Alfred Kossmann
Een levensbericht
Jacob Isaac Drent werd geboren op 23 februari 1914 te Overschie en overleed te Blaricum, op 21 februari 1994, vlak voor zijn tachtigste verjaardag. Zijn vader, Heiman Aron (1878-1938), was geboren te Wormerveer, studeerde in Utrecht, was van 1912 tot 1924 oogarts te Overschie, vestigde zich toen aan de Heemraadssingel in Rotterdam. Zijn moeder, Saartje Meier (1875-1941), was eveneens afkomstig uit Wormerveer. De twee kenden elkaar uit hun vroegste jeugd, kinderen van welvarende middenstand.
Het was voor hen en voor hun enige kind, Joop, een bron van vermaak dat in het beroemde gedicht ‘De boterham en de goudzoeker’ van Gerrit van de Linde (de Schoolmeester) de plaatsnamen Wormerveer en Overschie zo prominent voorkomen. Drent zei graag dat hij ‘op’ Overschie was geboren, in de trant van het gedicht. Vol zelfspot vergeleek hij zich met de ‘goudzoeker’, in 1938 toen zijn vader stierf en vooral in 1949 toen hem een groot kapitaal toeviel.
Zijn ouders hadden achting, geen belangstelling voor cultuur, bezochten soms een concert, bewonderden ‘De Emmausgangers’, dat een vervalsing bleek. Bij de sociale en politieke ontwikkelingen voelden zij zich zeer betrokken. Joops moeder, die korte tijd onderwijzeres in Alkmaar was geweest, had sympathie voor de SDAP. Joops vader – zo drukte Drent zich uit – was daar te ‘preuts’ voor. Hij vond dat een van huis uit bemiddeld man, en ook nog een goed verdienende arts, niet het recht had lid te worden van een arbeiderspartij. Volgens Drent, die zijn vaders ‘prudentie’ waardeerde, stemde hij vaak ‘rood’.
Zo werd Joop opgevoed door evenwichtige, hard werkende ouders die hem, een ‘laat geschenk’ in hun huwelijk, in liefdevolle zorg verwenden. Aan kunst was hij niet te kort gekomen zei hij later, schertsend. Zijn moeder die een goede zangstem had, op de kweekschool ontwikkeld, zong graag kleuterliedjes voor hem. Hij herinnerde zich dat ‘Lammetje, loop je zo eenzaam te blaten’ bij hem de eerste artistieke ontroering wekte. ‘Han-
nes loopt op klompen’ vond hij om te schateren, en ‘simpe sampe sompe’ maakte op hem een indruk zoals later, naar hij zei, alleen nog de sensitieve verzen van Gorter, de late gedichten van Van Ostaijen, de vroege van Lucebert.
‘Op’ Overschie was dokter Drent, die in een herenhuis aan het water woonde en zijn praktijk uitoefende, een gerespecteerde man, en zijn zoontje vond zijn plaats in de lagere school waar dorpskinderen en kinderen van notabelen les kregen van juffrouw Stegroen en meester Varend, onderwijzers aan wie Joop vriendelijk terugdacht. Omdat zijn vader het druk had met de praktijk en zijn moeder hem daarbij assisteerde – de administratie alleen al! – was er een dienstmeisje in huis genomen, Jannie, een boerendochtertje, dat ervan hield de kleine Joop in het bad te doen en in slaap te zoenen. Aan haar heeft Joop zijn leven lang met vertedering teruggedacht.
De verhuizing naar de Heemraadssingel in Rotterdam betekende voor Joop een pijnlijke breuk. Hij was een nerveuze, licht astmatische jongen van tien, vlug van begrip, lichamelijk nogal onhandig maar zo gewiekst en welbespraakt dat hij zich gemakkelijk kon handhaven. ‘Op’ Overschie speelde en ruziede hij naar hartelust met kinderen uit verschillende milieus.
Zijn ouders hadden het beste met hem voor en stuurden hem in Rotterdam naar een lagere school voor de elite van de stad, de kinderen van havenbaronnen, advocaten, ingenieurs en artsen zoals zijn vader. Hij voelde zich er niet op zijn best. Later meende hij, misschien ten onrechte, dat hij werd gediscrimineerd als jood. Hoewel de school opvoedde tot idealisme en humaniteit werd hij door de hooghartige blonde kinderen uit ‘Kralingen’ uitgescholden voor ‘brillejood’, het kan zijn omdat hij een bril droeg en zijn vader oogarts was.
Joops slechte herinneringen aan deze levensperiode zullen vooral veroorzaakt zijn door huiselijke omstandigheden. Kort na de verhuizing, toen zij zesenveertig was, bleek zijn moeder te lijden aan suikerziekte. Die schok heeft zij niet verdragen. Zij was nooit ‘mooi’ geweest, ook in haar jeugd niet, het gezicht vrijwel zonder kin, het lichaam gedrongen en al gauw te mollig. Daar stond tegenover dat haar krullen zwart sprankelden, in overvloed, dat haar grote bruine ogen geestig straalden en dat haar brede lach menigeen het hoofd op hol bracht. Zij was pretentieloos in haar goede smaak, ook wat haar kleding betreft, op innemende wijze plichtsgetrouw, ernstig en hulpvaardig.
Nu raakte zij gedesoriënteerd. Zij werd vormeloos dik, haar krullen werden slap grijs haar, nooit meer klonk haar lach, en zij was niet meer in
staat haar man te helpen in zijn praktijk, haar zoontje bij zijn huiswerk. Een huishoudster, een doktersassistente moesten haar taken overnemen. Haar moeder, weduwe geworden, een despotische vrouw, woonde een jaar lang in het grote pand, tot ongerief van haar schoonzoon en haar kleinzoon die bang voor haar waren. Er was geen redden aan. De diagnose luidde: vroegtijdige dementie. Zij werd zolang mogelijk thuis verzorgd en pas in 1930 naar de psychiatrische inrichting Maasoord gebracht, waar zij in 1941 stierf. Joop heeft haar daar verscheidene malen bezocht, steeds in gezelschap van zijn vader die zelf iedere maand de droeve reis maakte. Zij herkende niemand behalve één verpleegster, zij was bang en kwaadaardig, zij weigerde de troost van een liefderijke streling of aanraking.
Drents vader was volgens zijn zoon – de foto’s bevestigen het – een knappe, lange, slanke man met de kleine snor van een Amerikaanse filmacteur. De zoon meende dat hij zich al ‘op’ Overschie liefde liet welgevallen en toen zijn vrouw onherstelbaar ziek werd zocht hij zonder schaamte compensatie. Of de geruchten op waarheid berustten? Hij zou de minnaar zijn geweest van verveelde echtgenotes, een rijzige blondine tot wanhoop hebben gebracht met zijn avances, bezoeker zijn geweest van bars en bordelen. De ruige havenstad waar hij woonde was niet het Wenen van het fin de siècle! Joop meende dat hij onvoorwaardelijk trouw was gebleven aan zijn gezin en aan zijn werk. De jongen hoorde, zonder echt begrip op de lagere school, met half begrip in de eerste klassen van het gymnasium, fluisteren en gniffelen over zijn vaders avonturen. Hij was jaloers.
***
De redacteur van het Jaarboek zette zijn bril af, zuchtte, staarde naar het vel dat voor hem op tafel lag. De tekst was kennelijk getypt op een ouderwetse schrijfmachine met kapotte letters en een versleten lint, en vol doorhalingen en verbeteringen, toevoegingen in moeilijk leesbaar handschrift. Wat moest hij met dit door dr. P. Knottenburg vervaardigde Levensbericht? Het was te lang, het voldeed niet aan de eisen van nauwkeurigheid die door het bestuur zo goed waren geformuleerd. Waar in Overschie had het gezin Drent gewoond? Waar bevond zich de school? Welk nummer had het huis aan de Heemraadssingel in Rotterdam? Wat was dat voor een eliteschool? De levensberichten in het Jaarboek moesten voorbeeldig zijn, eens en voor al basis voor nadere studie.
En waar had Knottenburg zijn gegevens vandaan? Hoe wist hij wat
Drent ooit had gezegd? De redacteur bedacht dat hij zeker een week nodig zou hebben om het stuk te herschrijven, iedere dag zou moeten telefoneren met de oude dove auteur, en voor wat voor honorarium. Tweehonderd gulden. Een keurig op tijd afgestudeerde neerlandicus van tweeëndertig, tot veel bekwaam en bereid, en zonder werk.
Hij stond op en liep door zijn flat van vier kleine kamers. Hij had een kater. De avond tevoren had hij met vrienden zitten praten of zij nog jong waren: een leraar geschiedenis, een germaniste die een proefschrift over Paul Celan voorbereidde, een wetenschappelijk medewerker taalkunde in deeltijd, een free lance-journalist, en er was toekomst of zij nog jong waren. Toen hij thuis kwam sliep zijn vriendin, en toen hij wakker werd was ze allang vertrokken. Nu deed hij de slaapkamerdeur open en besloot de bedden op te maken. Zij zou straks moe zijn van haar werk als verpleegster, zij was zwanger, hij hield veel van haar. Toen hij de bedden had opgemaakt keek hij even in het kamertje dat voor de baby was bestemd. Hij verheugde zich erop de wieg te zien en ‘kielekiele’ te zeggen tot het kind lachte, sputterde, kraaide, hem met oogjes van dunblauw dwalerig aankeek. Hij wenste dat zijn adem schoon was, zijn brein ruim, hij ging opnieuw koffie zetten.
