. Maar ik blijf erbij dat ik, als ik behoorlijk was ingelicht, met een rustiger geweten de hand aan mijzelf zou hebben gelegd, zelfs in de verdraaide omstandigheden waarin ik door het toeval van mijn geboorte terecht was gekomen. (Tussen haakjes: Ik heb veel te danken aan het masturberen dat, hoe dan ook, een leerschool is geweest, een oefening in plezier, waardoor de verbeelding wordt ontwikkeld en verfijnd. Aan de andere kant ontnam het mij de prikkel in contact te treden met de meisjes van wie ik droomde. Het vergrootte mijn eenzelvigheid.)
Door het lezen van de gedichten der Tachtigers, en vooral van de sonnetten van Willem Kloos, kreeg mijn leven een nieuw stormachtig uitzicht, ook in de terugblik op mijn jeugd. Ik herkende mijzelf zoals wanneer je onverwachts voor een spiegel komt te staan. Ik werd een individualist, begon gedichten te schrijven, als ‘allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’, en werd mij ervan bewust dat ik een dubbelleven leidde: één dat zich buiten mijzelf afspeelde en waaraan ik, zo goed en zo kwaad als het ging, deelnam, en één dat naar binnen was gekeerd en waarvoor ik nu eindelijk een uiting had gevonden. Gedichten welden in mij op of het niets was, soms drie tegelijk en door elkaar heen, ook
gedurende de twintig minuten die ik erover deed om van huis naar de hbs of van de hbs naar huis te fietsen. Thuisgekomen schreef ik ze op en het witte papier werd mij meer dan een vriend: een beeld van mijzelf, hoe verwrongen vaak ook, dat onder mijn vingers ontstond, een manier om opnieuw geboren te worden en ook een middel om de wereld, met woorden als met vingertoppen, aan te raken en af te tasten. De poëzie spleet mij pas goed, kanaliseerde en versterkte de eenzelvigheid die ik uit mijnjeugd had overgehouden en die was ontstaan als reactie op mijn omgeving waarin ik mij slechts gedeeltelijk thuis had gevoeld, een houding van verzet, verzet dat in mijn binnenste werd gesmoord of in toekomstverwachtingen omgetoverd. In zekere zin was zij de weerspiegeling van mijn dagelijkse gewoonte te masturberen, een eenzijdige omhelzing van het leven. Tegelijk las ik als een gek, ook later toen ik eindexamen had gedaan, en nog weer later toen ik van mijn ziekte was hersteld. Maar zoals het masturberen mij van meisjes had afgehouden, zo hield de poëzie, of de literatuur, mij af van die grotere wereld waarvan meisjes en vrouwen deel uitmaakten en waartoe ik een directere toegang zocht dan door middel van een beschreven blad papier. De poëzie sloot mij op in mijn kamer en nagelde mij aan mijn stoel.
Wanneer ik in mijn droom het huis van de Witvliets, met al zijn lugubere consequenties, in een vergaderzaal van de VvL verander, rakel ik het oude probleem op waarvoor ik van het begin af aan werd gesteld. Heel nuchter beschouwd is het een maatschappelijk probleem: Hoe blijf je in leven als je niet de dringende behoefte voelt timmerman, onderwijzer, kantoorbediende of neus- keel- en oorspecialist te worden maar, werkschuw als Jezus Christus zelf, je tijd het liefst verdroomt, op zoek naar woorden in plaats van naar geld? En tegelijk: Hoe houd je de eenzelvigheid, waardoor literatuur in laatste instantie ontstaat, onder controle, zodat je niet verdort tot aan romanproducent, of verkommert tot een dwangmatige dichter die zichzelf op de pijnbank legt om aan zijn gekwelde innerlijk welluidende zuchten te ontlokken?
