Afrika, praktijk én ideologie
door J.C.D. van Buschbach
‘In Tanganyika, it is not my Kingdom for a horse: it is my administration for twenty stenographers’.
Julius Nyerere
De president van Tanganyika heeft bovenstaande verzuchting niet geslaakt op de conferentie van Addis Abéba die juist achter ons ligt. Als u over die conferentie in de kranten hebt gelezen weet u dat het spreken over bovenvermeld probleem daar zeer uit de toon zou zijn gevallen. De sfeer was bovendien verre van wanhopig, integendeel men is zeer strijdlustig geweest (doch jegens elkaar verzoeningsgezind) en tot offers bereid, helaas voornamelijk in het gezicht van de gevaren die Afrika van buiten bedreigen. Portugese koloniale overheersing en Zuidafrikaanse apartheid.
De vraag is, wat denken de Afrikaanse bevolkingen over de plannen en pretenties van hun leiders? Wie zijn de Afrikaanse bevolkingen? Binnen het kader van de gestelde vraag zijn dat de groepen die in Afrika meespelen op het politiek toneel dat is opgebouwd uit moderne, althans zo gevormde, politieke instellingen en organisaties. Het gedrag van de spelers wordt geacht adekwaat te zijn. Voor de wereld en voor het Afrika dat in Addis Abéba niet aanwezig was, is het belang van de conferentie niet te lezen in de aangenomen resoluties. Er is in feite niets verrassends gebeurd. De ware betekenis van de conferentie zal de beantwoording zijn van de vraag hoe het actief politieke Afrika zal reageren op de besluiten van zijn leiders en de plannen tot bevrijding van de Afrikaanse gebieden die nog door blanken worden beheerst. Ik denk dat dit Afrika de bijeenkomst in de Ethiopische hoofdstad ernstiger neemt dan wij, onder meer omdat politiek en staat fenomenen zijn die het leven in dit wereld-
deel sterk beheersen. Daarover schrijvend zou ik mijn exploratieterrein ongeveer willen afpalen door déze drie markeringen. De Afrikaan in een veranderende samenleving, de politiek en de staat. De dikwijls moeilijke begaanbaarheid van het terrein, waar nog zo veel moet worden ontgonnen, brengt het gevaar met zich mee dat men paden inslaat die schijnbaar nergens heen leiden.
Wie in de twintigste eeuw, met westerse cultuur beladen, Afrika binnentrekt, heeft het misschien harder te verduren dan zijn 19e-eeuwse voorganger die voor het eerst werd geconfronteerd met de onbekende samenlevingsvormen en gebruiken die juist in onze tijd bezig zijn te verdwijnen, ook onder druk van de cultuurvrachten die het westen daar aanvoert; democratie, administratie, planning, ordelijk bestuur, basisrechten van de mens, etc., etc. De attributen die wij in goede staat afleveren schijnen soms in de greep van Afrikaanse tovenarij te raken, onherkenbaar te veranderen, tot trager werking te komen of zelfs hun functies te verliezen.
Melvin J. Laski die in Afrika vier landen bezocht: Nigeria, Ghana, Sudan en Ethiopië, gewaagt van een andere onzekerheid: ‘Doch muss ich gestehen, dass ich nur selten das Gefühl gehabt habe, den Sinn der Dinge zu erfassen und wirklich zu erkennen was los ist9).
Dit is overigens een moeilijkheid waarmede Afrika, maar dan onbewust, evenzéér worstelt en wel als het in de ontwikkelde wereld zich gaat voorzien van alles wat het denkt te kunnen gebruiken. Het oog van Afrika wordt dan vooral getroffen door de doeleinden die in de moderne wereld met (schijnbaar) gemak worden gerealiseerd en die in hun technische concreetheid: goed geklede mensen, comfortabele huizen, gigantische fabrieken, etc., zo goed zichtbaar zijn.
Wat in Afrika niet gewaardeerd wordt of veel onvollediger en vager, dat zijn de methodieken, de organisatietechnieken, de technologische processen en de culturele verworvenheden, die niet los te zien zijn van de doeleinden zelf. Er is in onze evolutie van middeleeuwen naar moderne industriële samenleving, tussen doel en methode een voortdurende wisselwerking geweest die beide in een steeds hogergaande en snellere vaart dreef.
Michel Crozier13) wijst er op hoe de ontwikkelde landen
in deze evolutie naar het huidige welvaartsniveau, naar de technische perfectie en de economische en organisatorische beheersing, langs een weg gingen waarop zij wegwijzers noch afstandsverwijzingen tegenkwamen.
De ontwikkelingslanden hebben het moeilijker dan zij denken! Zij nemen doeleinden over die voor een deel wellicht niet eens nastreefbaar zijn of irrelevant in de situatie waarin zij zich bevinden. Zij worden uitgedaagd deze doeleinden zo snel mogelijk te bereiken, sneller ook dan misschien met de sociale rijpheid van hun samenleving verenigbaar is. Tenslotte is er bij hen een neiging de middelen als ‘quantité négligeable’ te behandelen, of als dode gereedschappen waarvan het gebruik zuiver rationeel geregeld en gepland kan worden.
Een van de ernstigste problemen waarvoor Afrika en de ontwikkelingsgebieden zich zien gesteld vindt zijn uitdrukking in het openingscitaat, nl. het zeer grote tekort aan lager kader; stenografen, verpleegsters, onderwijzers, etc. Er is in het algemeen geen gebrek aan geschoolde leiders die de top van de maatschappelijke organisatie moeten bezetten.