***
Jacob – zo wilde hij heten sinds hij op het gymnasium was gekomen – beschouwde zijn joodse afkomst met iets van coquetterie. Hij liet er zich, overigens zonder onaangename nadruk, soms op voorstaan dat het ‘volk’ waartoe hij behoorde in de verstrooiïng moest leven, gedwongen werd tot assimilatie, vervolgd werd, de eigen taal (sic!), de eigen cultuur had verloren. Hij noemde zich een ‘verscheurde’ en beweerde dat hij, wanneer hij niet zo bang voor pijn was geweest, zich zou hebben laten besnijden. Hij zocht naar het ‘joodse’ in de letterkunde, las met kritische zin De Haan, Querido, Van Bruggen, Wassermann, Péguy en voelde zich verwant aan de ‘verscheurde’ Gustav Mahler. Hij deed geen poging om Hebreeuws te leren en kende van het jiddisj de paar woorden die hij uit Oost-Europese liedjes had opgevangen. Het was puberale dweperij met het exotische. In zijn ouderlijk huis werd aan joodse gebruiken niet gedacht. ‘Op’ Overschie stond ieder jaar een kerstboom…
Op school was hij een matige tot slechte leerling die met moeite en dankzij bijlessen het eindexamen haalde, na de derde klas te hebben gedou-
bleerd. Hij was teruggetrokken en opvallend. Goed gekleed, in lange broek terwijl zijn klasgenoten nog plusfours droegen, met een vlinderdasje. Zijn lichaam, hoewel slungelig, was fijn van proporties. Zijn gezicht werd lelijk en interessant genoemd, zoals dat van zijn moeder van wie hij de kin – het ontbreken van de kin! – en de grote donkere ogen had geërfd. ‘Een mooi aapje’ had, misschien met verdachte vertedering, een leraar hem genoemd. Zijn huid was net niet geel, net niet grijs, zonder iets van roze of rood, ‘gebroken wit’ volgens een schilder, en nooit geplaagd door de acné vulgaris waar zijn leeftijdgenoten onder leden. Zijn zachte, ravezwarte haar lag, met een scheiding, glad op zijn schedel. De leraren vonden hem lui en verwaand, de meisjes vonden hem geestig en melancholiek.
Ik ben bevriend met hem geraakt toen hij de derde klas doubleerde. Het moet 1930 zijn geweest. Wij hielden van literatuur. Met twee andere jongens, Jan van Zwier en Bernard Polsbroek, beiden ontslapen kort na hun pensionering als leraar Engels respectievelijk wiskunde, zaten we zeker eens in de week in Jacobs mooie grote kamer aan de Heemraadssingel en discussieerden met de woordenrijke heftigheid van de jeugd over wat we gelezen en geschreven hadden. Hoe die gesprekken verliepen weet ik niet meer en van wat we toen schreven is gelukkig niets bewaard gebleven. Toch denk ik dankbaar terug aan die avonden, en niet alleen omdat ik toen voor het eerst rode wijn proefde, door onze gastheer met volwassen gemak geschonken.
Na het eindexamen verloren we elkaar uit het oog. Het was 1934. Hij vertrok naar Amsterdam, ik bleef in Rotterdam. Al hebben onze wegen elkaar daarna gekruist, ik denk toch vooral terug aan de jongeman van toen, zoveel rijper en belezener dan wij, een veroveraar toen wij nog groentjes waren, superieur aan ons al haalden wij veel betere cijfers. Over zijn ouders werd, ‘prudent’, niet gesproken. Pas veel later begreep ik hoe moeilijk hij het toen heeft gehad.
***
De redacteur, opgeknapt door zijn gedachten aan vriendin en baby en door de koffie, had iets wankels van gevoel. Hij dacht aan dr. P. Knottenburg, die hij een paar keer op een vergadering had ontmoet, met onverwachte welwillendheid. Een kleine, zware man in een versleten donkergrijs pak. Een breed, rood, kaal hoofd, bolle ogen achter een dubbeldikke bril, een scherpe, zij het door een slecht gebit slissende tong. Geacht om zijn studies
over de spelling van het middelnederlands, geminacht om zijn slechte geur en slechte manieren, gevreesd om zijn roddel, doctor, eredoctor, de geleerdste van allen maar met een baantje van niets aan de universiteit, een dwerg, een hond. En dat mannetje, stokoud, had op zijn verwaarloosde schrijfmachine zitten stotteren over de vriendschap van zijn jeugd. De redacteur zag de twee Knottenburgs voor zich: de oude man, het hoofd diep gebogen naar de machine, de dikke vingers nijdig misplaatsend, en de rossige, bleue jongen in de kamer van Drent, die languissante ijdeltuit. De redacteur dacht: ‘Het is zoiets als liefde geweest. Ik verdien geen cent aan mijn sentiment. Opschieten, jongen.’ Hij was nog niet helemaal nuchter.
***
In Amsterdam voelde Drent zich beter thuis dan hij ‘op’ Overschie en in Rotterdam had gedaan. Hij trok in bij zijn oom Jacob Isaac Meier (1872-1943), de oudere broer van zijn moeder. Deze was gehuwd geweest met een niet-joodse vrouw, Annette van Son (1872-1930), en na haar dood alleen maar zeker niet eenzaam blijven wonen in zijn grote huis aan de Keizersgracht. Het gelukkige huwelijk was kinderloos, tot verdriet van de eenvoudige, blonde, wat verlegen vrouw en de uitbundige, donkere man. Zij was erfgename van makelaars. Hij verdiende een fortuin aan een recept dat hij van zijn vader had gekregen: voor houdbare amandelspijs!, bouwde een fabriek en nam octrooien in de hele wereld. Hij trok zich na de dood van zijn vrouw uit de zaken terug om zich geheel te kunnen wijden aan zijn liefhebberij, de kunst.
Het was vooral de beeldende kunst die hem boeide. En al was hij trots op het bezit van een waarschijnlijk echte Jan Steen, hij kocht met meer liefde Chagall, Jan Sluyters, Charley Toorop, Paul Klee, Picasso, impulsief, afgaand op zijn intuïtie en naar later bleek met onfeilbaar zakeninstinct. ‘Een handelsjood’ noemde zijn neef hem, die overigens veel van hem hield en hem hartelijk bewonderde. ‘Wanneer oom Jacob een cent van straat opraapt blijkt het een gouden tientje’ zei hij en hield vol dat hij er zelf bij was geweest toen het gebeurde.
Oom Jacob, een kleine, dikke, heel bewegelijke man, verkeerde graag in het gezelschap van beeldende kunstenaars en artiesten of half-artiesten. De schilders bezocht hij in hun ateliers en hij kocht wat hij interessant vond voor goed geld. Door de begunstigden werd hij als kenner geroemd. In de wereld van de komedie werd met een knipoog over hem gepraat als over
een wat vulgaire maecenas en een ‘troeteloompje’ voor de jonge actrices. Hij hield van wuft, speels, zinnelijk leven en kon het zich veroorloven om royaal te zijn. De cadeaus die hij gaf waren soms veel te opzichtig, zodat de begiftigde revuemeisjes de sieraden niet dorsten te dragen. Er werd jaloers gemeesmuild toen hij een zeemans-musical financierde alleen omdat hij idolaat was van een onbekende zangeres die hij de hoofdrol wilde laten vervullen. ‘Mesjogge’ werd dat gevonden. Maar de produktie bleek een goudmijn. Avond aan avond zat de zaal vol en de jonge vrouw werd een diva die in vele films optrad. Oom Jacob wilde van het leven genieten en laten genieten, en moet geweten hebben waarom.
Drent kon of wilde geen specifieke studie kiezen. Hij volgde colleges Nederlands, Duits, Frans, Engels, Latijn, Grieks, filosofie en nam de gewoonte aan om ‘s nachts te lezen. Het was dan heel stil in zijn twee kamers aan de tuin, en na het geroezemoes van theater of café verdiepte hij zich in poëzie en proza, met een voorkeur voor Franse symbolisten en decadenten. ‘Het duizelt me als ik eraan terugdenk’ zei hij later, ‘ik ben zo dankbaar voor de gave van bewondering.’ In die vele eenzame uren ontwikkelde hij zich tot een erudiet die – globaal en onschools – de Europese literatuur van de klassieke tot de moderne tijd overzag. Creatief achtte hij zich niet. Wel droomde hij ervan in essays of studies te getuigen van zijn geestdrift.
