Alexandra Pareira
Het paardenfort
Tekeningen Joke Sterk
Leo had acht glanzende mustangs. Schuwe donkerhuidige dansers met sierlijke sterke benen, roerende staarten en striemende manen. De hengsten waren door Indianen bij hem in de kost gedaan. Hij stalde ze maandenlang op de groenlanden bij het fort waar ze wilder dan wild werden van hun herwonnen vrijheid.
Ik dacht aan hun schele gezichten. Hun bloed heet als zuurstof dat over de vlakte lekte en vonken joeg naar de sterren.
‘Hé, hou je kop erbij,’ zei Eef. ‘Je moet weten wat je straks moet doen. Het zijn ontembare knollen geworden. Het is een heel karwei ze naar hun nieuwe plek te jagen.’
Het regelmatig verkassen van de paarden was noodzaak want als ze het land zo kaal vraten dat ze de graswortels met aarde en al naar binnen slokten, kregen ze koliek en dat kon Leo niet lijden.
Volgens Eef kon een boer nog eerder zonder aarde dan zonder gras.
Ik luisterde naar hem terwijl we in de onrijpe appels beten die we van de takken hadden getrokken. Keihard waren ze. We slikten de brokken smakkend door en maalden niet om buikpijn.
Het fort lag eenzaam in het landschap. Veel mensen wisten niet eens meer dat het er was. Nu bewaakten de paarden als enigen het fort. Ze scholen er bij slecht weer en als de zon scheen zochten ze de hoogte om kilometers ver uit te kijken tot waar het land een streep werd.
Soms maakte Leo zich zorgen over de onderaardse gangen die boerderijen en andere forten in de omtrek met elkaar verbonden. Hij was bang dat ze niet allemaal waren dichtgemetseld. Dat er eentje naar binnen drong en dan vastraakte. Mustangs waren net open zenuwen. Verloren als ze in paniek raakten.
‘Pa is bang,’ zei Eef, ‘dat er een gat zit ergens, en je weet hoe nieuwsgierig knollen zijn.’
‘Alles zit toch dicht,’ zei ik.
‘Hij schaamt zich ook een beetje,’ zei Eef. ‘Hij weet dat het niet kan maar toch denkt hij het. Soms hoort hij wat en gaat hij knollen tellen. Tikje van de oorlog.’
Ik snapte Leo wel een beetje. Hij hield van zijn paarden. De gedachte dat er eentje vast zou zitten! Hij gunde ze de gloeiende zon, de briesende wind, het land tegen hun hoeven.
Wat een ellende een verdwaalde, opgesloten hengst te zijn, te groot om nog te keren. Een treurig levend beest dat geen andere keuze had dan achter de nis te wachten totdat wij hem eindelijk zouden begrijpen. Tot die tijd viel het niets anders te doen dan steeds maar weer een van die vier benen op te tillen om met de hoef langs de muur te schrapen.
Ik dacht aan het kloppen, krassen en kreunen dat ik ‘s nachts hoorde achter de nis in de beste kamer als ik in de keuken een beetje water dronk.
Ik zei niets, ze zouden des te meer denken dat ik verbeelding had.
Ik was een logeetje, een buitenstaander, een niemendalletje op de eeuwigheid. Ik zou hier nog geen zuchtje achterlaten. Ik legde het af tegen Leo, Eef en al die andere levenden. En ik was geen partij voor alle geesten die hier waren grootgebracht en gestorven. Kindergeesten in de kamers, gestalten op de deel en achter de muren, verborgen op de balken en in de put.
In elke kamer had een mens zijn laatste adem uitgeblazen. En al die tijd had de boerderij zich niet uit het veld laten slaan door oorlogen of branden. Een huis voor alle mensen, een kaartenhuis soms.
Leo’s overoverovergrootvader had niet veel gehad aan dak, muren en deuren.
Waar nu Mijntje de aardappels schilt in de kleine keuken, lag hij bloedbellen te blazen op de drempel. In de bestekamer waar Eef op de piano tingelt, vermaakten rovers zich met het uitschudden van vrouwen en meisjes, die hun ringen en kettingen op hun huid verborgen hielden.
Eef wist daar alles van wanneer we niet konden slapen. Ik vroeg hem wat uitschudden was.