Een leiding zonder kader is echter als een motor zonder het vliegwiel dat soms afremt, dan weer versnellend werkt. Dat er in Afrika wel leiders zijn wil overigens nog niet zeggen dat door hen altijd dié leiding wordt gegeven waarmede hun volken het meest gebaat zouden zijn. Aangezien zelfs in de democratische wereld dit maximum verre van gehaald wordt zal ik het anders moeten formuleren. Er is in Afrika nog te weinig controle op de leiders, zoals gezegd door het ontbreken van voldoend geschoold kader dat de beslissingen moet uitvoeren. Maar ook omdat een sanctionerende publieke opinie, indien al aanwezig, onvoldoende tot gelding kan komen. Er is een neiging de leider als een begenadigd wezen te zien dat zonder meer gevolgd moet worden. Toen in 1958 Houphouet-Boigny van de Ivoorkust zich vóór de Gaulle verklaarde volgde dit gebied hem met 99,9%, een record dat, zover mij bekend is, in geen communistisch land ooit is verbeterd of bereikt. Anders ging het in Guinee waar Sekou Touré zijn volk opriep tégen te stemmen, hetgeen slechts 95,2% van de kiezers deed. De beide landen grenzen aan elkaar, er zijn geen rationele motieven die een zó tegen-
strijdige keus rechtvaardigen. Trouwens, Guinee heeft zich dezer dagen met de Gaulle verzoend.
Afrika is historisch nooit een eenheid geweest, het heeft in zijn continentale ontwikkeling niet de invloed ondergaan van een aantal over het gehele continent min of meer gelijktijdig werkzame factoren.
De confrontatie met de moderne wereld – Europa, de U.S.A., de U.S.S.R. – waarvan hoogstens sinds een eeuw in tenemende mate sprake is geweest, gaf aan Afrika stimulansen die voor het eerst dit werelddeel gehéél of grotendeels beroerden. Echter is ook in bepaalde opzichten de heterogeniteit, in wat verondersteld wordt de bakermat der mensheid te zijn, door de aanraking met de moderne wereld versterkt en dit juist met betrekking tot wat in dit artikel min of meer centraal staat, de organisatie van de samenleving en de wijze waarop daarin leiding wordt gegeven, macht wordt uitgeoefend. Een van de meest recente en belangwekkende studies die verschenen zijn over zo’n maatschappelijke organisatie in staat van verandering, is het boek van Douglas Ashford, ‘Political change in Morocco’1). De schrijver onderscheidt hier de bevolking in een overgrote passieve meerderheid en een kleine actieve groep die bezig is vertrouwd te raken met de moderne staat, waarin leiding en macht geïnstitutionaliseerd zijn zoals in een parlementaire democratie of constitutionele monarchie.
Het passieve deel van de bevolking wordt dan voornamelijk bestuurd op een wijze die ergens wel in een vorm van persoonlijk, charismatisch of traditioneel, leiderschap uitmondt.
Het doen samenleven in één staat, van een omvangrijke passieve bevolking mèt een actieve minderheid is iets dat vele spanningen en conflicten met zich mee kan brengen, zoals met name ook in Marokko sterk naar voren is gekomen. De passieve groepen, wier belangstelling wordt geprikkeld eisen tenslotte dat de democratie in praktijk wordt gebracht en botsen dan tegen het persoonlijk leiderschap. Dit komt ook voor in Nigeria, waar in de gebieden die buiten het politieke centrum liggen, de geïslamiseerde adellijke bovenlaag in feite nog de macht uitoefent. Waarschijnlijk is
het voor Nigeria een zegen dat er althans tot nu toe, een zekere samenhang is tussen de moderne politieke organisatie op hoog niveau en de oude bestuursvormen in de plaatselijke gemeenschappen, door de op zelfbestuur gerichte Engelse koloniale politiek in stand gehouden. Een tegengestelde politiek is gevoerd in de Franse gebieden in donker Afrika. Robert Delavignette3) is in het Franse koloniale bestuur vanuit ‘la brousse’ tot de hoogste posities opgeklommen en zijn verhaal, een afspiegeling van deze lange weg, is het soms ontroerend relaas van een innerlijke dialoog tussen de nostalgie om het verleden en rationele critiek op wat daarin zo fout was.
De Fransen stelden in de plaats van de traditionele inheemse gezagsdrager hun eigen bestuurder, ‘le broussard’, een soort prefectje maar dan één die in feite met te véél macht was bekleed.
Na een kortstondige droom van een Eurafrika onder Franse leiding trokken de Fransen zich vrij schielijk uit hun koloniën terug, meer uit eigenbelang dan bewogen door ‘rechten van de mens’, etc. Zij lieten in elk geval een bestuursvacuum achter.
De principiële verschillen tussen Engelse en Franse koloniale politiek zijn in het gebied van West Afrika als divergerende factor zeker aanwijsbaar. Het is ook merkwaardig dat Marokko, in 1956 onafhankelijk geworden, in zijn politieke ontwikkeling in grote lijnen de weg volgt die Engeland is gegaan bij het decentraliseren van het koloniale bestuur en de latere voor bereiding van de zelfstandigheid dezer gebieden.
‘Seek ye first the political Kingdom and all the othat things shall be added to it.’ Met deze bijbelparafrase van Nkrumah, reeds in het voetstuk van zijn standbeeld ingebeiteld, is de politiek tot jachtgebied geproclameerd voor alle Afrikanen die carrière willen maken.
Dominique Desanti7) herinnerde zich uit haar studietijd enkele vrienden uit ‘l’Afrique noire française’. Na het onafhankelijk worden van deze gebieden ging zij hen opzoeken. Eén van deze vrienden was indertijd naar zijn vaderland teruggekeerd met het vaste voornemen een wetenschappelijke carrière te beginnen, de blanken te tonen dat ook
negers hun hersens kunnen gebruiken, research kunnen plegen, een laboratorium beheren, etc. Toen zij hem ontmoette, en dat is een voorval van hoogstens enkele jaren geleden, was hij juist ‘député’ geworden… Zijn zeer welgestelde, invloedrijke, mohammedaanse familie had al helemaal geregeld dat hun aandeel in het politieke leven door hem zou worden beheerd. Om ‘député’ te worden bleken zijn hersens overbodig, hij kreeg zonder meer 100% van de stemmen in het gebied waar zijn familie oppermachtig is.
