[Tirade mei & juni 1994]
Alfred Kossmann
Een vanitas
Dat iemand zo kan lijken op zijn portret en van tien jaar geleden. Een grote man, keurig van pak en stropdas. Een lang, olijfvaal gezicht: kort voorhoofd, kleine rechte neus met een mollige spits, scheve mond, kwakken dor vlees onder bijna geen kin, dun haar, zwart met wit, strak gestreken op de schedel, achter de bril met lichte montuur grote bruine ogen. Wat ik miste, denkend aan het portret, was het rozet van lintjes in zijn knoopsgat.
‘Nu, mevrouw’ zei hij, met de lichte, plechtige articulatie die ik me van opnamen herinnerde, ‘het is lang geleden dat ik geïnterviewd werd, het maakt me zenuwachtig. Is uw stoel gemakkelijk? Ik zie dat u apparatuur bij u hebt. Het is toch niet voor de radio? Ik dacht dat u voor een weekblad kwam.’
‘Voor de radio’ zei ik, ‘en noemt u mij alstublieft Loes.’
Hij zei: ‘Als ik u bij de voornaam moet noemen moet u mij ook bij de voornaam noemen. Ik heet Jacob.’
‘Meneer Drent’ zei ik, ‘dat is onmogelijk. Ik…’
‘Te oud’ zei hij, ‘te oud.’
‘Ik ben in mijn programma Loes’ zei ik. ‘Het is de formule. Ik zeg “u” en de geïnterviewde zegt “jij”. Ik stel u vragen als een schoolmeisje.’
‘Het is tegen mijn natuur’ zei hij. ‘Ik kan geen “je” zeggen wanneer de ander “u” zegt. Babette Bodegraaf, het dochtertje van mijn huishoudster, is vorige maand vijftien geworden en ik ben op “u” overgegaan. Ik zeg “u” tegen de poes omdat ik niet weet of zij mij zou willen tutoyeren. Tegen de hond zeg ik “je”. Die wil niet anders, die voelt “u” als slaag. Hebt u dat apparaat aangeknipt? We zijn toch niet begonnen?’
‘Slechte gewoonte’ zei ik.
‘Ik wil u iets te drinken aanbieden’ zei hij. ‘Mevrouw Bodegraaf is er niet, met koffie en thee kan ik niet uit de voeten. Ik heb frisdranken, mineraalwater, wijn, bier, whisky, sherry. Wat zou u wensen?’
‘Mineraalwater’ zei ik. ‘Graag.’
‘U permitteert me dat ik whisky drink?’ zei hij. ‘Ik ben interviews ontwend.’
Hij ging de kamer uit die ik me herinnerde van toen de televisie erin speurde naar wansmaak en aanstellerij. Een onhebbelijk en mislukt programma: de grote kamer, met aan een lange en korte zijde uitzicht op de tuin, kon zelfs door de televisie niet belachelijk worden gemaakt, zo rijk aan ramen, schilderijen en boeken, zo bescheiden in luxe.
‘U bent jong’ zei hij, ‘u weet nog niet hoe onzeker ervaring maakt, heel anders dan in het algemeen wordt verondersteld.’
‘Ik ben vijfendertig’ zei ik, ‘ik doe dit soort werk al tien jaar.’
‘En ik ben negenenzeventig’ zei hij, luid sprekend uit de keuken aan de andere kant van de hal, de twee deuren open. ‘Zo onzeker dat ik zelfs “u” tegen de dingen zeg en ze beleefd vraag… Zo’n glas bijvoorbeeld vraag ik beleefd of het de goedheid wil hebben zich te laten vullen.’
Hij schuifelde voorzichtig binnen met een dienblad en zette het op het lage tafeltje waar een vaasje met een orchidee op stond.
‘We vieren het lustrum van mijn ontmaskering’ zei hij. ‘Vijf jaar geleden, februari 1988, werd bekend dat ik het werkstuk van een overleden student onder mijn naam had gepubliceerd. Daar komt u toch voor?’