‘Gewoon,’ zei Eef, ‘zoals je een spaarvarken op de kop houdt, je schudt en schudt totdat er niets meer van het lichaam komt.’
Ik stond bij de kraan in de keuken. Ik pakte een waterglas van het scheve aanrecht. Ik dronk. Ik zette het glas op het steen en luisterde naar de nacht. Waren de geluiden die ik had gehoord niets anders dan mijn eigen slikken?
Maar er was geen geluid. Er was niets, nergens verborg zich iets, de muren waren massief, de nis was een zichtbare holte waar geen mens of dier zich verborg. Hoewel ik niets had om bang voor te zijn, glipte ik er als een gek langs op de terugweg naar mijn klamme bed.
Nadat de laatste moffen verjaagd waren, waagden indringers zich niet meer op het fort. Vanuit de verte was het een groene bult in het landschap, dichterbij zag je de cementen muren vol kogelgaten. Er lag glas en troep, stukken canvas, weggegooide folders en kluwens verroest prikkeldraad. In sloten
lagen nog onontdekte bommen en delen van vliegtuigen, bevatte de aarde stukjes mens, maar zolang we niets onderzochten, was aarde gewoon aarde.
En voor de paarden was het dak van het fort alleen maar een hoger gelegen grasland waarop ze trippelden in de zon en met hun staart de vliegen verjoegen.
Als jonge jongen had Leo door de gangen gehold met boodschappen die vanuit de boerderijen ondergronds werden gebracht. Oom had in een van die gangen verborgen gezeten. Oom met zijn kale hoofd en afgemeten stap, oom die mij altijd een heer leek, niet een bang soldaatje. Hij scheen zijn leven aan Leo te danken. Leo was toen veertien.
De moffen kwamen van de dijk rijden. Oom sprong op van tafel. Hij liep van deur naar raam, van raam naar deur maar verder kwam hij niet. Grind spatte weg onder de wielen van de moffenkarren. Ze belden niet aan maar bonkten en snauwden en Leo greep oom bij de hand, ze vluchtten de bestekamer in, Leo drukte het eiken deurtje boven de nis open, ze zwommen de muur in en renden de gangen door naar een hol onder de weilanden.
Intussen speelde de broer van Leo de rol van onnozelaar. Veel moeite kostte hem dat niet want er was echt iets mis met hem maar soms kan dat een uitkomst zijn. Hij was traag naar de deeldeuren gesloft terwijl aan de andere kant van het huis de moffen de voordeur zowat aan splinters sloegen. Die deur werd nooit gebruikt, hooguit voor vreemden of de aanzegger.
Leendert nam alle tijd om zijn zware hoofd om de hoek te steken en de Duitsers stoven op hem af om hem te ondervragen. Het duurde even voordat ze hem opzij konden duwen want Leendert was reusachtig. ‘Niks verstehen,’ zei Leendert, ‘wat wollen sie dan?’
Intussen renden Leo en oom in de duisternis. Ze waren niet alleen. Naast, boven, voor en achter hoorden ze anderen, jonge soldaten, hun hijgen en huilen.
De laatste dagen ging Leo steeds vaker langs de groenlanden om de beesten te tellen.
‘Het is niet zo best met pa,’ zei Eef bezorgd, ‘net als ma, die in de kerk aan de kippen zit te denken omdat ze het raam vergeten heeft los te zetten.’
Het was etenstijd maar Leo was nog steeds niet binnen. En toen hij binnenkwam, zei hij dat hij weg ging. We zagen hem op zijn roestig ros verdwijnen op de in nevel gehulde dijk.
Hij was laat terug die avond.
‘Morgenvroeg heb ik jullie nodig,’ zei hij.
Eef en ik keken op van ons schaakbord.
‘De stadse ook?’ vroeg Mijntje misprijzend.
‘Alletwee,’ zei Leo. ‘De knollen moeten naar nieuw graasland.’
Ik keek zeker ongerust. Leo knipoogde naar me.