En wat is het volgende doel?
‘Ironique, it répète, Hamlet noir:
– voila pourquoi, dans le vent de folie qui en ce moment
– secoue l’Afrique, pour moi, être ou ne pas être, c’est
– devenir ministre ou pas…’
Geleerde zijn, misschien later. Voorlopig moet men zich schikken in wat de omgeving verlangt, de samenleving waarin men geaccepteerd moet zijn alvorens er naar gestreefd kan worden bepaalde zaken te veranderen.
In Afrika kan er gesproken worden van een overwoekering van het leven door het politieke, ook tot uiting komend in de bewogenheid over internationale kwesties.
Men leze er Dumont5) op na en men raadplege Hodgkin2) die een index geeft van de Afrikaanse politieke partijen, ruim 200 naar schatting, verdeeld over ongeveer 30 staten, qua bevolkingsomvang variërend van enkele honderdduizenden tot de grootste, Nigeria, met ongeveer 45 millioen. Enkele van die staten, zoals Kongo, Kameroen en Nigeria zijn dan nog provinciaal of federaal onderverdeeld.
‘En Europe, le parti s’appuie sur la nation, en Afrique, c’est la nation qui prend appui sur le parti’10). Politieke partijen zijn in Afrika ontstaan in de koloniale periode, als organisaties van kleine élitegroepen en van grotere bevolkingsgroepen. Hun functie was leiding te geven aan de strijd voor onafhankelijkheid, de verzetsneigingen van de bevolkingen in welke sociale groep ook, op te wekken en dan te bundelen. Een belangrijke maatschappelijke functie die de politieke partijen bij uitstek vervulden en waarbij zij ook nu nog
onmisbaar zijn is het uitoefenen van controle over groepen in de samenleving die door de sociale veranderingen losraken van de traditionele discipline die in de familie, de stam, het dorp werkzaam is. Een deel van de trek naar de stad zou inderdaad te verklaren zijn als een bewuste actie van de jeugd, te ontsnappen aan het feodale dwangbuis6).
Een situatie waarin de politieke partijen deze controle niet in voldoende mate konden uitoefenen was aanwezig in Marokko, in de periode 1956-1959, toen er in het land een sfeer van geweldadigheid heerste die zich af en toe in felle uitbarstingen ontlaadde. Hier was sprake van de naweeën van de politieke en sociale desintegratie in de periode van 1953 tot 1956. De Fransen bewerkstelligden namelijk in 1953 met hulp van de feodale Berberstamhoof den dat Koning Mohammed V zich in ballingschap terugtrok. Aan de Istiqlal, toen in feite de enige politieke partij, werd het functioneren onmogelijk gemaakt, zodat twee sterke centra van leiding en organisatie werden uitgeschakeld.
De politieke partijen traden in het pré-onafhankelijkheids-stadium veelal naar voren als een ‘Front’ of ‘Congres’, een lossere organisatiestructuur waarin doelmatiger alle sociale organisaties als jeugd-, vrouwen- en vakbeweging verenigd konden worden.
Deze politieke organisaties vervulden en vervullen nog tal van functies die in onze moderne wereld door andere groepen, instellingen, etc., worden verricht. In het koloniale tijdperk belastte de partij zich met sociale zorg, met onderwijs. Van grote betekenis voor verhoging van de graad van geschooldheid van de bevolking was ook de training die de partijleden in het uitvoeren van partijwerkzaamheden opdeden, het leren dragen van financiële verantwoordelijkheid, het verrichten van administratieve en organisatorische bezigheden, zaken waarmede wij in het dagelijks leven of in ons beroep vertrouwd raken. Met betrekking tot de koloniale bureaucratie werd er gestreefd naar een verhouding die het hoofddoel, de verwerving van de onafhankelijkheid het best diende. Daar in veel gevallen, de politieke organisaties tussen het bestuur en de bevolking in, een sleutelpositie bezetten, kwam het wel tot een zekere samenwerking waarbij de
partij enigszins werd betrokken bij het bestuur, hetgeen zelfs soms resulteerde in het uitoefenen van rechtspraak op laag niveau.
Het succes van de strijd tegen de oude, koloniale overheid, wordt gesymboliseerd door de nieuwe, zelfstandige Staat, die in de zich vormende samenlevingen een veel overheer-sender plaats inneemt dan in de westerse maatschappij het geval is.
In de huidige wereld wordt de standing van een natie vooral afgemeten aan de ‘façade étatique’, hetgeen in nog sterker mate het geval is in de ontwikkelingslanden, waar de staat een soort collectief statussymbool vertegenwoordigt waarmede een ongevormde natie, in staat van wording, zich tegenover de buitenwereld, en vooral jegens het Westen, als meer kan legitimeren dan zij in feite is.
De moderne wereld heeft zich aan ‘le tiers monde’ vooral voorgedaan in de gedaante van de goed georganiseerde staat, uit de westerse wereld waren het overwegend haar dienaren en hulpkrachten, de gouverneur, de ambtenaar, de handelaar en de onderwijzer waarmede de inheemse bevolking kennismaakte en waardoor zij in contact kwam met een andere cultuur.
Bekend en treffend is een passage in de autobiografie van Nkrumah waarin hij vertelt hoe het hem schokte toen hij voor het eerst blanke havenarbeiders zware lichamelijke arbeid zag verrichten.