‘De aanleiding’ zei ik.
Hij nam zijn glas op, hield het even in de hand, nam een kleine slok, zette het neer.
‘U weet’ zei hij, ‘dat na mijn ontmaskering het leven van die jongeman tot in de onverkwikkelijkste details is nagespeurd. U zult onderzoek hebben gedaan. U wilt toch niet dat ik de tragedie samenvat?’
‘Meneer Drent…’ zei ik.
‘Mevrouw’ zei hij, ‘die jongen was een alcoholist en een pederast. Vijf jaar geleden zijn pagina’s van zijn onvoltooide en onvoldragen doctoraalscriptie in facsimile afgedrukt. U zult ze onder ogen hebben gehad. Onsamenhangende correcties in dronkemanshanepoten en op enige pagina’s sporen van braaksel of snot. Een beminnelijke collega dacht aan gemorste thee of koffie. Mevrouw, het ging om twintig velletjes, inclusief de annotatie die niet deugde.’
‘Ik wilde…’ zei ik.
Hij zei: ‘In een onbekend blaadje dat ineens bekend werd… U zult het gelezen hebben. Zijn levenseinde was potsierlijk. In de oudejaarsnacht heeft hij een brandend rotje in zijn anus gestoken. Hij leed aan aambeien, misschien had hij jeuk. Een columnist noemde hem een ontploft genie. U hebt zijn, mijn artikel gelezen?’
‘Ik had er niet veel aan’ zei ik.
‘Willem Kloos op z’n ellendigst’ zei hij, ‘zijn jonge vriend Pet Tideman op z’n ellendigst, de ondergang van De nieuwe gids, een onderwerp van klein belang. Over Pet Tideman…’
‘Ik kom niet voor Pet Tideman’ zei ik.
‘Drank en drugs’ zei hij, ‘hij liet zijn billen uit elkaar houden door veertienjarige buurjongens en duwde dat brandende rotje in zijn reet tussen de bloederige zwellingen van de aambeien.’
Hij praatte traag en luchtig, de mond ironisch scheef, de wenkbrauwen opgetrokken, zijn ogen stralend naar mij gericht, en ik lachte.
‘Dit is geen onderwerp voor de radio’ zei ik. ‘Zullen we over iets anders praten?’
‘Ik bezat een copie van dat fragment doctoraalscriptie’ zei hij, ‘en heb dat gepubliceerd, onder mijn eigen naam. Waarom? Waarom zette ik mijn naam onder het artikel? Twee jaar na publicatie vond een studiegenoot van de auteur bij diens zuster het origineel en de schrijfmachine waarop het was getikt. Ik had lang geleden die studiegenoot, een jongen zonder het minste talent, gefroisseerd. Hij was iemand van rancune. Ik zie dat u vragen wilt of ik hem de schuld geef, en dat doe ik niet. Hij had gelijk.’
‘Ik wilde dat niet vragen’ zei ik. ‘Ik wilde dat u antwoord gaf op de vraag die u zelf stelt: waarom? En zeg toch alsjeblieft Loes, dat hoort erbij.’
‘Loes’ zei hij, ‘Loes, ik denk er al zeven jaar over na.’
‘U vond het geen goed artikel?’
‘Redelijk, niet meer’ zei hij, ‘met nogal wat correctie publicabel. Het ging over dronkenschap en zelfvernietiging, de auteur wist van wanten. Een aardige jongen, erg verlegen en blond, bloosde veel, had van die roze wangen zonder zichtbare baardgroei, weerloos, ja. Helmut Jansen, wat een naam.’
‘U kende hem goed?’
‘Ik was geen hoogleraar’ zei hij. ‘Hij is bij me geweest omdat ik me vroeger met Kloos had beziggehouden. We hebben thee gedronken. Hij is twee keer bij me geweest en heeft de copie van zijn studie achtergelaten.’