De volgende ochtend stond hij met zijn armen over elkaar ons op te wachten. Eef schoot in zijn klompen en ik greep de mijne, gloednieuw, geel als de zon. Ik ging er met mijn blote voeten in om mijn stadse huid te looien. Het beloofde een mooie dag te worden. Het was nog wat mistig maar dat was vanwege de vroegte. Ik kon de lente al ruiken, het frisse gras, het blauw van de hemel en de Hollandse wolken. Net een plaatje uit een boerenboek.Leo was al vooruit gegaan op de fiets. Eef bleef steeds stilstaan alsof ik veel te langzaam liep. Ik probeerde goed door te lopen en schonk geen aandacht aan het schrijnen van mijn vel. Misschien had ik beter mijn sandalen aan kunnen trekken. Al lopende probeerde ik de harde schelp van de klomp op mijn wreef te ontwijken. Af en toe gleed ik met mijn hiel van de rand.
‘Schiet op,’ maande Eefje die twintig meter voor lag.
Ik zag Leo in de verte kijken waar we bleven. Straks gaf hij de boerin nog gelijk, Mijntje die altijd zei dat stadse meiden maar oponthoud gaven.
Ik trok mijn klompen uit en rende naar ze toe. Het zand onder mijn voeten ontspande me en voelde rul en warm aan.
‘Meidje toch. Straks trap je in een draad of een spijker.’ Leo bleef wachten terwijl ik weer in mijn klompen stapte. Hij bukte zich en trok de broeks-
pijp omhoog van mijn overall. Mijn wreef bloedde. ‘Daar moet teer op.’ Hij stapte weer op de fiets.
Eef en ik volgden in het karrenspoor tussen twee sloten, aan weerskanten afgebiesd met een haag van geknotte wilgen, waaruit al weer jonge sprieten staken. Die haag was een van de levenswerken van Leo. Met zaag en tang trok hij een levende muur op zodat het gewas in de luwte kon groeien.
We waren er. We wachtten op Leo’s orders op een asfaltweggetje met links en rechts het weiland. Leo stond met zijn buik tegen het draadhek geleund. Hij greep de shagbuil uit zijn ribkiel, en draaide met grove vingers dunne maar compacte sigaretjes. Hij zoog eraan met samengeknepen ogen. Bruine vochtvlekken trokken in de vloei. Intussen zochten zijn ogen het mistige land af naar het dansende bruin van zijn dieren.
Leo trok de paal los waaraan de afrastering vastzat. Nu liep het weiland over in de weg, zodat de paarden konden passeren. Maar velden en wegen waren leeg.
‘Ga ze zoeken,’ beval Leo. Eef liep het land op.
Leo liep naar de andere afrastering en maakte ook daar een opening.
‘Nu komt het erop aan,’ zei hij, ‘dat als Eef de knollen hitst, jij en ik ervoor zorgen dat ze het juiste pad nemen.
‘De knollen moeten oversteken, ik heb de deuren los van het land, als ze komen gaan wij de weg op, we maken ons een beetje klein, we lopen naar achteren zodat we niet opvallen, maar als ze de weg opgaan houden we ze goed in de gaten. Als ze in het midden zijn, dan lopen we naar voren en drijven we ze naar de andere kant. Maar als ze aarzelen, je weet het nooit met die beesten, dan rennen we naar voren. Je zwaait met je armen je schreeuwt kan niet schelen wat, je maakt je groot, zodat ze niet terug durven te lopen. Als je teruggaat is het mis. Ze moeten maar één kant op kunnen, rechtdoor. Snappie?’
Het duizelde me. Leo was meestal nogal eenlettergrepig. Maar ik knikte.
Voorlopig had ik de tijd om bij mezelf te repeteren wat hij allemaal had gezegd. Voorlopig hoefde ik niets te vrezen want Eef was nog lang niet teruggekomen met de beesten. Zolang er niets was, was er niets te doen en hoefde je nergens bang voor te zijn.
Leo hield een lucifer bij zijn sigaretje. Ik zag zijn verweerde gezicht oplichten.
Ik keek nog eens naar het verdwijnpunt en daar zag ik bruin en zwart onrustig op het weiland deinen, een blauw figuurtje erachter aan, dat armpjes en handjes opstak. Ik hoorde ijl schreeuwen en paardengetrappel dat al snel luider werd.
Leo keek tevreden naar zijn naderende veestapel. Hij stak zijn duim naar me op en ik voelde de onrust in mijn buik knijpen.