Zijn oom, die zich verantwoordelijker voelde dan hij liet merken, wilde weten waarmee hij zich bezighield. Zo kwam het tot een vermakelijke afspraak. Eens in de week behandelde de neef poëzie met zijn oom. De onrustige zakenman zat een paar uur stil te luisteren naar de jongen die, fatterig gekleed, een lok op het voorhoofd, met zijn mooie bariton Hölderlin, Rilke, Verlaine, zelfs T.S. Eliot’s ‘The Waste Land’ voorlas en verklaarde. Het was voor geen van beiden verloren tijd. De jonge Jacob was er opgetogen over dat de oude Jacob ook voor deze kunst begrip had en hij leerde zichzelf hoe hij moest voorlezen en verklaren, de didactiek! Hij schrok van zijn overtuigingskracht en van Goethe’s overtuigingskracht toen zijn oom zijn tranen moest bedwingen na het lezen van ‘Das Lied der Parzen’. In zijn neergang citeerde zijn oom, tranen in de ogen, nog vaak de slotregels, of het een revueliedje was: ‘Denkt Kinder und Enkel / Und schüttelt das Haupt.’
Het was een periode van luxueuze indolentie waar Drent later verbaasd over sprak. Hij ontwaakte uit die zo vruchtbare droom. Hij werd zich bewust van de wereld die hij, filosofisch solipsist, niet langer – ‘kinderlijk’ zoals hij zei – kon beschouwen als schepping van zijn eigen denken. De
wereld klopte aan zijn deur: armoede in Nederland, jodenvervolging in Duitsland, de instorting van zijn ouderlijk huis. Hij ging zich communist noemen, ‘roder’ dan zijn ouders ooit waren geweest.
Zijn oom stelde zijn huis open voor emigranten die om redenen van ras of overtuiging uit Duitsland waren gevlucht. Drent was geschokt en leefde mee. De weerbarstige communist Auschbach gaf hem college over Marx. De weduwe Liebstein, een ring met diamant om iedere vinger, huilde in zijn armen om de ondergang van haar juwelierswinkel tijdens de Kristallnacht. De kleine Moritz, acht jaar, staarde langs hem heen naar de muur waar een elegant strandschilderij van Isaac Israëls hing, en zag met zijn prachtige ogen kennelijk niets. Levensloop was tot lotgeval verworden. Er was, naar Drents mening van toen, alle reden om te vuur en te zwaard het kwaad te bestrijden en na de overwinning de maatschappij zo te modelleren dat een mens in ernst kon kiezen hoe hij naar beste vermogen zichzelf en de wereld zou dienen. Zijn oom lachte hem uit, op zijn hartelijke manier, en klopte hem op de schouder al was hij een hoofd kleiner. In Rotterdam kwam Drent nog maar eens in de maand of in de twee maanden.
***
De redacteur keek op zijn horloge. Het was één uur, hij had behoefte om zich te vertreden, een boterham te eten, met iemand te praten. Hij besloot de germaniste op te bellen met wie hij de vorige avond zoveel wijn had gedronken, en nadat zij met vrij schorre stem over hun kater hadden gelachen vroeg hij haar of ze ‘Das Lied der Parzen’ van Goethe kende. ‘Ken jíj dat dan niet?’ zei ze plagerig, ‘Iphigenie auf Tauris’, vierde bedrijf of zo, het slot ervan, ik weet het zeker, grote poëzie, jongen’ en kreeg een hoestbui waarom ze moesten lachen. ‘De baker van Iphigeneia zong dat daar bij hun thuis in Mykene, niet te geloven. Het gaat over de goden die naar willekeur de mensen verheffen en in de afgrond storten. Prachtig hoor. Maar jij hebt natuurlijk geen Iphigenie in die boekenkast van je. Heb je hem nodig? Kom je hem ophalen?’ De redacteur zei haastig: ‘Ik heb zo’n Reclam-uitgaafje, ik weet het zeker. Echt nodig heb ik het niet. Je hebt me alles verteld wat ik weten wilde.’ Ze was een fidele vrouw maar erg eenzaam.
Hij zocht het gedicht op, vond het mooi en las zichzelf de laatste strofe voor al wist hij dat hij Duits lelijk uitsprak: ‘So sangen die Parzen; Es horcht
der Verbannte,/ In nächtlichen Höhlen/ Der Alte die Lieder,/ Denkt Kinder und Enkel/ Und schüttelt das Haupt.’
Hij kreeg, onbegrijpelijk, tranen in de ogen, om het gedicht, om de anecdote die dr. Knottenburg zo stijf had verteld. Er ging veel te veel in hem om, hij at een boterham met kaas en dronk een glas melk.
***
In Rotterdam kwam Drent nog maar eens in de maand of in de twee maanden. In het huis aan de Heemraadssingel woonde nu een huishoudster/verpleegster die kribbig was tegen zijn arme moeder en over zijn vader redderde met krolse moederlijkheid. Jaren nadat zijn vader zijn vrouw in Maasoord had laten opnemen verkocht hij huis en praktijk en betrok met de verpleegster een huurwoning aan de Beukelsdijk. Een vroegoude, knorrige man, dat had zijn nieuwe partner van hem gemaakt. Hij stierf, volkomen onverwacht, aan een hartaanval. Drent was de laatste tijd, met iets van afschuw, bekommerd om hem geweest. Zo’n beheerste charmeur, vast en soepel van hand en oog, die zich door een bedrijvig vrouwmens liet ringeloren! En dan eruit knijpen op deze manier! Drent bestudeerde zijn gevoelens met gek makende intensiteit. De man die hij als kind en als jongen had bewonderd en liefgehad was een zwakkeling gebleken, had zich door een vrouw te gronde laten richten. Leek hij niet heel sterk op zijn vader? En dan was er het verdriet om de vroege dood. Hij gunde het de verpleegster dat zij eenzaam en zonder een cent achterbleef. Er was geen tijd geweest om iets te regelen. En Drent, die nu over een aardig kapitaal beschikte, dacht er niet over iets te regelen. Zij liep woedend zijn leven uit. Mocht hij enig schuldgevoel hebben gehad dan verdween dat wel toen hij hoorde dat zij lid was geworden van de NSB… In 1938 had hij alle banden met Rotterdam verbroken.
In Amsterdam knoopte hij steeds meer banden aan. Hij studeerde Nederlands, deed tentamens, slaagde zowaar voor zijn kandidaats. Zijn mede-studenten waren jonger dan hij, prettig in de omgang zonder dat het tot vriendschap kwam. Wel bevriend raakte hij met jonge schrijvers van zijn leeftijd, met wie hij van gedachten wisselde over de literaire en maatschappelijke problemen van die tijd. Vorm of vent, romantiek of rationalisme, fascisme, communisme, het falen van de democratie, dat waren de thema’s die zij behandelden, in café-discussies, in povere kamers, enthousiast, nogal dronken en zonder kennis van zaken. De dichters, geen van
allen sterk van talent of persoonlijkheid, pleitten voor fantasie en gevoel, in die donkere jaren in ons land een schaars goed. Zij waren bijna allen van eenvoudige rooms-katholieke komaf, woonden op goedkope kamers, bohémiens die hun vuile was iedere week naar hun moeder konden brengen. Drent, de rijke revolutionair, wenste dat de geknechten zich verhieven. Het sociale gevoel van zijn dichtende vrienden vond hij in principe nogal sentimenteel. De wereld werd niet verbeterd door meewarigheid.
In de late jaren dertig begon hij te schrijven en te publiceren, onder invloed van een man die hij zijn leermeester noemde, Charles Eduard Pommer, jood en erudiet als hijzelf, tweëntwintig jaar ouder dan hij. Pommer is vooral bekend gebleven omdat hij op 15 mei 1940 zelfmoord heeft gepleegd. Hij was typisch een ‘lettré’, die zijn onzekere inkomen besteedde aan aankoop van boeken en wijn, bereid was voor iedere uitgever een haastige klus van vertalen of bloemlezen op te knappen, één dunne bundel moeilijke poëzie in eigen beheer had laten drukken, essays en kritieken publiceerde die van grote belezenheid getuigden en in kleine kring werden bewonderd. Hij wisselde vaak van adres, vluchtte uit de stad en vestigde zich in een dorp, vluchtte uit het dorp en vestigde zich in de stad. Zijn vier huwelijken mislukten. Leven en werk werden gekenmerkt door onrust en angst. ‘Leermeester’ zal hij voor Drent vooral zijn geweest omdat hij, altijd in moeilijkheden, met de allure van een grand seigneur het ene bon mot na het andere plaatste, precieus in taal en gebaar, royaal zelfs als hij zo arm was als een kerkrat. Deze allure – of pose? – moet Drent hebben bewonderd. Hij was diep geschokt toen hij van de zelfmoord hoorde. In een nogal moeizaam geschreven boekje, Geboren als balling (1947), poogde hij hem te portretteren als belichaming van de diaspora, heldhaftig en gedoemd.