‘Maar waarom…’ zei ik.
‘Mevrouw’ zei hij, ‘ik kan mijn raadsel niet oplossen. Ik heb een psychiater geraadpleegd, een kennis van de Rotary. De kranten hadden over die absurde dood gemeld, in een rubriek van faits divers, alsof Helmut Jansen een Griekse boer was die met Pasen was gestikt in vijftig hardgekookte eieren, om een weddenschap. De malle zuster van die jongen had na het politie-onderzoek zijn kamer leeggeruimd, niemand wist van zijn papie-
ren, er werd gegniffeld en getreurd, en alles was vergeven en vergeten, een ongeluk, gênant, natuurlijk zonder getuigen, wie zou erover willen getuigen. En ik had de copie van zijn enige stuk. Ik moet, zei de psychiater, zo geschokt zijn geweest, zo ontroerd, in zekere zin zo beschaamd dat ik iets voor de nagedachtenis wilde doen.’
‘Beschaamd?’ zei ik.
Hij zei: ‘Is dat vreemd? De jongen had mij vertrouwd en ik had niets van mij laten horen, een half jaar lang. Ik moet in verblinding de tekst persklaar hebben gemaakt en ingezonden naar een vaktijdschrift van de tweede rang.’
‘Onder uw eigen naam’ zei ik.
‘Mevrouw’ zei hij, ‘u bent geen schoolmeisje maar een gouvernante. Ik kan geen ignobele motieven hebben gehad. Het waren geen veren om mee te pronken. Het stuk zou niet geplaatst zijn zonder mijn bemoeienis. Ik had het onder Jansens naam kunnen aanbieden, met een inleiding, over de tragische dood. In geleerde kring wordt veel geroddeld, mevrouw, besmuikt gelachen, geïntrigeerd, zoals overal. Ik moet die stakker hebben willen beschermen, en mijzelf voor mijn onachtzaamheid hebben willen bestraffen, want het stuk was beneden de maat die ik aanleg. De psychiater heeft mij op dit spoor gezet.’
‘En toen?’ zei ik.
‘Geen hond die zich voor het artikel interesseerde’ zei hij. ‘Het werd uit routine geplaatst, het verscheen, het verdween, zo hoort het.’
Ik zei: ‘Wist niemand dat Helmut aan een doctoraalscriptie werkte?’
Hij zei: ‘Ik zal over uw vraag nadenken terwijl ik nog iets te drinken haal. U blijft bij mineraalwater? Ik ga verder met een kleine whisky.’
‘Voor mij ook graag’ zei ik.
Hij bracht de glazen en zei: ‘Niemand! De docent die zijn studie begeleidde, een hark van een vent, was met een Amerikaanse naar Houston vertrokken, het zonderlingste paar dat ik ooit heb gezien. Jansen had geen contact met zijn studiegenoten, hij zat alleen of met buurjongetjes te drinken en te snuiven. Zijn mentor zal in Houston niet vaak hebben gedacht aan Willem Kloos en Pet Tideman op een kamer in de Pijp. Als een student zich iets zou hebben herinnerd van Jansens onderzoek, was hij te lamlendig om het zich te herinneren, we zijn over het algemeen te lamlendig om ons iets te herinneren, te lui… denkt u niet?’
‘Het artikel werd niet opgemerkt’ zei ik, ‘totdat…’
‘Totdat’ zei hij, ‘een jonge neerlandicus die met zijn tijd geen raad wist –
neerlandici blijven vaak werkloos – eens langs gaat bij de zuster van Helmut, een huilerige vrouw met een huilerig kind, en die drie zitten zowat te huilen over Helmut. Huilend laat ze hem zien wat ze heeft meegenomen uit zijn kamer. Ik wil me niet voorstellen hoe die kamer eruit zag na de ontploffing. Die neerlandicus slaat zich op zijn voorhoofd en krijst: “Godverdomme, Jans, dit is het artikel van Drent, van onze hooggeëerde Drent, en dit hier – ziet u voor zich hoe hij op de schrijfmachine mept – hierop heeft Helmut zijn studie getikt. Wist je dat dan niet, Jans? Hij heeft het gestolen, Drent heeft het gestolen.” Een rondedansje, hoera, hoera, en “Hier gaan we wat aan doen, Jans, je zult nog lachen, Jans, Helmut wordt beroemd, je zult trots op hem zijn, jij ook, kleine John, trots op oom Helmut” en hij knijpt het kind in de wang waardoor het nog harder gaat huilen.’