‘Wat moet ik ook alweer doen, oom Leo?’
‘Dat heb ik toch gezegd, wichie.’
‘Zouden ze niet vanzelf oversteken?’
Hij liep nijdig op me af, en trok me aan mijn arm.
‘Je moet precies doen wat ik gezegd heb. Gesnopen? Ik heb je niet voor niks meegenomen!
Ik knikte.
‘Aan bangeschijters heb je niks op de boerderij.’
Ik knikte.
‘En neem maar van mij aan, dat die knolletjes nog banger zijn dan jij. Ze zien niet wat ik zie. Paarden maken alles groter dan het is. Wat dat aangaat had jij heel goed een…’
Maar er was geen tijd meer om wat te zeggen. Daar kwamen ze aangalopperen. Eef was goed op dreef. Hij had een wilgentak van een boom gegrist en zwiepte de beesten ermee op hun glanzende reet. Zijn blonde haren waren donker van vocht.
Vlak voor de opening remden de beesten. Ze botsten hinnikend op elkaar, ze sloegen met hun hoeven naar voren, opzij, naar achteren.
‘Vort, vort!’ schreeuwde Eef en bleef met de twijg op hun achtersten petsen.
Ze waren naakt, de paarden. Je kon ze nergens bij beetpakken. Geen halster, niet eens een touw om hun nekken. De ruggen ruig en vuil, ondenkbaar dat ze ooit mak onder een zadel zouden sjokken. Knolletjes? Wilde monsters met hooggeheven hoofden. Hun ogen waren naar de diepte gerold, staarden me blind aan.
Ik keek naar Leo. Naar achteren, gebaarden zijn armen, een heel, heel eind naar achteren. Ik gehoorzaamde en ook Leo liep terug, zodat de paarden het om ons niet hoefden te laten de weg op te komen.
Maar ze waren zeker gehecht aan hun stek, ook al schreeuwde en sloeg Eef zo hard hij kon.
Uiteindelijk gleden ze het asfalt op met hun dampende lijven. Hun hoeven klopten tegen het zwarte steen, een donkere massieve branding leken ze, vallend en rijzend.
We stonden op dezelfde weg, ik, de paarden en oom, die ik niet kon zien,
Het leek wel alsof mijn klompen terugveranderd waren in de populieren waar ze van waren gemaakt. Mijn voeten waren verankerd, maar mijn
lichaam deinde. De beesten kwamen op me af als een bolbliksem, schuivend, draaiend, onvoorspelbaar welke kant ze zouden uitschieten.
Nu kon ik toch af en toe even Leo zien, achter een paardenrug, onder een staart, een schuimvlok op zijn voorhoofd. Zijn mond opende zich met aanwijzingen.
Ik moest schreeuwen, schreeuwde hij, en door zijn schreeuwen kwamen de paarden steeds dichter naar me toe en mijn mond opende zich met armzalig gefluister.
In mijn rug voelde ik de muur van Leo’s razernij. Er was nog maar een handbreedte tussen mij en de beesten, over een paar tellen zouden ze me vertrappen.
Ik sprong naar voren, door een muur van paardenvlees, ik sloeg met mijn hand in het zwart, het nat van de draden slijm uit hun muilen. Ik schreeuwde dat ze moesten oversteken, dat ze me met rust moesten laten. Ik ranselde tegen hun hete paardenhuiden, stompte op hun zachte neuzen.
Toen begon de tros paarden te draaien, als een cluster spoetniks in de ruimte. Ze waren zo gemakkelijk te sturen, ze wogen niets, ze dreven van me weg het weiland in.
Leo sloot het draad achter ze.
Hij kwam met grote stappen op me af en ik zette het op een lopen. Maar hij haalde me in en greep me om mijn middel. Hij tilde me op.
‘Waarom jank je nou zo, meidje?’
Eef stond naast me verlegen naar de grond te staren.
‘Ik jank helemaal niet,’ zei ik, ‘dat is zweet.’
‘Altijd wel geweten dat je boerenbloed hebt,’ zei Leo. ‘Vort naar huis.’
Hij klom al op de fiets.
Ik keek naar de paarden, achter het draad. Dun, scherp, nauwelijks zichtbaar. Ze trokken met hun lippen zachtjes klaver uit het gras.