De hypertrofie van het politieke richt via nepotisme en vriendjespolitiek die ongemerkt in corruptie overgaan, de nodige verwoestingen aan. Een en ander wordt bevorderd doordat: ‘La multiplication des postes administratifs constitue en elf et le seul moyen de récompenser les bonnes volontés et de s’assurer des fidélités’3). Door de grote aandacht die staat en politiek voor zich opeisen wordt ook een ongezonde zuigkracht uitgeoefend op de in de maatschappij aanwezige energie, het intellect en de creativiteit, met als gevolg een vernietigende of verlammende uitwerking op het tot gelding komen van vernieuwingskrachten in het technische, economische en wetenschappelijke vlak. Er is ook een zekere onderwaardering van de meer concrete activiteiten in landbouw en industrie, waarbij het een nadelige factor is
dat vooral deze sectoren beheerst worden door de blanke vreemdeling die nog steeds het stigma van het kolonialisme draagt. De inheemse bourgeoisie wordt te weinig gestimuleerd, op dit gebied met de blanke in concurrentie te treden en laat deze activiteiten liever aan de Staat over.
Dumont is iemand die geen geheim maakt van zijn bewondering voor socialiserende, nationaliserende en plannende landen als de Volksrepubliek China, Cuba en Israel. Veelbetekenend is het daarom dat hij de ondernemende bourgeoisieën van het 19e-eeuws Europa aan de vele Afrikaanse landen ten voorbeeld stelt en Afrika waarschuwt voor de gevaren van een formalistisch collectiviseren, waarin het individuele initiatief niet voldoende werkzaam kan zijn omdat de noodzakelijke persoonlijkheidsvorming heeft ontbroken. De Afrikaan heeft te lang en te eenzij dig als lid van een collectief geleefd. Hij moet zich zelf eerst als specifiek individu leren kennen. Dumont waarschuwt mèt J.K. Galbraith4) voor de gevaren die in deze omstandigheden door een al te stringente planning kunnen worden opgeroepen.
In Kameroen zijn sedert 1919 de grote bananen- en rubbercultures in beheer geweest bij de ‘Cameroons Development Corporation’, thans een staatsbedrijf. De rentabiliteit hiervan laat te wensen over zodat de regering er ernstig naar streeft deze economische activiteiten weer door het particuliere ondernemerdom te laten verzorgen14). Planning en het in grote ondernemingen concentreren van economische activiteiten der overheid, stimuleren de groei van de bureaucratie en bevorderen het ingrijpen ervan in de Afrikaanse samenleving, in het leven van de Afrikaan die veelal nog niet los is gekomen van de ban van het systeem van waarden, normen en denkinhouden uit de traditionele maatschappij. Als model voor het gieten van de Afrikaanse persoonlijkheid is dit systeem nog niet buiten werking gesteld.
Organisatie en bureaucratie beheersen ons – westers – leven intensief gedurende de tijd en op de momenten dat wij er mee te maken hebben. Dan gedragen wij ons rationeel en conformeren wij ons aan de gestelde disciplines. Zodra zij ons vrijlaten, na schooltijd, na afloop van het werk, na vervulling van de militaire dienstplicht, hernemen wij onze persoonlijke vrijheid, worden wij in onze vrije tijd weer in-
dividu. Wij hebben in zekere zin twee levens die wij mentaal zo gescheiden mogelijk houden. De mens die in een traditionele gemeenschap leeft is meer gewend aan één levenswijze die hem in zijn gehele bestaan beheerst maar toch met zodanige tolerantie dat hij zich niet snel prijsgegeven voelt. Wordt hij gedwongen buiten de traditionele zekerheden te leven, indien hij naar de stad trekt, en zich daar te onderwerpen aan rationele normen waarbij hij op grond van bepaalde, te meten, prestaties, met anderen wordt vergeleken, dan is er een gevaar dat hij de vele geboden en verboden waarmede hij wordt geconfronteerd, als veel stringenter interpreteert dan zij in feite zijn.
‘Le problème essentiel est de comprendre comment des individus venus de la société traditionnelle peuvent accéder à une participation à la fois active et limitée, à un engagement sérieux, mais cependant ternporaire; comment ils penvent se soumettre à la concurrence sans se trouver paralysés par la peur du risque’13).
Ik geloof dat een inheemse bourgeoisie die zich op private economische activiteiten richt, patriarchaal geleide, kleine en middelgrote bedrijven opricht, hiermede een werkklimaat schept dat voor de Afrikaan die zojuist het platteland en de stam achter zich heeft gelaten, beter te verdragen is dan de grote economische organisaties met hun sfeer van onpersoonlijkheid en het ondoorzichtige der menselijke relaties.
In oktober j.l. traden elftallen uit de voormalige Franse koloniën Gabon en Kongo-Brazzaville aan voor een vriendschappelijke wedstrijd om de ‘Coupe des Tropiques’. Het werd helaas geen gelijk spel. Wie er won is niet van belang omdat achtereenvolgens in beide landen de uitslag van de wedstrijd aanleiding gaf tot bloedige onlusten gericht tegen de minderheden van het buurland, met als resultaat, een niet te verwaarlozen aantal doden en gewonden. Hodgkin6) rekent blijkbaar terecht, ook de voetbalclubs tot de sociaal militante, nationalistische organisaties, althans in Afrika.
De oude rivaliteiten tussen de stammen zijn hier en daar nog steeds, al is het latent, aanwezig; oude veten gevoed door moderne economische geschillen en die slechts de wind van een zekere agitatie nodig hebben om weer op te laaien.
Ook een verkiezingsstrijd kan hiertoe aanleiding geven. De meeste Afrikaanse staten herbergen binnen hun grenzen een min of meer grote verscheidenheid van volken en stammen, waarvan er sommige de grenzen overlappen.
Bij het zich constitueren van véél partijen in een staat ziet men vaak dat binnen elk gebied en elke provincie, één bepaalde partij de heerschappij gaat uitoefenen. Dit hangt samen met het totalitaire karakter van de politieke organisatie in Afrika, met de tendens van onderschikking van de sociale organisatie in een land aan de leiding van een militante partij.