‘En toen?’ zei ik. ‘Hoe weet u trouwens dat het zo is toegegaan?’
Hij pufte licht, keek mij met een vriendelijke glimlach en stralende ogen aan en zei: ‘U bent te streng. Ik weet natuurlijk niet of het zo is toegegaan. Ik heb aanleiding genoeg om het te vermoeden. Drinkt u toch een slok. Het is de beste whisky van de wereld, door verarmde Schotse adel naar eeuwenoud recept… Die strengheid staat u wel, omdat u er zo onschuldig uitziet.’
Ik proefde, zei: ‘Heerlijk, ik drink niet veel’, en had de pijnlijke sensatie mijzelf te zien zitten, in deze kamer volkomen misplaatst.
‘En toen?’ zei hij. ‘De jongeman vergeleek Jansens tekst met de gepubliceerde tekst, ging ermee naar een journalist die hij kende, uit de kroeg, van een bekend weekblad. De journalist belde mij, hartelijk, vaag, bang dat zijn primeur hem zou ontgaan en toch verplicht tot het hoor en wederhoor. Een dag later werd het sensationele nieuws gepubliceerd. Met facsimilé’s, met een vaag portret van die arme Jansen en een duidelijk van mij.’
‘Wat deed u?’ zei ik.
‘Niets’ zei hij, langs mij heen kijkend, ‘helemaal niets.’
‘U hebt toch…’ zei ik.
‘Later’ zei hij zonder blik, wendde zich weer tot mij, ‘even later, veel later in zekere zin. Ik heb er met mijn psychiater lang over gepraat. Mijn diefstal was rouw of ouderdomsverwarring, pijnlijk, niet schandelijk. Na de ontmaskering raakte ik in paniek. Twee jaar was er verlopen sinds de publicatie van het stuk, ik had lezingen gehouden, voor de televisie mijn memoires geïmproviseerd, een boek samengesteld over de invloed van de Franse symbolisten op de Nederlandse literatuur. Een geziene gast, een
geziene gastheer. En nu, mevrouw, gedroeg ik mij volstrekt infantiel. Ik ging liegen, ik beweerde dat Jansen het stuk van mij had gestolen, ik beweerde… Fout op fout op fout. Stuk voor stuk voor stuk afgestraft. Ik werd terecht vervolgd.’
‘U overdrijft’ zei ik.
Hij zei: ‘Mijn psychiater raadde mij een verblijf aan in een privé-kliniek in Zwitserland.’
‘Wie was die psychiater?’ zei ik.
Hij snauwde: ‘Ikzelf natuurlijk. Ik ben geen lid van de Rotary.’
Hij sloot zijn ogen, waardoor zijn gezicht heel oud werd, opende ze, grijnsde, stond op, zei: ‘Mevrouw Loes, ik doe de flessen in een koelemmer en breng ze hiernaartoe. Dit tafeltje heeft invloed op glazen. Zodra ze zijn neergezet kermen ze om gevuld te worden. Ik wil ze niet voor het hoofd stoten.’
In de keuken rinkelde hij en zei luid: ‘Ik was in de zeventig, mevrouw, op een gevaarlijke leeftijd. Het leven is voorbij, en bij terugblik blijkt het een mislukking te zijn geweest. Geen fatsoenlijk mens ontkent het. Vergeefsheid, vergetelheid. Routine, denk- en drankgewoonten. Verval. Door een corset van ervaring op de been gehouden strompel je verder. Laat u niets wijs maken door artsen en hulpverleners.’
