Kronieken
Adriaan van der Veen, De boze vrienden. Uitg. Querido 1962.
Voor de roman is de betekenis van het verhaal slechts relatief. Het is een voorwendsel; het schept de ruimte waarin de personages kunnen ademen, handelen, leven. De vertelling biedt voedsel aan het thema, aan datgene wat zich aan en in de figuren wezenlijk voltrekt. Het is de taak van de romanschrijver een reeks van feitelijke steunpunten te vinden waarlangs hetgeen hij verbeelden wil zich kan ontwikkelen. Het aktuele substraat dient bekwaam over de roman gedoseerd en bovendien voldoende karakteriserend vermogen te hebben, wil het het inzicht in de helden openbaren en intensiveren. Beide elementen zijn van elkaar afhankelijk en oefenen een voortdurende wisselwerking op elkaar uit. Een geslaagde roman brengt de lezer de overtuiging bij dat hetgeen met de karakters gebeurt juist hen moest overkomen: de schrijver heeft de gebeurtenissen zodanig weten te kiezen dat zij fatale werking bezitten, zij stimuleren de door hem gewilde lotsontwikkeling. Het regelrechte detective-verhaal is geen roman, omdat het slechts belang bij de personen heeft inzoverre zij voor het voortschrijden der gebeurtenissen nodig zijn; het thema wordt overheerst door de vertelling of ontbreekt geheel. Het verhaal heeft een dimensie te weinig, men leest een min of meer ingenieus samengesteld gemengd bericht.
Het boek van Van der Veen houdt zich bezig met een drietal ‘vrienden’, Marinus, Ted en Johan, die, gesekondeerd door een vierde, Freddy, met het meisje Frieda in een complot gewikkeld zijn. De intrige bestaat hierin, dat Ted de feilbaarheid van de vroom en principieel doende Marinus wil bewijzen. Daartoe stuurt hij het meisje Frieda op hem af met de opdracht Marinus te verleiden. De opzet mislukt. Marinus blijft ook wanneer Frieda zich heeft uitgekleed standvastig en weet haar zelfs tot zijn discipel te maken. Ted uit zijn misnoegen over de averechtse uitwerking van het plan tegenover Johan, die nu een bezoek brengt aan Marinus bij wie hij Frieda aantreft. Frieda distancieert zich van Marinus en Ted en kiest uiteindelijk Johan.
Men vraagt zich af wat Van der Veen in deze roman eigenlijk heeft willen demonstreren. Wanneer wij de uitgever mogen geloven gaat het hier om de vraag in hoeverre men zich iets van een ander aantrekt en op welke manier, en heeft Van der Veen als bindmiddel tussen de individuen nu eens niet de vriendschap of de liefde, maar de boosheid gehanteerd. Een rechtvaardiging van deze laatste bewering kan in de titel van het boek worden gevonden. Van der Veen moet met de boosheid iets hebben voorgehad.
Het is niet ondenkbaar dat boosheid, hier eerder gebruikt in de betekenis van woede dan in die van ontaarding, intermenselijke relaties teweeg brengt en hun wezenlijk bestaan beïnvloedt. Waarom zou boosheid geen spanningsveld tussen mensen kunnen scheppen dat hun leven gaat richten? Maar dan moet deze boosheid natuurlijkerwijze voortvloeien uit het verhaal, opgeroepen worden door de handeling. Hiervan nu is in deze roman geen sprake. Het thema wordt niet gerealiseerd omdat het verhaal aan ernstige defekten lijdt.
De vertelling moge een voorwendsel zijn, zij moet door de lezer voor waar worden aanvaard. Wat in dit verhaal treft is de ongeloofwaardigheid. Bij de lezer rijst voortdurend twijfel over de aannemelijkheid der feiten. In de eerste drie hoofdstukken brengt Ted aan Johan verslag over Marinus, deels ook over Frieda’s rol, uit. Johan kent geen van beiden. Niettemin luistert hij aandachtig naar alles wat Ted hem wenst mee te delen. Een normaal mens zou de behoefte gevoelen de ononderbroken woordenstroom van Ted te stuiten door de spreker eenvoudig de deur uit te werpen teneinde zich aan eigen bezigheden te kunnen wijden. Niet aldus Johan. Nadat hij in het vierde hoofdstuk Marinus en Frieda in een café van verre heeft gadegeslagen, neemt hij in het vijfde en zesde zijn rol van goedhartige luisteraar weer op. Pas op blz. 38 wordt Johan even geïrriteerd door al deze ongevraagde uiteenzettingen, maar het blijkt dat deze ontstemming niet zozeer wordt veroorzaakt door de wens nu eindelijk van die vervelende kletskous af te komen, doch, integendeel, door een dan nog latente verliefdheid op Frieda, die door Ted in een ongunstig daglicht wordt gesteld. De schrijver biedt nu en dan voor de onverwachte belangstelling van Johan expliciet zijn excuus aan. Hij vindt het zelf ook wel een beetje gek. Vandaar opmerkingen als ‘Binnen een week presenteerde Ted zich alweer bij hem aan huis’ en ‘Johan had niet verwacht dat Ted definitief afscheid van hem had genomen, maar dat hij twee dagen later alweer kwam opdagen, ging hem toch te ver.’