Er bestaat dan gevaar dat bínnen de staat, verschillende gebieden onder aanvoering van de regionale partij, tegenover elkaar komen te staan waardoor zeer wordt tegengegaan dat in de staat zich één geïntegreerde samenleving ontwikkelt. De voorstanders van het éénheidspartijregiem in Afrika gronden dus hun bezwaren tegen het ‘multipartisme’ op de bovenvermelde agressieve inwerking op tribalisme en regionalisme. Er is onder de Afrikaanse leiders bepaald wel een toenemende belangstelling voor het politieke stelsel dat steunt op de eenheidspartij of op de oppermachtige regeringspartij die slechts machteloze splintergroepen naast of beter gezegd onder zich duldt. Het eenheidspartijregiem bestaat officieel o.a. in Egypte, Algerië, Tunesië en Tanganyika. De tweede categorie is vertegenwoordigd in landen als Ghana, Senegal, Mauretanië, Ivoorkust en eigenlijk ook in federale staten als Kameroen en vooral in de federatie Nigeria, waar in elke deelstaat een bepaalde partij oppermachtig is. Formeel wordt het politieke leven in deze staten beheerst door een grondwet en niet door de statuten van de aan de macht zijnde partij. Misverstanden daaromtrent zijn niet uitgesloten zoals kort geleden is gebleken in Senegal, een land waarvan de constitutie een Frans-Amerikaanse allure heeft.
Op 17 december 1962 ging daar de toenmalige minister-president, Mamadou Dia, over tot het nemen van maatregelen tegen het parlement. Het was hem niet welgevallig dat de volksvertegenwoordiging wilde beraadslagen over een motie van wantrouwen door een aantal afgevaardigden tegen hem in stemming gebracht. Mamadou Dia trachtte de val
van zijn regering te voorkomen en liet het parlementsgebouw door de gendarmerie omsingelen teneinde de zitting te verhinderen. Wegens een mislukte staatsgreep werd Dia begin mei j.l. tot levenslang veroordeeld. Een artikel in ‘Le Monde’ van 8 mei belicht twee kanten aan deze zaak. Ten eerste het indienen van de motie. Een van de oorzaken zou zijn geweest dat bepaalde parlementsleden bevreesd waren, in de voor de deur staande verkiezingen, niet opnieuw candidaat te worden gesteld door de plaatselijke afdelingen van de regeringspartij l’Union Progressiste Sénégalaise (U.P.S.) die op één na alle zetels in het parlement bezet. Dit niet candidaatstellen zou dan een gevolg zijn geweest van pressie door de regering op de partij uitgeoefend.
Welke verdediging geeft Mamadou Dia voor zijn optreden? De Nationale Raad (veelzeggende benaming overigens) van de regeringspartij zou op 20 december vergaderen over de motie in kwestie. Volgens Dia is het de regeringspartij die in feite de minister-president aanwijst, de partij zal dus ook moeten beslissen of deze mèt zijn regering moet heengaan. Dia vindt dat zijn optreden geen staatsgreep was doch een maatregel gericht op het handhaven van de suprematie van de partij. ‘Supériorité de la Constitution ou supériorité du parti, voilà, outre la nature des intérêts économiques en cause, le noeud des événements de décembra,’ aldus ‘Le Monde’.
Volgens Maurice Duverger kan men hier niet spreken van een echte constitutie, er is een ‘constitution-programme’, die een politiek ideaal-regiem definieert dat niet met de feitelijke toestand overeenstemt.
Er zijn ook goede constituties, die heten ‘constitution-lois’, de naam zegt het al. We vinden er een in Marokko, in 1962 bij referendum en niet met algemene instemming van alle partijen aangenomen. Men zou Duverger kunnen tegenwerpen dat ook deze constitutie nog moet bewijzen wat zij inhoudt. Hoe het zij, het is beslíst een ‘constitution-lois’, want zij is door Duverger zèlf, samen met koning Hassan II, ‘ce roi-juriste’ in elkaar gezet. Risico’s heeft men niet genomen, art. 3 reeds bepaalt dat er in Marokko geen eenheidspartij kan bestaan. Wat gebeurt er dan als alle Marokkanen beslist op één partij willen stemmen? De koning zou dan op grond
van art. 35 de grondwet ongeveer buiten werking kunnen stellen en in feite de absolute macht weer aan zich trekken!
In 1956 neemt in het onafhankelijk geworden Marokko de politieke ontwikkeling een aanvang, onder omstandigheden waarin velen zich daar afvragen of er eigenlijk nog wel politieke partijen nodig zijn nu de Fransen zijn verdwenen. ‘It is commonly related that many persons in the excultation of independence joined every political party or group that had favored the King, some carrying cards from the Istiqlal, Democratic and Communistic party simultaneously’. In het begin trachtten de partijen hun ‘anders zijn’ vooral te accentueren door een bepaald standpunt in te nemen ten aanzien van voor Marokko belangrijke internationale zaken, zoals het al of niet accepteren of bevorderen van buitenlandse investeringen, ook nu nog een kwestie waarover de partijen scherp tegenover elkaar staan. Typisch doet aan, de door de Istiqlal in 1956 gestelde eis dat nieuwe partijen zich qua programma duidelijk van de reeds bestaande dienen te onderscheiden.