Pommer dus bracht Drent ertoe om net als hijzelf essays en kritieken te schrijven en zorgde ervoor dat ze in tijdschrift, weekblad of krant verschenen. Naar stijl en inhoud zijn die stukken nogal ouwelijk. Drent was gretig in waardering van het nieuwe en wilde niets weten van een breuk met het oude. Hij liet zich ook politiek kennen. Had hij echt een keuze gemaakt? Hij wist wel beter. De wereld moest weliswaar door revolutie totaal veranderen maar alles moest bij het oude blijven! De geknechten die zich verhieven moesten de sonnetten van Hooft gaan lezen! Omdat hij wel beter wist noemde hij het bundeltje dat hij, op instigatie van Pommer uit zijn stukken samenstelde, Janus. Het verscheen in weinig exemplaren bij een kleine joodse uitgever die toen in 1939 de oorlog uitbrak naar Engeland vertrok.
De honderd vijftig exemplaren die van het boekje over waren lagen in een kelder en werden door een nieuwe bewoner van het pand in de Nicolaas Maesstraat opgeruimd. Een zeer afwijzende, zelfs dreigende bespreking in een nationaal-socialistisch weekblad had ertoe bijgedragen dat de uitgever bang werd. Die bespreking was van mijn hand. Ik gebruikte het provocerende pseudoniem Leendert Roodbaard.
***
De redacteur vroeg zich af of hij nog dronken was. Het was hem opgevallen dat de laatste vellen van het levensbericht niet waren voorzien van verbeteringen. Verveeld had hij over de tikfouten heengelezen en zich niet eens meer geërgerd aan de stroefheid van de stijl, de onzorgvuldigheid van de mededelingen. Met welke schrijvers was Drent in de jaren dertig omgegaan? Waarom minachtte dr. Knottenburg hen zo? Wat was er voor reden om de tragische Pommer te beledigen? Hij had gegeeuwd, het kon hem niet schelen. Het stuk was sowieso niet publicabel, het bestuur moest dat Knottenburg duidelijk maken. Zo had hij zijn plicht gedaan en schoot hoestend in de lach.
Hij stond op, liep door zijn huis, prevelde omdat hij niet hardop wilde praten, giechelde omdat hij niet hardop wilde lachen: ‘Leendert Roodbaard, o god, Leendert Roodbaard.’
***
Het is, nu overal gespied wordt naar ‘goed’ en ‘fout’, beter dat ik zelf mijn geheim onthul. Ik moet een passage invoegen over mijn eigen ‘Werdegang’. Ik studeerde naar behoren en droomde van een proefschrift over het middelnederlands, daartoe gestimuleerd door twee vaderlijke hoogleraren, een taalkundige en een letterkundige. Ik woonde nog steeds bij mijn ouders in Rotterdam-West. Mijn vader was een kleine ambtenaar en zag zijn salaris iedere maand minder waard worden. Hij had grote achting voor mijn werklust en mijn studieresultaten en verwachtte dat ik leraar zou worden. Ik was voor dat beroep niet geschikt, naar ik wist, door mijn onaanzienlijke uiterlijk en een licht spraakgebrek. Hoewel ik hartstochtelijke belangstelling had voor de wetenschap voorzag ik dat ik na voltooiïng van mijn studie een baantje in een bibliotheek zou moeten zoeken om mijn avonden en zondagen aan studie te kunnen wijden. Ik was ver-
liefd op de dochter van een buurman en dorst haar niet te benaderen. Wat had ik haar kunnen bieden?
In 1938 kruisten de wegen van mij en Drent elkaar weer. Hij moest na de dood van zijn vader vaak in Rotterdam zijn en zocht op voor hem lege avonden mijn gezelschap. Zijn wezen werd mij onverdragelijk. Hij putte zichzelf en mij uit met diepzinnig lijkende beschouwing van zijn ambivalente gevoelens ten opzichte van zijn ouders. Hij vertelde over Amsterdam, over zijn lektuur. Hij vernederde mij, misschien onbedoeld, door mij als klankbord te gebruiken. Ik had geen andere taak dan te luisteren naar zijn briljante formulering van pijnlijke gevoelens. Zijn verfijnd ecleticisme ging ik haten. Zoals zijn ‘prudente’ beschrijving van de liefdesaffaires waartoe zijn ‘Oosters’ bloed hem dwong. Ik had geen geld, ik had geen toekomst, ik had nog nooit een vrouw bemind. Drent werd voor mij ‘de Jood’.
Mijn studie dwong mij vanzelfsprekend om over de oostgrens te kijken. De onvrede met mijn situatie werd versterkt toen ik zag met hoeveel meer liefde in Duitsland mijn wetenschap werd beoefend. Daar werd het verleden doorzocht naar nieuw leven, onbedorven door de bourgeois-cultuur. Doorzocht naar toekomst! De mannen van mijn wetenschap waren geen kamergeleerden maar wichelroedelopers die oude bronnen aansloegen en zich aan het heldere water laafden. Zij werden met dankbaarheid, bewondering, goede betrekkingen beloond. Ik vond het begrijpelijk dat de cynische literaten, de satirische journalisten van joodsen huize uit hun gemakkelijke stoelen werden verjaagd.
Was het idealisme? Was het de boosheid van een jongeman die zich tekort gedaan voelde? Ik betreur het dat ik over Janus heb geschreven en erken het gelijk van de criticus die het artikel ‘infaam’ noemde. In mijn latere leven heb ik mij verre gehouden van politiek, onbevooroordeeld mijn werk pogen te doen, en ook toen het mij gelegen zou zijn gekomen nooit woorden als ‘volkseigen’, laat staan ‘volks’ gebruikt.
***
De redacteur wist, uit ervaring en door studie, dat schrift ertoe dient het gesprokene zichtbaar te maken, even, tot de lezer de tekst tot zich heeft laten doordringen en hem kan horen. Dr. Knottenburg kwekte staccato, meende hij zich te herinneren, en zo tikte hij ook, struikelend over zijn woorden, snotterend, slissend, zijn machine net zo misbruikend als zijn stem. Maar er leefde blijkbaar een geleerde galm ergens in zijn hoofd en hij deed zijn best die te laten klinken. Zijn temperament was er niet naar.
***
Drent en de liefde! Hij was verdoemd tot dualisme. Het joodse volk waartoe hij had moeten behoren bestond niet, het Nederlandse volk waartoe hij behoorde was hem vreemd. Wanneer hij in zijn jongensjaren op gang raakte, gestimuleerd door de wijn die hij uit zijn vaders kelder haalde, verblufte hij ons met lange rijen tegenstellingen, en concludeerde dat hij voelen en denken nooit zou kunnen verenigen. Op het nachtkastje van een jood, zei hij – wij waren zeer geïmponeerd – staat altijd een blaker met brandende kaars: overgave, éénwording is zelfs tijdens de liefdesdaad onmogelijk.
Had hij toen al werk van Pommer gelezen? Samen met hem in elk geval zocht hij in de literatuur, vooral die van het fin de siècle, naar formulering van wat hij als problematiek beschouwde. De Liefde, met een hoofdletter geschreven, had niets van doen met begeerte. Het ‘vlees’ streefde onbarmhartig naar bevrediging van de lust. In het getheoretiseer van Pommer en Drent werd Liefde een abstractie, net als God, en de twee filosofen gingen na hun gesprek huns weegs, in genotzucht, om hun ‘misnoegde vlees’ door omhelzingen tot leven te wekken.
Drent werd naar ieders overtuiging een geschoolde minnaar en hij was trots op zijn veroveringen, zonder overigens ooit de vrouwen en meisjes in opspraak te brengen. Zijn discretie was spreekwoordelijk. Het waren veeleer de vrouwen en meisjes die lieten weten dat hij de sponde met hen had gedeeld. Genotzucht dus, geen liefde, met of zonder hoofdletter.
En ook geen verliefdheid waaronder jongemannen van zijn leeftijd zo vaak lijden en waaraan ze, ouder geworden, soms met smartelijk heimwee terugdenken. Hij dweepte niet, hij aanbad niet, hij begeerde en veroverde. De Liefde kon immers nooit vervuld worden aan de borst van een vrouw, in een kuise kus of duizelig makende omarming? Liefde bleef bewaard voor uren van wijsbegeerte! Ik noemde in het artikel waarvan ik het verschijnen betreur deze levensvorm ‘cynisch’ en betreur dat niet. Ik had er zeker niet een beschouwing over joods en germaans aan moeten toevoegen.
Drent nu werd in 1938 bevangen door een liefde, verliefdheid van bizarre aard. Enkele keren in zijn leven vertoonde hij gedrag dat deed twijfelen aan zijn geestvermogens. Misschien had de dood van zijn vader hem dieper gekwetst dan hij zichzelf toestond te denken.
Het meisje was klein, rank, zelfs dun, kindgelijk in haar snelle wisselen van stemming en beweging. Zij was tweeëntwintig, had dik blond haar, in
een vlecht samengevat, hoge jukbeenderen, een brede mond, grote groene ogen. Zij kwam nooit alleen naar het gastvrije huis van oom Jacob. Steeds was ze vergezeld door een nog heel mooie en imponerende vrouw van even in de veertig, met lang donker haar en een donkere teint die optrad als haar moeder. Het verhaal was dat de moeder met het kind uit Rusland of de Oekraïne was gevlucht, uit vrees voor de communisten, in Berlijn alle mogelijke arbeid had verricht en uit vrees voor de nationaal-socialisten verder was gevlucht, naar Amsterdam. Het gerucht was dat de twee in Berlijn prostituées waren geweest en het hazepad hadden gekozen toen de bezem door hun milieu werd gehaald.