Ook de reden waarom Ted zo verbeten is op Marinus blijft in het duister. De schrijver heeft dit zelf ook gevoeld. Hij laat Ted dit uitleggen. ‘Omdat ik me niet van hem kan losmaken’ heet het, of ‘wat me werkelijk woedend maakt is die idiote zekerheid van hem, dat hij anders is dan alle anderen, een soort vriendje van God, de vertrouweling van de Big Boss’. Men kan over een dergelijke houding zeer wel zijn schouders ophalen. Het is evident dat hiermee de boosheid van Ted niet is verklaard. Waarom wordt hij woedend en waarom blijft hij niet onverschillig? Zozeer is de schrijver zelf van deze evidentie doordrongen dat hij op een gegeven ogenblik Marinus over Ted laat zeggen: ‘Hij kan zich niet van mij losmaken,’ en zich onmiddellijk daarna laat ontvallen: ‘zei hij simpelweg, alsof hij alles uitvoerig duidelijk had gemaakt.’ Wanneer de auteur zelf laat doorschemeren dat zijn schema simpel is, en aangeeft dat de situatie niet duidelijk is gemaakt, mag
hij bij de lezer geen geloof in zijn konstrukties aanwezig veronderstellen.
Niet minder inkoherent is het gedrag van Frieda. Zij wordt geintroduceerd als een ‘absolutie sloerie’, die naakt onder de dekens met twee mannen op de rand van haar bed een halve fles cognac ledigt. Maar wanneer zij met Marinus is tracht zij aan de verwachtingen die deze man Gods aan haar stelt te beantwoorden. Dit kameleonachtige in het meisje ontlokt Johan de overpeinzing ‘Wat konden vrouwen zich gemakkelijk aanpassen, aan de zonde, aan de godsvrucht, als er maar een rol in zat.’ Inderdaad doet de schrijver met Frieda wat hij wil. Korte metten makend werpt hij haar nu in de armen van Johan, die nota bene de enige is aan wie het vermogen tot een kritische houding tegenover het wonderlijk drama beschoren is.
Tengevolge van het gezochte verloop van de handeling is de auteur genoodzaakt het hele boek door verklaringen voor het gedrag van de personen te vinden. De ene gebeurtenis vloeit niet vanzelfsprekend uit de andere voort. Integendeel. Aannemelijk moet bijvoorbeeld worden gemaakt waarom Frieda die Marinus in het geheel niet kent zich voor het verleidingskomplot leent. Het blijkt in een gesprek tussen Frieda en Johan ‘zomaar’ te zijn geweest, of uit nieuwsgierigheid. Ted daarentegen heeft er, in opdracht van de schrijver, hele theorieën over, die erop neerkomen dat het meisje dociel is en de weg van de minste weerstand volgt. Later krijgt Frieda nog eens de gelegenheid haar verklaring te verduidelijken. Het blijkt nieuwsgierigheid geweest te zijn, zeker, maar ze wou ook wel eens zien wat er van die braafheid van Marinus terechtkwam. Opnieuw nieuwsgierigheid dus. In andere woorden herhaalt zij haar vroegere motieven; de schrijver wist geen klemmender argumentatie te bedenken en beschouwt hiermede de zaak maar als afgedaan. En hoe speelt de schrijver het klaar Frieda haar snode opzet op de kamer van Marinus te laten uitvoeren? Daartoe is allereerst wenselijk dat beiden met elkaar kennis maken. Geen nood, de auteur laat Frieda eenvoudig Marinus opbellen met een praatje over gemeenschappelijke kennissen en zo. Marinus slikt het braaf (‘zo werkt dat brein van hem’) en daarmee is de kous af. Genoeg dunkt mij om aan te tonen, dat de schrijver niet het verhaal zijn onbekommerde loop laat, doch voortdurend ingrijpt om overal waar iets scheef dreigt te gaan de zaak aan de gang te houden. De lezer heeft nooit, of vrijwel nooit met Marinus of wie dan ook, maar altijd met de auteur te maken, die niet moede wordt te verklaren, uit te leggen, op samenhangen te wijzen en vreemde verschijnselen aannemelijk te maken. De personages zijn bodes die de verzinsels van de schrijver komen overbrengen en missen ieder zijn eigen leven.
‘De boze vrienden’ is een korte roman, het boek beslaat nauwelijks 140 pagina’s. Deze loffelijke eigenschap houdt niet in dat de schrijver ekonomisch met zijn materiaal is omgesprongen. Enerzijds laat de schrijver na passende overgangen tussen de stadia
van het verhaal te ontwerpen, en anderzijds verdiept hij zich in beschrijvingen die er in het geheel niets toe doen. Zo bevat het eerste hoofdstuk een omstandige schildering van het verleden van Marinus, die in het verdere verhaal geen enkele funktie heeft en niets omtrent de reakties van Marinus verklaart, en hoofdstuk twee begint met een aantal mededelingen over de fysieke verschijning van Ted, die men eveneens voor blote kennisgeving aanneemt omdat zij in het geheel niet blijken door te werken.