Thans bestaat er in Marokko een stelsel van drie min of meer grote politieke partijen. Bij de in mei j.l. voor het eerst gehouden parlementaire algemene verkiezing kregen deze drie partijen van het totale aantal zetels (144) er respectievelijk 69, 41 en 28. Het zou bij deze verkiezingen zeer ordelijk en democratisch zijn toegegaan, hoewel ze volgens de Istiqlal (41 zegels) ‘truqués’ en ‘non conformes à la réalité et la loi’ waren. Een zekere mate van materiële democratie, wat betreft o.a. mentaliteit van de bevolking, moderne sociale organisatie, schijnt toch wel langzamerhand te groeien aan het raamwerk van de formele democratie, de inrichting van het politieke bestel. ‘Le Monde’ meent zelfs dat Marokko van alle Afrikaanse staten het verst gevorderd is met de politieke modernisering.
Men kan hier zeker van een interessant experiment spreken en eraan toe voegen dat Marokko als grote Afrikaanse staat een speciale plaats inneemt door zijn meerpartijenstelsel, dat geen fictie is; omdat in de partijen-driehoeksverhouding, de regeringspartij met 69 zetels zelfs geen absolute meerderheid heeft, vervolgens de te vrezen regionale opdeling van de invloedssferen hier niet in sterke mate aan-
wezig is. Tenslotte de grondslag waarop de partijen opereren niet zó pragmatisch en totalitair is als in Afrika veelal het geval is. De Marokkaanse politieke partijen beginnen zich te richten op bepaalde sociale lagen en belangengroepen die een min of meer zelfstandige plaats innemen in het sociale leven. De Marokkaanse vakbeweging opereert betrekkelijk zelfstandig, dit in afwijking van de buurlanden Algerië en Tunesië waar de vakbeweging volkomen ondergeschikt is gemaakt aan de respectieve eenheidspartijen.
De pragmatische ingesteldheid van de Afrikaanse politiek, voor zover die intern-Afrikaans is, levert nòg een belangrijke verdediging voor het eenpartijregiem. Hierbij wordt gesteld dat alleen de welvarende westerse landen zich de luxe kunnen permitteren van de parlementaire democratie, omdat in die landen het ontwikkelingspeil van de bevolking een veelheid van politieke organen en organisaties toelaat en in de hand werkt. Verder menen de Afrikaanse politici dat het tegen elkaar inwerken van verschillende partijen in Afrika ten koste zou gaan van de enorme economische en andere krachtsinspanningen die nodig zijn om Afrika welvarend te maken. Alleen de eenheidspartij die allen organiseert en alle activiteiten co-ordineert is hiertoe in staat. Natuurlijk kan men het ook in Afrika niet zonder ideologie stellen. Het onderhavige systeem van leerstellingen schijnt thans ‘Nkrumahïsme te heten. Inderdaad is Ghana bezig het maximum te bereiken in die zin dat sociale organisaties als jeugd- en vrouwenbeweging niet alleen aan de Convention People’s Party ondergeschikt zijn gemaakt maar thans ook als zelfstandige, specifieke organisaties aan het verdwijnen zouden zijn. Organisatorische efficiëncy is één van de dogma’s van het Nkrumahisme.
Toch is de eenheid die zó gesuggereerd wordt in feite niet volledig. Er bestaat in deze partijen een contrast tussen de stabiliteit van de hoogste leider en de instabiliteit van No. 2, die dan de representant is van de stroming die in de partij de overhand heeft, een overwicht dat wisselt, getuige de mutaties die zich hier voordoen10). De eenheidspartij, geleid door een invloedrijke partijbureau, zou dan zelfs de beste waarborg vormen tegen het gevaar van de persoonlijke dictatuur.
Een realiteit in Afrika is dat zich daar regiems hebben gevestigd of vestigen die zich min of meer stabiliseren en waarbij één bepaalde grote groep, al of niet werkend in de vermomming van een eenheidspartij, kans ziet andere politieke of sociale groepen het zwijgen op te leggen. De processen van meningsvorming, meningstoetsing, het tot stand komen van compromissen, een verscheidenheid van belangen tot een homogene ‘legering’ te versmelten; dit alles zal door deze ontwikkeling niet worden bevorderd. Te vrezen is dat in Afrika een aantal standpunten zich tegenover elkaar zal verharden en met name sommige staten onverzoenlijk tegenover elkaar komen te staan, voor zover dat al niet het geval is. Dat er op het Europese continent van een zekere eensgezindheid sprake is, is onder meer toe te schrijven aan de omstandigheid dat zich in elk land een grote verscheidenheid van meningen en belangen kan doen gelden waardoor wordt verhinderd dat de staten hier als monolithische blokken botsen. Bij conflicten is er dan altijd in het ene land een minderheidsgroep die begrip heeft voor het meerderheidsstandpunt in het andere land, met als gevolg: grotere kansen op uiteindelijke overeenstemming.
Ook al zijn de Afrikaanse politieke stelsels waar het hier om gaat nú wel aangepast bij de maatschappelijke omstandigheden, de vraag is of dit zo kan blijven. Gezien de te verwachten snelle veranderingen, het economisch en sociaal ingewikkelder worden van deze samenlevingen is de kans toch wel heel groot dat de politieke structuren die de totalitaire alléénheersende partij als spil hebben, zich zullen moeten wijzigen. Het gevaar bestaat dat deze aanpassing met veel moeilijkheden gepaard zal gaan en na al te zeer opgehoopte spanningen een explosief verloop zou kunnen hebben dat grote schade zou kunnen aanrichten.
De geschiedenis van een aanpassing zoals die zich in Marokko voltrok, leidde tot scheuring in de Istiqlalpartij.
Deze heeft er krachtig naar gestreefd, eenheidspartij te worden, oprichting van nieuwe partijen tegen te gaan, de bestaande kleine partijen te isoleren. In 1958 was het haar gelukt de regering geheel te beheersen. Er was echter toenemende spanning in het politieke èn sociale leven en vooral in de Istiqlal zelf. 1958 kenmerkte zich door een sfeer van
geweld, oproer en sociale onrust die pas afebde nadat in de loop van dit jaar een kleine radicale groep zich uit de Istiqlal losmaakte. Zij heeft zich nu gevormd tot de derde partij in de rangorde. In dit geval werd de aanpassing bereikt zonder katastrofes, hetgeen echter toe te schrijven is aan enkele gunstige factoren, waaronder het min of meer paradoxale feit dat de Istiqlal in de periode 1953-1956 van het politieke toneel werd verdreven, haar leiders zich buitenslands terugtrokken, zodat de partij na 1956 nooit meer haar oude totalitaire invloed heeft kunnen terugwinnen.