Was Anna, de oudere vrouw, inderdaad de moeder van het meisje Katja? Er werd aan getwijfeld. In elk geval hield zij Katja streng in het oog en verbood haar wanneer zij een tweede glas wijn wilde drinken of zich onderhield met iemand die haar niet aanstond. Zij woonden, statenloos, in een kleine kamer en leefden van wat geld dat zij mee hadden gesmokkeld en van giften van bewonderaars en van oom Jacob. Die deze met tegenzin verstrekte, hoe royaal hij ook was. Hij had nu eenmaal de intuïtie van een ‘handelsjood’.
Zijn neef kennelijk niet! Katja was, dat moet gezegd, een begaafde vrouw. Zij sprak – anders dan haar ‘moeder’ – grammaticaal correct Duits dat door haar Slavische accent en de trage spreekwijze waartoe de vreemde taal haar verplichtte mooi klonk, en van het Nederlands had ze in korte tijd veel opgestoken. Wanneer zij mocht of moest van haar ‘moeder’ zong zij Russische liedjes waarbij zij zichzelf op de piano begeleidde. Het was altijd een genoegen om naar haar te luisteren. Dat zij een geoefende danseres was bleek uit al haar bewegingen. Zij maakte handig zij het tamelijk banaal aquarellen van Russische volkstaferelen die zij of haar ‘moeder’ verkocht. Over Russische en Duitse literatuur was met haar heel goed een gesprek te voeren. Haar ‘moeder’, zo leek het, had alleen de kwaliteiten van een dresseur.
Drent behandelde haar met een omzichtigheid die opviel. Hij was altijd een hoffelijke jongeman geweest en verwende zelfs het domste meisje met mooie lange volzinnen en… veel te protserige cadeaus, een gewoonte die hij van zijn oom Jacob had overgenomen. Nu was het anders. Hij praatte eenvoudig en oprecht en gaf haar één keer een klein gouden sieraad met een diamant, om in het haar te dragen. Zij was, dacht hij, een sprookjeswezen, een nimf, een elf, zij was niet alleen verbannen uit haar land, zij was uit haar natuur verbannen, veroordeeld om zoiets grofs te zijn als een mens hoewel zij thuishoorde in een ons onbekende wereld. Wat hij voelde was
niet de Liefde, die nu eenmaal een abstractie moet blijven maar het was evenmin begeerte. Van dit meisje hield hij, onvoorwaardelijk. Hij besloot met haar te trouwen. Hij had haar zelfs niet gekust.
Zijn oom ging het niet goed.
***
De redacteur dacht aan zijn vriendin en verheugde zich op haar thuiskomst over anderhalf of twee uur. Ze moest nu moe zijn van haar dienst op de afdeling orthopedie, en hij stelde zich voor hoe zij straks op haar fiets naar huis reed, een doodgewone jonge vrouw met slordig, sluik, donker haar, rood gewaaide wangen, tegen de regen dichtgeknepen ogen, gezond, onijdel, zelfbewust. Hij zou haar, even groot als hij, zacht omhelzen, thee voor haar zetten, naar haar luisteren. Ze zou hem plagen. Nu werkte zij al weken op de verdieping van de oudjes, die zich schaamden voor hun gebroken benen, heupfracturen, vaak incontinent of dement, zeurpieten, erg vervelend. Zij en haar collega’s werkten veel liever beneden waar de jonge mannen lagen, trots op hun gebroken botten want zij waren in werk of sport tot het uiterste gegaan. Een afdeling van vrolijke heroiek. Wanneer ze erover vertelde keek ze hem schalks aan met haar kleine donkere ogen. In haar buik groeide het visje dat hij er had geplaatst als in een vijver. Wanneer hij zijn oor op haar buik legde hoorde hij jammer genoeg nog geen geluid. Zou hij, vijfenvijftig jaar geleden, NSB’er, bijna NSB’er zijn geworden omdat hij geen behoorlijk werk kon krijgen? Met zo’n vriendin? Hij kon het zich niet voorstellen. Hij moest zijn rancune niet vergelijken met die van dr. Knottenburg. Het was trouwens zijn taak om onbewogen-kritisch te lezen. Daarvoor werd hij onderbetaald!
***
Zijn oom ging het niet goed. Hij was in 1937 vijfenzestig geworden, voelde zich oud en had, zoals hij het uitdrukte, geen smaak meer in het leven. Wat bij hem betekende: geen smaak meer in lekker eten en drinken, vrouwen beminnen, schouwburgen bezoeken, handel drijven. De schijn hield hij op, met kunstaankopen – die slordig bleken, met gastvrijheid – aan oplichters, met liaisons – die door zijn impotentie tragi-komisch werden. Drent maakte zich zorgen. Hij had zijn moeder zien wegdwalen in dementie en vreesde dat haar oudere broer eenzelfde lot was beschoren.
Wereldwijzer dan de meeste Nederlanders, door de bevriende emigranten voorgelicht, voorzag hij dat zijn wereld zou ondergaan. Na Chamberlains verraad in München, in 1938, koesterde hij geen hoop meer, zweeg, staarde voor zich uit. Hij had naar Engeland, Amerika, Zwitserland kunnen emigreren en bleef in zijn prachtige huis dat hij somber bewoonde. Zijn neef spoorde hem aan te verkopen en te vertrekken, verklaarde zich bereid om mee te gaan. Hij wilde niet.
Op zijn neef, die hij als een zoon beschouwde, was hij trots. Hij bewonderde diens kennis en intellect, hij zag hem in gezelschap graag schitteren met bon mots en ademloos aangehoorde vertellingen of uiteenzettingen. Maar waarom dééd de jongen niets? Hij zou tenminste kunnen afstuderen! Het waren ergernissen die snel opkwamen, zo nu en dan, en snel verdwenen. De catastrofe kwam toch. De jongen wist het misschien en had zich, vrolijker dan hij, geschikt in het onvermijdelijke. Wat zijn neef ook zou ondernemen, het had geen zin.
Toen hij hoorde van Drents plan om met Katja te trouwen ontwaakte hij uit zijn lethargie. Hij raakte buiten zinnen – of deed alsof -, hij sloeg met de vuist op tafel, hij raasde en tierde. ‘Sletten zijn het’ schreeuwde hij, ‘potten, dievegges’, en zei met sentimenteel slepende stem: ‘Jongen toch, zie je niet dat het avonturiersters zijn?’ Drent schudde het hoofd en zweeg. De woordenrijke was sprakeloos. Hij kon niet uitleggen wat hem bezielde omdat hij het zichzelf in zo duistere termen moest uitleggen. Machten die hij niet kende dreven hem. Het was zijn bestemming om de in het mensdom verdwaalde godin te redden. Als zijn oom een gesprek met hem voerde was zijn weerwoord lusteloos, bokkig, zonder kraak of smaak. Na een week verzonk de oude man weer in zijn zwartgalligheid. Wat deed het ertoe? Van één ding wilde hij zeker zijn. ‘Jongen’ zei hij, ‘ik kan je niet tegenhouden al ben je gek. Je bent mijn universele erfgenaam. Ik eis dat je op huwelijkse voorwaarden trouwt en ik wil erbij zijn als je naar de notaris gaat. Ik wil het contract met eigen ogen zien. Als jij straks al mijn geld erdoor jaagt, vooruit, maar die vrouwen…’ Wat hem nooit was gebeurd, tenminste niet in gezelschap, hij snikte.
***
De redacteur lachte. Wat voor vreemde geest was er in dr. Knottenburg gevaren? Hoe kwam hij erbij een roman te maken van een levensbericht, en dan zo’n banale, met zelfs een snik erin? Waarom trok hij zich het ver-
driet aan van iemand die hij het liefst met dédain een handelsjood liet noemen? Waar had hij zijn informatie vandaan? Zoog hij alles uit zijn duim?
Tijdens het lezen had de redacteur bemerkt dat dr. Knottenburg steeds duidelijker een persoon voor hem werd. Herinnering aan een enkele ontmoeting, herinnering aan anecdotes waren voldoende. Hij kende hem: een roddelaar die bij het borrelen na de vergadering gretig werd aangehoord, gretig geminacht wanneer hij met hoge snelle stem, speeksel in de mondhoeken, de dikke bril vlak bij het gezicht van de gesprekspartner, vertelde over geleerden van vroeger en nu: rokkenjagers, hoorndragers, dronkelappen, oplichters allemaal. Maar als man van wetenschap ondersteunde hij iedere uitspraak, ook de onnozelste, met minstens drie voetnoten. Liet hij zich nu gaan als na een vergadering?