Het maatschappelijke probleem was voor een schrijver in ons land, voor de oorlog, onoplosbaar. Cultureel bezien was Nederland, veertig jaar geleden, een woestenij. De literatuur werd beschouwd als een versiering
van het leven (wat zij natuurlijk best mag zijn), een middel om de ontwikkelde burgerij in ledige ogenblikken bezig te houden, of als een uitvinding van de duivel, bedoeld om zwakke zielen in verwarring te brengen. Geen wonder dat in ons land schrijvers vooral als dichters hebben geëxcelleerd. In de (betrekkelijke) voortreffelijkheid van onze poëzie drukt zich nog de gespletenheid, en het isolement, uit waartoe ieder werd gedreven die van het schrijven een levenstaak had gemaakt. Het gedicht dringt zich op. De dichter loopt ermee rond, een beetje wankel en verstrooid, maar het moet al erg gek gaan wil hij niet de tijd vinden die paar regels op te schrijven waaruit zijn creatie bestaat. Zo ontstaat, voetje voor voetje, een dichtbundel. In het dichterschap slaagde de Nederlander er nog juist in zich te splitsen in een burger, die overdag zijn brood verdient, en een dichter die pas ‘s avonds aan zijn eigenlijke dagtaak begint. De nederlandse dichter was, en is, per definitie, een zondagsdichter. In die celdeling hebben in ons land noodgedwongen veel eenzelvige lieden berust, met schuldgevoelens en gevoelens van miskenning naar de ene, zelfoverschatting en ook zelfvergoddelijking naar de andere kant. Er zijn voorbeelden te over om deze hollandse variant van een dubbelleven toe te lichten. Met proza is het natuurlijk heel anders gesteld. Het schrijven van een roman vergt een volledige inzet, van de burger zowel als van de dichter. De liefhebberij breidt zich uit tot de inspannende beoefening van een beroep waarvoor het zitvlees is vereist dat de Sollander van oudsher voor heel andere bezigheden had bestemd: het schrijven van een preek, het bijhouden van zijn boeken (de uitdrukking is op zichzelf al veelzeggend), of het urenlange aanhoren van gezeur. Tot die in-spanning waren in ons land, op enkele uitzonderingen na, eigenlijk alleen de vrouwen in staat die met een dokter, een advokaat of een hogere ambtenaar waren getrouwd en zich een hulp in de huishouding konden permitteren (Ina Boudier-Bakker, Top Naeff et hoc genus omne), waaruit de bloei resulteerde van een damesliteratuur, uit de gegoede burgerij voortgekomen en ook voor deze groep bestemd, die voor de oorlog al even onleesbaar was als nu. Over de streekroman, een plompere uitgave van de damesroman, zijn overeenkomstige opmerkingen te maken. Alleen dames- en streekromans haalden de hoge oplagecijfers waardoor, anders
dan bij een dichtbundel, het schrijverschap wordt gerechtvaardigd en waarnaar de roman, als genre, ook hunkert. De romancier staat dichter bij de gewone lezer, en dus ook bij de uitgever, dan de poëet.
Toen ik omstreeks mijn drieëntwintigste mijn eerste publiceerbare ge-dichten schreef, begreep ik heel goed dat ik van de poëzie alleen niet kon leven. Ik was begonnen proza te schrijven, dagboekaantekeningen en aanzetten tot korte verhalen, waarvan het in de la van mijn schrijftafel altijd heeft gekrioeld. Maar tot het schrijven van een roman achtte ik mijzelf niet in staat, omdat het mij ontbrak aan wat ik een ‘dialogiserend vermogen’ noemde, het vermogen mijzelf te vermenigvuldigen, in verschillende personages te verdelen en die personages met elkaar te laten communiceren door middel van een stelsel van intriges en handelingen. Bovendien ontbrak het mij aan voldoende kennis, inzicht en levenserva-ring. Ik wist praktisch niets van het mechanisme waardoor mensen worden aangezet bepaalde dingen te doen en andere na te laten. Wel koesterde ik grote verwachtingen van de literatuur, op dezelfde vage wijze waarop ik, als jongen en op een afstand, van meisjes en vrouwen had gedroomd, verwachtingen die als vanzelf worden gewekt door het toverachtige automatisme waardoor gedichten vaak ontstaan. Ik herkende die verwachtingen bij de jonge schrijvers van mijn generatie met wie ik, na de publicatie van mijn eerste gedichten, kennis maakte. Dromerigheid, grootheidswaan en dwang liggen aan het schrijverschap ten grondslag en maken de omgang met schrijvers vaak tot een vervelende of, als men wil, amusante aangelegenheid.