De geaardheid der politieke verhoudingen in Afrika heeft ook nog een mondiale dimensie, namelijk de eventuele uitkristallisatie van de wereld in twee delen, een arm en een rijk, een totalitair en een democratisch deel, het eerste van onverzoenlijke wrok jegens het tweede, beide van grote vrees voor elkaar vervuld. Toen men in ‘le tiers monde’ nog afhankelijk was, vond men elkaar in de afschuw van kolonialisme en imperialisme, die echter met zaken als armoede en analfabetisme nog steeds de negatieve criteria vormen waarmede de ontwikkelingslanden in één groep zijn onder te brengen. Deze groep staat vijandig tegenover een wereld waarvan wíj het symbool zijn. Zeer zorgvuldig zal men in het westen dan ook zijn houding moeten bepalen ten aanzien van zaken die men in het andere deel belangrijk vindt.
In februari van dit jaar werd in Moshi (Tanganyika) de derde conferentie van Afro-Aziatische solidariteit gehouden, waar 60 organisaties der Afrikaanse en Aziatische landen vertegenwoordigd waren. Onder de drie essentiële taken die er voor de Afrikaanse en Aziatische volken gesteld werden, prijkte op de eerste plaats: ‘intensifiér la lutte contre le colonialisme, le néo-colonialisme et l’impérialisme’ (Le Monde van 12 febr. 1963). Ook aan de Verenigde Staten en de E.E.G. werd toegeschreven: ‘une politique nettement néo-colonialiste’.
Ik kan mij voorstellen dat er in het westen velen zijn die bij het lezen van dergelijke banvloeken geneigd zijn enige overdrijving in het spel te zien. Toch wordt zelfs van westerse én van Franse zijde15) de associatie van de E.E.G. met de voormalige Franse en Belgische koloniën in donker Afrika, voor deze landen een gevaar geacht.
Ook het imperialisme is nog niet verdwenen. Door prof. S.H. Frankel is in 1938 becijferd dat van de Europese investeringen ten zuiden van de Sahara, ten bedrage van £1.222 millioen, 2/3 deel in de winstgevende minerale exploitaties van Zuid-Afrika, Katanga en Rhodesia was belegd. 1938 lijkt van 1963 ver verwijderd. Thans zijn echter de beide Rhodesia’s in het nieuws; het zuidelijk deel heeft een sterke blanke minderheid die het heft in handen heeft. Noord-Rhodesia is betrekkelijk van blanke smetten vrij. Beide staten vormen een federatie die nog onder Britse controle staat. ‘The Observer’ van 10 maart 1963 schreef er over: ‘In the 10 years of Federation it has always been the complaint of Northern Rhodesians that their territory has been starved of secondary industry and used simply as a market for Southern Rhodesian and South African products’. In verband met de politieke ontwikkelingen zijn de vooruitzichten dat de blanke minderheid zich in Zuid-Rhodesia als heersende kaste kan handhaven verminderd, velen beginnen het land te verlaten. Bovendien zullen beide Rhodesia’s binnenkort onafhankelijk worden, waarbij de Federatie wel uit elkaar zal vallen. Noord Rhodesia zal dan een onafhankelijke Afrikaanse staat worden die met de reeds bestaande, Zuid-Rhodesia als een kolonie zal beschouwen, waarbij een ‘tariff-wall’ dit laatste land mèt Zuid-Afrika van het niet-koloniale Afrika zal scheiden. Dit schijnt geen aantrekkelijk vooruitzicht voor de kapitaalbeleggers in het zuiden: ‘A run to buy land, start factories and invest capital in Northern Rhodesia is developing into one of the biggest scrambles Africa has seen this century. En wat betreft de ideële motieven: ‘Moreover, investment now can be interpreted as a show of good will towards the new Administration’.
In Afrika meent men dat vooral de westerse wereld haar neus nog te veel in Afrikaanse zaken steekt, bij haar ‘acte de présence’ daar nog te veel op eigen belang uit is.
Ik geloof dat het voor Afrika van essentieel belang is dat de negatieve bindingselementen verdwijnen en daarmede prikkels die frustrerend en desorganiserend kunnen werken opgeheven worden.
Onder de negatieve gevolgen zijn te rangschikken:
De economisch-verstorende.
Dit zijn de inspanningen die men zich getroost voor optreden tegen de kolonialiserende landen als Portugal, Zuid-Afrika, acties die bij propaganda beginnend in gewapend geweld kunnen eindigen.
De politiek-verstorende.
Dit zijn intern-Afrikaanse machtsverhoudingen die berusten op militaire overwichten en niet op economische, sociale en culturele potenties van de landen. Het in aanzien toenemen van de militaire groepen, die juist in Afrika nog zo op de achtergrond zijn gebleven of meestal onder controle zijn gehouden. Men stelle daar Zuid-Amerika tegenover.
De constitutioneel-verstorende.
Dit zijn de factoren die remmend werken op de ontwikkeling naar een democratische samenleving. Als Afrika in een oorlogspsychose wordt gebracht, dan zullen in zo’n klimaat onbekwame of gewetenloze leiders zich gemakkelijker kunnen handhaven, evenals zij die alleen in een op oorlog en kruistochten ingestelde maatschappij als leider op hun plaats zijn. Het totalitarisme en de dictatuur zijn onder deze omstandigheden goed verkoopbaar.