De redacteur zuchtte en legde het vel dat hij had gelezen op de stapel links van hem. Hij schrok. Het vel dat voor hem lag was met de hand beschreven, en het handschrift, van nature misschien schoolmeesterachtig precies, was wankel, waarschijnlijk door ouderdomstremor, veel te klein, waarschijnlijk omdat dr. Knottenburg zich zo diep over het papier had gebogen. De tekst hield zich niet aan de liniëring, de regels zwierden, of een kind, een ongeletterde aan het werk was geweest.
***
Drent huurde een bovenhuis in Zuid, in een wijk die legendarisch is geworden omdat er zoveel joden en emigranten woonden. Katja nam zijn aanzoek aan op voorwaarde dat Anna, haar ‘moeder’, bij hen zou intrekken. Het kostte veel moeite om de papieren in orde te krijgen. Ze zijn verloren gegaan. Drent heeft zich nooit over de identiteit van zijn vrouw en zijn ‘schoonmoeder’ uitgelaten. Hoe dan ook, het drietal vestigde zich op een etage van vier kamers, met keuken, badkamer, toilet. De kleinste kamer was Drents werkkamer, de grootste, met uitzicht op tuinen, Anna’s kamer. De suite was door schuifdeuren verdeeld in zitkamer en echtelijke slaapkamer. Drents bibliotheek en veel van zijn andere bezittingen bleven bij zijn oom. Hij was van plan een groter huis te huren.
Het huwelijk wekte verbazing. Hoewel Katja werd bewonderd en aantrekkelijk gevonden, schrikte zij menigeen af door vreemde uitspraken en onverklaarbare lach- en huilbuien. Het meest afschrikwekkend was echter Anna, mooi en zwijgzaam, misschien omdat ze te weinig Duits kende?, en altijd aanwezig. Men vroeg zich af waarom Drent zijn comfortabele vrij-
heid ruilde voor zo’n wonderlijk huishouden. En Katja, hoewel blond, was toch Drents type niet! Alleen Pommer – getuige bij het huwelijk – meende zijn vriend te begrijpen. Geluk, zingenot, welbehagen werden geofferd aan de liefde of de geliefde. Pommer veronderstelde dat het huwelijk niet was geconsumeerd. Door ascese wilde Drent, pas vijfentwintig, zichzelf overstijgen en een mysticus worden. Deze verklaring werd met scepsis aangehoord. Een plausibeler verklaring was evenwel niet te vinden.
Met aarzeling voeg ik een brief in die ik toendertijd van een kennis, allang dood, heb ontvangen. De aanhef is impertinent. Ik ben, zoals gezegd, nooit lid geweest van de NSB. De naam van de kennis doet niet ter zake. Hij dreef een kruidenierswinkel in de straat waar Drent woonde.
‘Kameraad! De Jood en de twee Russinnen wonen dicht in de buurt en komen vaak in mijn winkel. Ik heb ze op jouw verzoek nader bekeken. Vreemde mensen! De Jood is een fatterige jongeman, een beetje poenig zoals jij vertelde. Heel beleefd hoor, goede manieren. Hij komt iedere zaterdag de rekening van de hele week betalen. Blijkbaar geeft hij de Russinnen geen geld. De jongste is, als je het mij vraagt, gek. Ze loopt soms te huppelen en in zichzelf te giechelen. De eerste keer dat zij binnenkwam zei ik “jongejuffrouw” tegen haar. Dat zeg ik altijd tegen kleine meisjes, je weet maar nooit. Ze zei met een diepe stem: “Iek bien mefrau Drent”, ik moest bijna lachen. De ander is haar moeder, stevige vrouw, niet Russisch om te zien. Ze is er meestal bij als de jonge boodschappen doet, ze praten Russisch met elkaar. De Jood houdt hen niet kort, ze kopen veel dure dingen, ze zijn ook duur gekleed. Er woont hier van alles in de buurt, ze vallen niet op. Alleen dat kinderachtige gehuppel. Ze geven soms overlast, als er mensen over de vloer zijn. Ik heb het aan de slijter gevraagd waar ze komen – die een kennis van mij is – en hij zegt dat ze veel drinken. De Jood laat alles aan huis bezorgen en geeft een grote fooi. Hij heeft een fijne smaak voor wijnen en cognac, maar ook gewoon jenever en bier. Het bezoek is niet alleen maar Joden. De buren zeggen dat het artiesten zijn, dat kan best, ze maken muziek en ze dansen. Ik geloof niet dat de Jood iets uitvoert. Soms brandt er ‘s nachts licht bij hem. Dit is alles wat ik weet. Met kameraadschappelijke groet.’
Na een paar maanden verdwenen de vrouwen – Katja had nu een Nederlands paspoort! -, het is onbekend waarheen. Waarschijnlijk besloot Drent het samenleven te beëindigen toen de Duitsers Polen waren binnengevallen en de tweede wereldoorlog was begonnen. Hij heeft hen, zonder twijfel met goed gevulde portemonnees en goed gevulde koffers, op de
trein naar Brussel gezet. Heeft Drent ooit nog van hen gehoord? Het huwelijk moet toen of na de oorlog zijn ontbonden. Ik heb geen kans gezien deze zaak op te helderen.
In de omgeving van Drent raakte men ervan overtuigd dat de twee vrouwen een liefdespaar vormden met perverse trekken. Dat bleek, meende men, uit het moeder-dochtergedrag. De twee sliepen, zo begreep men, tijdens het huwelijk samen in Anna’s bed. Misschien was Katja inderdaad krankzinnig, schizofreen, misschien stelde zij zich aan om Anna en zichzelf te prikkelen. Het moet Drent duidelijk zijn geworden dat zij geen nimf of elf was!
Hij was hoogmoedig, heerszuchtig, niet in staat om ongelijk te bekennen. Over de alleen in wijsbegeerte bestaande Liefde sprak hij niet meer. Hij stelde zich tevreden met de onmogelijke liefde, de liefde voor iemand die men niet kan bereiken en naar wier geïdealiseerde beeld men ondanks alle desillusie en wanhoop zijn leven lang de armen strekt. De persoon Katja mocht een vrouw zijn die liever geslagen werd door haar ‘moeder’ dan gekust door haar man, verloochenen deed hij haar niet, haar groene ogen lichtten nog vaak op in zijn tranenzware dromen.
Intussen zocht hij, al tijdens zijn huwelijk, troost bij een actrice, vijftien jaar ouder dan hij, een ervaren vrouw van wie hij feestelijk hield. Zij vertelden elkaar moppen, lazen elkaar gedichten voor, bevredigden elkaar, ontbeten met roerei en champagne. Zij was niet sterk. Hij liet een vriend van hem een portret van haar schilderen en dat hield hij tot aan het eind van zijn leven aan de muur: een mooi, ernstig glimlachend gezicht, ietwat lijdend, met donkere ogen en donker krullend haar. Haar huisarts en haar echtgenoot betwijfelden of zij tegen deze hartstocht was opgewassen. Zij ontzegde Drent op hun verzoek haar huis. In 1941 stierf zij aan een hartaanval, door velen betreurd.
Binnen een week na het vertrek van Katja en Anna had Drent zijn etage ontruimd en zijn kamers bij zijn oom heringericht. Hij was welkom. De huishoudster hoopte dat hij zijn oom kon opmonteren. Zij was een ernstige, zorgzame joodse vrouw en Jacob Meier volkomen toegewijd. Teveel misschien, zij verbond haar lot aan het zijne. En hij, die met zelfspot had betoogd dat joden slimmer zijn dan goj’s, dat hij zeer zeker was uitverkoren, maar voor succes, lachte niet meer, spotte niet meer, schaamde zich voor wat hij zijn verraad aan Zion noemde. Zijn leven was een dwaling. Hij liet zich voorlichten over joodse godsdienst en wijsbegeerte, hij nam zich voor Hebreeuws te leren, hij wilde – het enige voornemen dat hij uitvoerde – zijn taal nog meer laten kleuren door accent en woordkeus van
het Amsterdamse jodendom. ‘Het ontbreekt er nog aan dat hij een keppeltje gaat dragen’ zei Drent die leed onder zijn ooms depressie.
Huwelijk en verkwisting van geld kwamen niet ter sprake. De verloren zoon was thuis! Nu volop literator, en enigszins martelaar door de boosaardige kritiek op zijn boekje door Leendert Roodbaard. Het bleef niet bij deze ene aanval. De kleine essays die hij in de tijdschriften publiceerde waren volgepropt met citaten en een erudiete rooms-katholiek met sympathie voor het nationaal-socialisme noemde ze ‘joods-poenig’. De prachtige teksten van anderen, schreef hij, werden door een blikslager misbruikt. Deze kritiek wekte verontwaardiging en instemming. Hoewel Drent liet voorkomen dat hij geschokt en gekwetst was moet hij enige voldoening hebben gevoeld over de belangstelling. In literair Nederland speelde hij nu een rol. Er gebeurde niet veel in dat literaire Nederland. De ‘democraten’ noch de ‘nationaal-socialisten’ beschikten over voldoende talent. Onze neutraliteit had het leven verlamd.