Door de publicatie van een paar dichtbundels werd ik een hollandse dichter, kreeg ik een zekere naam en viel ook mij het bescheiden succes ten deel waardoor in ons land jongelui met een bepaalde begaafdheid in onzekerheid worden gehouden over hun werkelijke plaats in een samenleving die in heel andere krachtmetingen is verwikkeld dan in de eenzame strijd met een vel wit papier. Inmiddels was ik getrouwd en had ik, tot mijn grote verbazing en voldoening, twee dochters verwekt. Hoe onwaarschijnlijk het ook leek, ik was hoofd van een gezin geworden en moest, net als iedereen, het dagelijks brood verdienen. Zo kwam ik in de literaire journalistiek terecht, het klusjeswerk van een man die met vier,
vijf dingen tegelijk bezig is en het grote uitstel bestendigt waarmee hij is begonnen. Ik leerde het literaire leven kennen, het tegelijk belachelijke en doodernstige wereldje dat zich in de grotere aftekent en haar weerspiegelt, een wereldje met een eigen hiërarchie en eigen spelregels, waarin ook een stille of rumoerige strijd wordt gevoerd, waarbij de inzet zo groot en de uitslag zo onzeker is. Mijn positie was ergens aan de periferie, hoewel het vaak leek alsof ik mij er midden in bevond. Ook uit die plaatsbepaling blijkt de twijfel aan mijn eigen schrijverschap en aan de functie van de literatuur in het algemeen. Met een zekere minachting, ongetwijfeld ook met afgunst, nam ik bij anderen de zelfverzekerdheid waar waartoe ikzelf niet in staat was, maar waarmee zij aan het werk gingen, bij de uitgever met het ene manuskript na het andere kwamen aandragen en soms een succes hadden waarvan de werkelijke verdienste werd versluierd door bijkomstige factoren, zoals onkunde en gebrek aan onderscheidingsvermogen bij het publiek, dat voor zijn lektuur niet zelf kiest maar zich door anderen laat meeslepen, de reclame die de gewiekste jongens van het vak voor zichzelf maken, en het wisselend getij van de literaire mode waardoor ineens hele generaties aan het gezicht worden onttrokken. Niet voor niets duikt in mijn droom Gerard van het Reve op.
Gerard van het Reve is voor mij het type van de dubieuze auteur. Behalve het amusement dat de lektuur van zijn boeken verschaft, een amusement dat wordt getemperd door de grootspraak die in onze literatuur onuitroeibaar is en door de stereotiepe manier waarop dezelfde wendingen en onderwerpen terugkeren, zodat grote stukken van zijn taalgebruik sleets zijn geworden en zijn laatste boeken al niet meer te lezen zijn, ligt voor mij zijn verdienste in de krasse, tegelijk vrolijke en gepassioneerde beschrijving van homofiele gevoelens, fantasieën en gedragingen waardoor hij een flink stuk valse schaamte heeft ontmaskerd en zodoende heeft bijgedragen tot de vrijmoedigheid die het begin is van alle cultuur. Maar afgezien daarvan is Van het Reve eigenlijk een schrijver uit het verleden, een man die achterhoedegevechten levert, bevangen in een strijd met spoken, waarvoor hij steun heeft gezocht bij de katholieke kerk, het laatste adres waar een schrijver zou moeten aankloppen. Door zijn overgang tot het katholicisme heeft Van het Reve de verwarring in de kerk
weliswaar vergroot (en de benoeming van de bisschoppen Gijzen en Simonis in de hand gewerkt – ik ben ervan overtuigd dat er in het Vaticaan een Van het Reve-dossier bestaat, waarin zijn proces wegens godslastering een belangrijke plaats inneemt als graadmeter van de verwording waarin de katholieke kerk in Nederland zich, van Rome uit bezien, bevindt), maar het geloof tegelijk modieus gemaakt, iets wat een schrijver nu juist niet moet doen. Achter het masker van de literaire en religieuze clown schuilt het gezicht van een gekweld mens, die zijn wanhoop koestert, en van een aartsreactionair door wiens uitspraken lieden worden gestijfd in vooroordelen die moeten worden opgeruimd.
Wanneer Van het Reve in mijn droom alweer met een manuskript komt aandragen en het meteen ook tot een meesterwerk uitroept, confronteert hij mij tegelijk met het échec van het schrijverschap in het algemeen en van het mijne in het bizonder. Mijn eigen échec wordt nog vergroot door het decor van de vergaderzaal van een vereniging waarvan ik jarenlang bestuurslid ben geweest. De ledenvergaderingen van deze vereniging, vooral ook de pauzes met hun landerige sfeer van slechts schijnbare collegialiteit, moeten tot de vervelendste uren van mijn leven worden gerekend, a waste of time. Hoewel ook door mijn toedoen de materiële omstandigheden van de schrijver in ons land in tien, twaalfjaar aanzienlijk zijn verbeterd, betekende het lidmaatschap van het bestuur van de VvL toch ook een uitvlucht, een reden om niet te schrijven, zoals er in mijn leven zoveel redenen zijn geweest om het niet te doen, redenen waarachter zich de onzekerheid met betrekking tot mijn schrijverschap verbergt, de angst het grote waagstuk te ondernemen. Door Van het Reve in mijn droom te laten verschijnen, zwaai ik hem de lof toe het wel te hebben gedurfd, al ken ik, in zijn geval, ook heel goed de betrekkelijkheid van die moed, een lof die voor mij hoogst pijnlijk is omdat mijn angst en onzekerheid erdoor aan het licht worden gebracht, tegelijk met de afgunst die door het gezelschap pratende schrijvers als collectivum wordt gedemonstreerd. Het spreekt voor mij, mag ik wel zeggen, dat ik mij in dat collectivum niet thuis voel, mij er in werkelijkheid ook nooit helemaal thuis heb gevoeld, en mijn droom ijlings beëindig.