De politieke verhoudingen in Afrika, tussen de respectieve staten en ín de staten, kunnen onder invloed van al of niet terecht gevoelde dreigingen en het wegvallen daarvan, snel en principieel veranderen. De laatste jaren stonden in Afrika tegenover elkaar, de zogenaamde blokken van Casablanca en Monrovia. Een belangrijk strijdpunt was de tegen Frankrijk aan te nemen houding in verband met de Algerijnse bevrijdingsoorlog. Casablanca was voorstander van een harde politiek, Monrovia volgde, hoewel in zekere zin noodgedwongen, een diplomatieker koers. Op vele Afrikaanse conferenties openbaarde deze kwestie zich als een verdeeldheid zaaiende.
Na het zelfstandig worden van Algerije heeft zich het uiteenvallen van het Casablanca-blok doorgezet zodat, ook in verband met vele andere positieveranderingen en heroriënteringen, gezegd kan worden dat deze landengroepen minder controversieel tegenover elkaar staan.
Algerië is nu bovendien in staat gesteld zich te melden als gegadigde voor een leidinggevende rol in Afrika, in het
Noorden maar ook in wat men noemt ‘ten zuiden van de Sahara’. Tal van omstandigheden wijzen er op dat Algerië met succes een actieve politiek voert en daarbij er niet voor terugschrikt in concurrentie met Nasser te treden. In zijn verhouding tot de Afrikaanse staten is Algerië in het geheel niet gecompromitteerd, hetgeen zelfs van een land als Marokko niet kan worden gezegd. Ook Egypte moet enkele kleine koloniale smetten in zijn lange historie bedekken met de mantel der liefde voor donker Afrika.
Sterke punten voor Algerië zijn nog: de sociale openheid van zijn maatschappij, zijn strategische ligging en zijn technisch-economisch potentieel. Met het laatste werd Nasser geconfronteerd toen hij begin mei j.l. met zijn equipe in Algenie een triomfantelijke intocht hield waarmede echter de bereikte resultaten niet in overeenstemming waren. Jean La-couture, kind aan huis bij de Noordafrikaanse leiders, gaf in ‘Le Monde’ de mening weer van een Egyptenaar uit het gevolg van Nasser: ‘Que ce pays est riche. Ces Algériens ont tout… Pour l’infrastructure, laquelle d’entre nos nations pourrait se comparer à l’Algérie, au moment de l’indépendance? Il ne leur manque qu’un peu d’organisation’. Egypte zal ook de betrekkelijkheid van dit laatste tekort wellicht spoedig ervaren.
In een toespraak, op een inter-Afrikaanse bijeenkomst gehouden, oefende Madeira Keita critiek uit op ‘Témoignage Chrétien’11), een blad dat de christenen in Afrika opgewekt zou hebben, vooral niet te vergeten dat zij christenen zijn.
Is het christendom op zijn plaats in een Afrika dat thans voornamelijk in zijn noordelijk deel geschiedenis maakt? Geschat kan worden dat daar op een bevolking van ongeveer 160 millioen, de helft gewonnen is voor de Islam wier invloed snel toeneemt, ook zuidelijk. Hóé ver de Afrikaanse éénwording moet gaan, is een vraag die beantwoord zal worden door de realiteit van de maatschappelijke ontwikkeling in Afrika.
Wel geloof ik dat een zekere culturele homogenisering voor Afrika van grote betekenis kan zijn bij het oplossen van de vele problemen die er zijn. Wellicht kan de Islam hierbij betere diensten bewijzen dan een christendom dat al heel gauw de indruk wekt het prestige van een vreemde
cultuur te accentueren. De vraag is ook, of het christendom goed overweg zal kunnen met ideologieën als Nasserisme, Algerijns socialisme, Nkrumahisme, Panafricanisme en concepties als ‘négritude’ en ‘african personality’.
Afgezien van de reële inhoud, alleen al bij wijze van mythe kunnen zij misschien beter dan wat het christendom op dit gebied levert, de energie opwekken die Afrika nodig heeft om zijn aspiraties te verwezenlijken.
Literatuuropgave
Boeken
1. | Douglas E. Ashford, Political change in Morocco. Princeton Univ. Press, 1961. |
2. | Thomas Hodgkin, African political parties. Penguin African Series, 161. |
3. | Robert Delavignette, L’Afrique Noire française et son destin. Gallimard, 1962. |
4. | J.K. Galbraith, Les conditions actuelles du développement économique. Oorspronkelijke titel: Economic development in perspective, Denoël, 1962. |
5. | René Dumont, L’Afrique noire est mal partie. Editions du Seuil, 1962. |
6. | Thomas Hodgkin, Nationalism in Colonial Africa. London, 1956. |
7. | le Dossier Afrique. Bibliothèque Marabout, 1962. |
8. | Dennis Austin, West Africa and the Commonwealth. Penguin African Series, 1957. |
9. |
Melvin J. Laski Afrikanisches Notizbuch. Fischer Bücherei, 1962.
Dit boekje bevat een aantal artikelen die in 1961/1962 onder de titel ‘Afrika voor beginners’, verschenen in Encounter en der Monat. |
Artikelen
10. | Michel Corpierre, Le totalitarisme africain. Preuves, jan./febr., 1963. |
11. | Madeira Keita, Le parti unique en Afrique. Présence Africaine II/III, 1960. |
12. | Jacques Bayon, Une idéologie africaine, Le Nkrumaïsme. Revue Française de Science Politique, maart 1963. |
13. | Michel Crozier, Administration et Bureaucratie, le problème des moyens organisationnels du développement. Sociologie du Travail, 1962. IVe kwartaal. |
14. | Neues Afrika. april 1963. |
15. | René Servoise, L’Avenir économique des pays tropicaux. Problèmes Economiques, 11 december 1962. |