In de nacht van 9 op 10 mei 1940 had Drent feest gevierd. Een kunstenaar die vijftig was geworden werd in een sociëteit gehuldigd en Drent zocht een vrouw om het feest mee voort te zetten. Hij werd overrompeld door de berichten. Al jaren was hij in theorie op oorlog voorbereid en nu huilde hij als een kind. In de slaapkamer van zijn oom die de huishoudster vroeg om koffie met veel melk en boterhammen met chocoladehagelslag. Zo ontbeten ze met z’n drieën. De oom in pyjama in bed. De huishoudster in peignoir op een hoge stoel. De neef in elegant kostuum op een lage stoel. Met aan de muur een zeer erotisch naakt van Kees van Dongen.
Na de oorlogsdagen werd het dagelijkse leven haastig hervat. De ambtenaren, winkeliers, artsen deden hun werk en de dichters publiceerden zolang het mogelijk was hun sonnetten en rondelen. Drent schreef een stuk over Antigone dat bewondering wekte omdat er toespelingen op de actualiteit in werden vermoed.
Jacob Meier, zijn huishoudster, Jacob Drent vervulden in januari 1941 hun plicht zich te melden als personen van joodsen bloede. Begin 1942 meldden de eerste twee zich voor transport naar het kamp Westerbork. Zij wisten niet waar Drent was. Zijn oom had verklaard al het lijden van de joden mee te willen lijden, en zijn huishoudster besloot met hém mee te lijden. Drent vertrok, eerder, voorzien van geld, met onbekende bestemming. Hij liet weten dat hij voorzover mogelijk in veiligheid leefde. Zijn oom ging de lange weg en overleed in maart 1944 ‘ergens in Midden Europa’. Zijn huishoudster was een jaar tevoren elders omgekomen.
***
De redacteur huiverde en sloeg zacht met zijn rechtervuist op het bureau. Eindelijk begreep hij waarom dr. Knottenburg met zoveel sentiment over de oom schreef. Om Drent te beschuldigen. Tranen met tuiten huilde hij want Drent had de oude man in de steek gelaten, verraden, was lafhartig op de vlucht geslagen. Hoe wist dr. Knottenburg dit allemaal? Dr. Knottenburg – hij zag hem voor zich – had zijn leven lang een dossier bijgehouden, een dagboek bijgehouden, uren, dagen, maanden, jaren besteed aan onderzoek en achterklap, gnuivend, zich ertoe voorbestemmend om Drents biograaf te worden.
De moeder van de redacteur zei vaak dat hij zo aantrekkelijk was en hij vond dat lief. Zij bedoelde dat hij zich alles zo aantrok. Dat was waar. Zelfs bij het lezen van dr. Knottenburgs onoprechte tekst werd hij ontroerd, door de frase ‘de lange weg’ bijvoorbeeld, en stelde zich de vervolgden voor, van toen en nu. Hij herinnerde zich, om zich in de hand te houden, dat Knottenburg eerder had geschreven over ‘de droeve reis’ van deze of gene. Van zulke gemeenplaatsen hield de oude, als hij de lezer wilde belazeren. Hij had danig de pest gekregen aan dr. Knottenburg, en hij was verdomme zo aantrekkelijk dat hij ook nog meewarig het hoofd schudde, zo’n verknipte mislukkeling.
Aan Jacob Drent kreeg hij ook de pest, en dat was erger. Hij wist niet veel van hem. Een briljant causeur? Op de televisie kwam nog wel eens een minuutje of wat van vroeger, in zwart-wit, en het fragment was al weg voor Drent zijn zoveelste ingebedde bijzin had terug getoverd naar de hoofdzin. Er was later een schandaal, en daarna de vergetelheid. Van Drents deftige essays had hij weinig gelezen. Maar het portret van de man had hij sympathiek gevonden. En nu had dr. Knottenburgs venijn zijn werk gedaan. Ook daarom huiverde hij.
En troostte zich met gedachten aan zijn vriendin. Zij speelden graag, verlekkerd, dat ze bezig waren elkaar te troosten, met kussen en strelingen. Zij zouden dat weer doen – zo droomde hij – deze namiddag, zij moe van verpleging en zwangerschap, hij moe van aantrekkelijkheid. Wie zou hij er ooit van kunnen overtuigen dat het lezen van zo’n levensbericht je niet in de koude kleren ging zitten?
***
De jodenster heeft Drent nooit gedragen. Hij heette nu Onno Pietersen en verbleef op verschillende adressen. Eerst die van artistieke vrienden in of nabij Amsterdam, toen die van patriciaat en zelfs adel in het oosten en noorden des lands. Hij had het later wel eens over ‘heerlijke jaren van intense studie’, met het uitdagende cynisme waarachter hij, naar men vermoedde, een grote gevoeligheid verborg. Over zijn oom zal hij zich zorgen hebben gemaakt. Zijn ouders en grootouders waren gestorven. Om andere familie had hij zich nooit bekommerd, zomin als die zich had bekommerd om de jonge grand seigneur. Ook zijn oom had zich altijd verre gehouden van familie. Tijdens de bezetting verloor hij Pommer, door diens zelfmoord, en twee vrienden uit de Amsterdamse bohème. De een werd getroffen door een Engelse bom toen hij in een tuchthuis in Mannheim verbleef, de ander stierf van uitputting tijdens de hongerwinter.
Drents weg is niet nauwkeurig te volgen. Zeker is dat hij het laatste oorlogsjaar doorbracht in een klein Overijssels kasteel. De eigenaar, een jonkheer, jurist, jager, boer van vijfenzestig, had meer belangstelling voor zijn landerijen en landbouwers dan voor zijn vrouw, dertig jaar jonger dan hij, blond, wulps, en was blij dat Drent, een van de drie ‘onderduikers’, een verhouding met haar begon.
‘Heerlijke jaren’! Drent, die niet over zijn bibliotheek kon beschikken, schreef een ‘studie’ die hem na de oorlog een zekere bekendheid verschafte, meer een essay of causerie dan een werk van wetenschap. In methodisch niet heel evenwichtige hoofdstukken zocht hij naar overeenkomsten, beinvloedingen, karakteristieke verschillen in de Europese literatuur van het eind van de negentiende eeuw en veroorloofde zich uitstapjes naar beeldende kunst, muziek, filosofie. De kritiek van vakgeleerden was later: dit boek heeft geen thema, het bestaat uit improvisaties, het is een samenraapsel van anecdotes, het definieert de begrippen ‘romantiek’ en ‘realisme’, waarover het pretendeert te gaan, telkens anders, en het is door afwezigheid van annotatie nauwelijks controleerbaar. Toch maakte, zeker niet ten onrechte, De eeuwwende. Zinnelijkheid en zingeving indruk. Onderzoekers wezen er overigens op dat Drent veel had ontleend, bijvoorbeeld aan zijn vriend Pommer. Het boek moet als verouderd worden beschouwd. Men kan er alle achting voor hebben dat een jonge man in zulke omstandigheden het schreef.
‘Heerlijke jaren’? Drent heeft geleden tijdens de oorlog maar hij zal, dat klinkt door in zijn op het eerste gezicht frivole uitspraak, hebben beseft dat
zovelen zoveel meer hebben geleden. De joden. De Russen. De geallieerden in Normandië. De Duitsers, ook zij, op hun gruwelijke slagvelden (Stalingrad!) en in hun verwoeste steden (Dresden!). Honger heeft hij niet gekend, zoals wij in het westen, die laatste winter. Hij kwam mei 1945 terug in Amsterdam en zijn vrienden, die lang niets van hem hadden gehoord, omhelsden hem met tranen in de ogen. Hij was weldoorvoed en had een manuscript in zijn koffer, een man van eenendertig, bemind, bewonderd.
***
De redacteur voelde zoveel weerzin dat hij grinnikte. ‘Een man van eenendertig, bemind, bewonderd’. Arme dr. Knottenburg. Hoe zou hij zich hebben gevoeld in 1945, een man van tweeëndertig, waarschijnlijk niet bemind en bewonderd. Het was niet moeilijk om je hem voor te stellen, de kleine, lelijke geleerde die zijn sympathie voor het nationaal-socialisme eerst had verborgen en toen met tegenzin verloren. Misschien, zo fantaseerde de redacteur, had hij in de eerste jaren van de bezetting zich illusies gemaakt over een carrière en was afgewezen: te wereldvreemd. Misschien was hij geschrokken toen hij zag waartoe antisemitisme leidde. Hij was op z’n tweeëndertigste bedorven, geen twijfel aan. En Drent?
De redacteur dacht aan zichzelf, aan zijn eigen leven dat totnutoe braaf en helder was verlopen, met twijfels, ontroeringen, successen, mislukkingen, maar de wereld was nooit bij hem ingebroken. Hij was even oud als Knottenburg en Drent in 1945 waren geweest, en vergeleken met hen had hij niets beleefd. Zou het iets uitmaken? Zou hij een ander zijn geweest na tenminste een hongerwinter? Hij grinnikte ondanks zijn melancholie. Hij dacht aan dr. Knottenburg, die bij terugblik met knorrende buik, jaloers op een jood in jaren van vervolging, een bloembol had gegeten. Dat was het gerecht waarover zijn oma vermanend vertelde wanneer hij, verwend jongetje, zei spinazie, eieren, aardappels niet te lusten.