De verschijning van Van het Reve in mijn droom bevat de waarschuwing
het schrijverschap, of welk ander talent ook, niet te misbruiken voor het cultiveren van stemmingen van wanhoop en mismoedigheid, die weliswaar een aanleiding tot schrijven kunnen zijn, maar niet een doel in zichzelf: de kunst is niet waard dat er een traan om wordt geschreid. Schrijven is een proces van genezing en herstel, een middel om frustraties te ontwarren en ertoe bij te dragen de wereld bewoonbaarder te maken. Als lezer wil ik niet door een schrijver mismoedig gemaakt worden. Ik verlang dat een schrijver iets toevoegt aan het plezier waarmee ik leef, dat hij voor mij mogelijkheden opent mijn verstand beter te gebruiken, mijn fantasie aan het werk te zetten en mijn gevoel nauwkeuriger af te stemmen op alle indrukken die mij uit de wereld om mij heen bereiken, zodat ik ‘beter slaap met mijn vrouw, praat met mijn vriend, eet met mijn kind’. De rest is literatuur: ophef, misbaar, slijtage van de taal en zelfverheerlijking.
Terwijl ik bezig ben geweest deze droom te ontraadselen, zijn er weken voorbijgegaan. Ik ben alweer enkele keren in het Prinses Beatrix-oord geweest. Ik heb met opgestroopte mouw in de rij gestaan om de ader in mijn elleboog te laten afbinden en mijn bloed te laten aftappen voor de controle-test. ik heb trouw de kleine rose tabletjes geslikt en de grotere gele met het bèta-teken. Vaak ben ik uit dromen wakker geworden, dromen die hoe langer hoe minder angstiger zijn geworden. Er zijn ook nachten geweest waarin ik aan één stuk door heb geslapen. Mijn hart slaat rustig en als het al eens onregelmatig gaat, denk ik niet meteen dat ik de dood nu al onder ogen moet zien. Er is respijt, zoals zovaak in het verleden, tijd die ik op alle mogelijke manieren goed kan gebruiken. Schrijven en neuken zijn bladeren van dezelfde boom. Ik weet dat het niet alleen het effect van de rose en gele pillen is geweest waardoor mijn hartslag rustiger is geworden. Ik ben minder gefixeerd aan de machine die ik ben en tegelijk meer geïnteresseerd in mijzelf, in het universum dat ieder van ons is en dat, op een onvoorspelbare en daarom hoopvolle wijze, in verbinding staat met alle andere universums om ons heen waarvan wij de signalen opvangen. Langzaam herstelt het evenwicht zich dat vier, vijf maanden geleden zo grondig was verstoord.
Er is ook een zuiver symbolische verklaring van mijn droom mogelijk.
De honden zijn twee borsten die achter mij aanspringen, of waar ik op jaag, want dergelijke omkeringen zijn in dromen gebruikelijk. Omdat bepaalde waarheden te pijnlijk zijn om ze onder ogen te zien, komen zij in dromen tot uiting alsof zij in spiegelschrift zijn geschreven, in een code die moet worden ontcijferd. Ook voor deze verklaring kan ik in de eerste plaats aan mijn moeder en Lotus denken, maar toch vooral aan mijn moeder. Borsten zijn bij uitstek moederlijke lichaamsdelen. Het verlangen ze te kussen en ermee te spelen vindt zijn oorsprong in het plezier waarmee wij als zuigeling aan de borst van onze moeder hebben gelegen en in de verzadiging van honger en dorst die onze sterkste drijfveer is.