***
Gemakkelijk had hij het niet. Zonder huis, zonder familie, zonder geld. Zijn oom had het prachtige grachtenpand al in 1941 in zoverre onttakeld dat de kostbaarheden – schilderijen, antiquiteiten – naar zo veilig mogelijke adressen waren overgebracht. Na zijn vertrek werd het huis in beslag genomen door een Duitse instantie, en na het vertrek van de Duit-
sers werd er een Nederlandse instantie in gevestigd. Zolang niet vaststond dat zijn oom was overleden, kon Drent geen aanspraak maken op de erfenis. Hij moest, een pijnlijke taak, naspeuringen laten doen. Het duurde lang, tot 1949, voor officieel de dood van zijn oom werd vastgesteld of met zekerheid waarschijnlijk geacht. Drents eigen kapitaal, aangetast door zijn onberaden huwelijk, was tijdens de bezetting tot de laatste cent verbruikt, voor zijn eigen onderhoud ten dele, ten anderen dele omdat hij, grand seigneur, onverschillig voor bezit, aan het onderhoud van onderduikers had bijgedragen. Hij was voor het eerst van zijn leven arm. En hij had geen dak boven zijn hoofd. Geen wonder dat hij soms met iets van heimwee terugdacht aan het laatste oorlogsjaar. De vrouw die hij toen beminde had hij met gemak verlaten en zij had hem met gemak laten gaan. Hun verhouding was een opwindend tijdverdrijf geweest, terwijl Europa in brand stond en hongerde.
Vele Nederlanders vierden de bevrijding in de illusie dat zij hun vrijheid zelf hadden bevochten en daarom het recht hadden verraders en collaborateurs in kampen op te sluiten en te martelen. Drent schaarde zich, achteraf, bij de mannen en vrouwen van het verzet, noemde zich onverzoenlijk, oordeelde en veroordeelde. Hij maakte geen onderscheid tussen opportunisten en idealisten, hij hoorde met genoegen dat de nationaal-socialistische kruidenier, bij wie hij zoveel had gekocht, in een kamp verkwijnde en dat diens broer, SS’er aan het oostfront, een gebroken jongeman, met de doodstraf werd bedreigd. De jongen had, in zijn eenvoud, naar de wapenen gegrepen omdat hij het communisme als een dreiging zag. Verliezers houden ongelijk. Zelfs tijdens de koude oorlog, toen hij zijn gelijk bevestigd zag, kwam er geen keer in zijn arme leven. Op de dag dat president Reagan de Sowjet-Unie het Rijk van het Kwaad noemde pleegde hij verbitterd zelfmoord.
In zijn rol van onverzoenlijke publiceerde Drent verschillende artikelen over de noodzaak en het falen van de zuivering. Mede daardoor vond hij al snel werk en onderdak. Hij werd kunstredacteur van een dagblad dat uit de illegaliteit was voortgekomen en betrok een kamer in het huis van een communistische vrouw, weduwe van een verzetsheld. Het kostte hem weinig moeite om zich te schikken. Geen wonder. De collega’s met wie hij te maken kreeg kwamen uit het verzet, waren jong, ongedisciplineerd, drankzuchtig, en de krant die zij maakten was een improvisatie. Veel talent werd toendertijd te haastig verbruikt.
Ook dat van Drent? Hij had in navolging van zijn ‘leermeester’ Pommer
zich aangewend om beschouwelijk te schrijven, in lange, zorgvuldige zinnen. Die stijl was niet geschikt voor de journalistiek. Drent deed zijn best om zich aan te passen en daarbij ging vaak ‘de charme van zijn ouwelijkheid’ verloren. Het bundeltje dat later is gemaakt van zijn literaire recensies maakt een fletse indruk. Veroordelen deed hij uitsluitend wanneer met enige nuancering over collaboratie werd geschreven of om begrip werd gevraagd voor mensen die ‘fout’ waren geweest. Welwillend besprak hij zelfs de klungeligste boeken en boekjes over het verzet. Kwamen deze onderwerpen niet ter sprake, dan hield hij het bij een simpele opmontering of simpele aanmerking. Hij vluchtte vaak voor een oordeel, en vergeleek dan bijvoorbeeld een debuut met een Franse roman van lang geleden die niemand kende. In de literaire ruzies mengde hij zich niet. Hoewel hij nog heel jong was gedroeg hij zich, in geschrifte, vaderlijk. Per slot had hij al vóór de oorlog gepubliceerd! Bij een publiek van rustige lezers kreeg hij een grote reputatie, zeker nadat in 1946 zijn De eeuwwende was verschenen en met respect ontvangen.
Hij wilde geen gevreesd criticus worden! Hij wilde feest vieren! Met zijn collega’s van kunst en krant. Het was hem onverschillig of zijn kornuiten conventionele dan wel avantgardistische poëzie schreven – als ze maar konden drinken, praten, huilen, bizarre avonturen wilden beleven, opwindende theorieën ontwikkelen, in wat hij de schitterende kameraadschap van na de bevrijding noemde. Wat genoten ze ervan! Wat gingen ze tekeer! Zij hadden immers recht op uitspattingen, na hun heldenleven.
De verblinding! De machten van voor de oorlog kwamen terug. Kapitalisme en communisme bedreigden ons, en in de wereld van Drent werd feestgevierd! Ik denk aan een dichter, eens door hem geprezen, nu – zelfs na zijn dood – door hem verguisd. Een vroegoude man, bijna doof, bijna blind, die ook tijdens de bezetting trouw was gebleven aan zijn Noordse, Germaanse idealen, en daarvan getuigde in verzen en opstellen, tot in 1945, en daarna verkommerde in een smerige barak, gehoond en mishandeld door brute jongens. Zijn visioen was politiek niet te verwezenlijken, maar hij was een visionair. Een edele, bevlogen man, een onbaatzuchtige geleerde, die moest creperen of hij een ordinaire landverrader was. Nu ik aan hem denk zie ik zijn ascetische kop met de lange, grijze manen en hoor hem zacht en welluidend spreken, bijna in verzen, over de sterke blonde mannen en vrouwen die ons werelddeel zouden zuiveren van politieke aasgieren, kapitalistisch ongedierte.
***
De redacteur kreunde, om iets te doen, hij was te droevig om te geeuwen. Hoe kon… Hij sloot de ogen en zag, net zo visionair als de blinde dichter, de hele wereld voor zich, bevolkt door dr. Knottenburgs van alle huidskleur, zwart, bruin, geel, wit, kinderen Knottenburg, volwassenen Knottenburg, bejaarden Knottenburg, miljoenen, miljarden Knottenburgs, in achterbuurten en villawijken, dorpen en steden, krotten en paleizen, en in hem zelf sliep een dr. Knottenburg, hij was er zeker van. In zijn vriendin? Verschrikt opende hij zijn ogen.
Hij was aan het eind van het blad en legde het op het stapeltje links van hem. Tot zijn verrassing was er nog maar één blad over, met potlood beschreven – een stompje potlood, stelde hij zich voor. In hoofdletters, die hartstochtelijk zij het gehinderd door de tremor moesten zijn geschreven, stond: ‘DRENT PROFESSOR!!!! UITVERKOREN!!!!’. En dan, schots en scheef op het vel: ‘In 1946 werd een leerstoel ingesteld in de vergelijkende literatuurwetenschap, om Drent een functie als hoogleraar te bezorgen. Er werd van hem verwacht dat hij de studenten zou bezielen maar hij voelde zich misplaatst in het academische milieu en hield al in 1949, toen hij de erfenis van zijn oom in ontvangst kon nemen, de eer aan zichzelf. De leerstoel werd daarna opgeheven.’ Daaronder, in nog slechter handschrift: ‘Schande! Schandalen! Het meisje!’
***
Omdat de bel overging stond de redacteur op en slofte afwezig zijn kamer uit, de gang door en opende de deur. ‘Ik ben gevallen’ zei zijn vriendin, ‘ik ben aangereden, ik kon de trap bijna niet op, kijk, mijn knie’, en wees huilend, ‘hij schampte me, hij scheurde vlak langs me op die bromfiets, hij reed gewoon door, ik stak mijn handen uit, helemaal geschaafd, zie je wel, ik had mijn pols kunnen breken.’
Ze hing tegen hem aan, hij sloeg zijn arm om haar heen en leidde haar – ze hinkte nadrukkelijk – naar de slaapkamer. Zij ging op haar bed liggen en glimlachte dapper.
‘Je moet me verplegen’ zei ze, ‘eerst voorzichtig mijn knie betten, het was zo’n rotjongen van een koeriersdienst, je moet mijn fiets ophalen, die ligt nog op straat, vlak om de hoek, ik reed helemaal rechts, hij hoefde niet pal langs mij te komen, ik kon niet zien wat voor kleur hij had, hij droeg zo’n helm, het was pure agressiviteit, als er maar niets met ons kindje is gebeurd, zullen we vragen of de dokter komt?’