De angst waarmee ik voor de honden op de vlucht ben, betekent omgekeerd de vrees nooit meer aan de borst van een vrouw te liggen, nooit meer het geluk te kennen dat ons kinderlijk maakt en ons, al is het maar voor korte tijd, van de last van het leven verlost. Wanneer ik in mijn angst de Adrianastraat oversteek en tot mijn naakte bestaan word verwezen, verdwijnt mijn zuster die mij tot dat ogenblik gezelschap heeft gehouden. Behalve door voorwerpen die op een penis lijken, zoals stokken, wapens en dergelijke, kan de penis ook gesymboliseerd worden door personen, door alles wat rechtop kan staan. Zo kan in mijn droom mijn zuster de plaats innemen van mijn penis. Door de verdwijning van mijn zuster, die mij na de dood van mijn broer en van mijn ouders het naast verwant is, word ik op symbolische wijze ontmand. De angst heeft zich verschoven en is nu op mijn penis gericht. Niet langer op jacht naar borsten, die zonder penis onbereikbaar zijn, zoek ik weer in het bezit van mijn penis te komen. In het ouderlijk huis kan ik niet terecht, alleen al niet doordat in de poort een moordenaar met een mes op mij staat te wachten: mijn vader die mijn moeder voor zich opeist en mijn castratieangst heeft gewekt. De literatuur biedt slechts een schamele troost. Schrijven is een gebrekkige herhaling van het overlevingsritueel dat wij met elke erectie, iedere omhelzing en in laatste instantie met elk vorm van plezier in stand houden. Schrijven is niet neuken. Een pen is geen penis. Jan Hanlo zei eens: Alle kunst is toch eigenlijk een soort ernaast zijn, een onwerkelijkheid, of een sublimering.’ ‘Een spelen ook’, voegde hij er aan toe. Maar echt spelen wordt het pas wanneer wij in het andere spel onze bevrediging hebben
gevonden. Gebeurt dat niet, dan is alle geschrijf er onherroepelijk naast. De zaal waarin ik vlucht is misschien eerder het lichaam van mijn moeder dan haar vagina, de buik waarin ik wil terugkeren om opnieuw geboren te worden en weer in het bezit van een penis te komen. Maar ook die mogelijkheid wordt mij afgesneden door de verschijning van Gerard van het Reve met zijn manuskript. Een boek of een manuskript is een seksueel symbool voor de vagina. Van het Reve, een moederskind als ik, die in de maagd Maria een vervangster voor zijn moeder heeft gevonden, en een treiteraar als geen ander, wijst op de vagina die hij in zijn hand houdt, roept het tot meesterwerk uit en confronteert mij nog eens, alsof ik het al niet begrepen had, en op een smalende wijze met het feit van mijn ontmanning. Zelf heeft hij geen vagina nodig. Hij gruwt ervan. Hij doet het met jongens. Hij is ook niet op borsten aangewezen, want alle borsten van de wereld heeft hij verheven tot een attribuut van de vrouw die hij voor zichzelf onschadelijk heeft gemaakt door haar te vergoddelijken. Uit de verte en tot aan het eind van zijn dagen kan hij haar blijven aanbidden zonder een vinger naar haar uit te steken. Zijn verschijning is tegelijk een uitnodiging tot homoseksualiteit.
Tot slot een kort verslag van de dood van Boebie. Zij was op een schrikkeldag geboren en wij vierden haar verjaardag, als het geen schrikkeljaar was, op de achtentwintigste februari. De twee laatste jaren van haar leven leed zij aan een ongeneeslijke nierkwaal waarvoor zij dieet moest houden. In plaats van het pond pens en hart dat zij haar leven lang met zoveel smaak had verorberd, kreeg zij nu slechts een ons gekookt kalfsvlees per dag, aangevuld met brood en groenten. Het was onmogelijk haar de noodzaak van die verandering van dieet uit te leggen, zodat zij het zou begrijpen en erin berusten. Nu keek zij ons vaak aan met een blik alsof zij wilde zeggen: ‘Ik heb toch zo’n verschrikkelijke trek in iets hartigs!’ Op zoek naar dierlijke etensresten was zij op straat niet bij de vuilnisbakken vandaan te krijgen. Soms moest ik haar aan de lijn doen en meetrekken. Kort na haar elfde verjaardag was zij zo mager en zwak geworden dat zij met moeite met mij het blok omliep. Op laatst ging ook dat niet meer. Enkele meters van ons huis verwijderd bleef zij zitten, keek achterom naar de deur en daarna naar mij. Mijn vrouw belde de dierenarts en vertelde
hem hoe het met Boebie gesteld was. Zij maakte een afspraak. Op een avond, toen ik naar een bestuursvergadering van de VvL moest, bracht mijn vrouw Boebie weg. De dierenarts zei haar dat het voor de hond het best was wanneer zij erbij bleef en haar over haar kop aaide. De beide assistenten van de dierenarts tilden Boebie op de onderzoektafel. De dierenarts maakte zijn spuitje gereed. Mijn vrouw probeerde Boebie te aaien maar zij was er niet toe in staat. Terwijl de tranen haar over de wangen liepen, wankelde zij het vertrek uit, de gang door naar buiten, Boebies riem met de lege halsband in de hand.