Hij kwam binnen met de koelemmer en dit keer stond ik op om hem te helpen.
‘Dit ten eerste’ zei hij, pufte, ging zitten, schonk in hoewel ik met een handgebaar poogde te weigeren. ‘Dit ten eerste. Ten tweede. Wie op die hoge leeftijd gebruik maakt van zijn kennis en ervaring wordt door onverschilligen vertroeteld, door geïnteresseerden gehaat.’
‘Dit is vervolgingswaan’ zei ik.
Hij grinnikte en zei: ‘Daar heb je Drent weer, daar doet Drent een duit in het zakje, wie hebben we daar, met de voorzittershamer in de hand, op het spreekgestoelte, in het college van wijze mannen, op de televisie keuvelend over vroeger, juist, Drent, alom tegenwoordig, onmisbaar, je kunt niet om hem heen, ad rem, kwajongensachtig, wijs. Mevrouw, door vleierij van oude dames die zich vervelen en jonge mensen die hogerop willen leef je in de illusie dat je waardig althans vaardig de ouderdom zin geeft. En er is haat.’
Tegen mijn bedoeling nam ik een slok en zei: ‘Ik houd niet van whisky maar deze is erg lekker.’
‘Nietwaar?’ zei hij. ‘Vijf jaar geleden dronk ik er teveel van, ik dronk niet uit genoegen zoals vandaag, ik dronk uit nood. Mevrouw Bodegraaf
heeft me eens naar bed moeten brengen, toen ik in de hal was gevallen, languit op de grond. Wij hebben een hoogst correcte omgang. Ze sleepte me naar mijn slaapkamer, een héél sterke vrouw en hielp me in bed. Ze lachte me onbedaarlijk uit. Voor het eerst merkte ik dat ze gevoel voor humor had, en ze zei: “Stoute jongen”. In mijn treurige staat heb ik daar erg om moeten lachen.’
‘U trok zich de affaire aan’ zei ik.
‘Ik werd prooi’ zei hij, ‘ik werd naar de brandstapel geleid. Tientallen neerlandici, historici, columnisten, hoogleraren in wetenschappelijke ethiek gingen op onderzoek uit. Nu een dief? Altijd een dief. Ik bleek zonder onkreukbare bronvermelding dertig jaar tevoren te hebben geciteerd uit een Frans boek van zestig jaar tevoren. Ik had misschien een theorie ontleend aan een andere theoreticus. Een beroemd aforisme van mij zou ik hebben gestolen uit een cabaretprogramma. Ik stond daar, met een prop in de mond, en het vuur laaide.’
‘U hoefde…’ zei ik.
Na een snelle klop werd de deur opengedaan door een grote, blonde vrouw die rondkeek en zei: ‘Ik wilde laten weten dat ik thuis was, meneer. Waarom hebt u de schaal met zoutjes niet gepakt? Ik had hem voor u klaar gezet op de koelkast.’
‘Dit is mevrouw Loes’ zei hij, ‘dit is mevrouw Bodegraaf.’
‘Venendaal’ zei ik.
‘Ik haal de zoutjes’ zei ze, ‘aangenaam. Komt u om zeven uur eten, ik moet met Babette naar de verjaardag van mijn broer’, liep weg, kwam terug met de schaal, sloot de deur.
Hij pufte.
‘Het was vervolging’ zei hij. ‘De grote wereld is vol jaloezie, rancune, frustratie, haat, en in onze piepkleine wereld is het niet anders.’
‘U moet zoiets niet zeggen’ zei ik, ‘het is beneden uw waardigheid.’
Hij zei: ‘De intrinsieke waarde van iets is niet te meten. Mijn waardigheid zou moeten liggen in die intrinsieke waarde. Er werd soms hoffelijk, meestal onhoffelijk op gewezen dat ik die niet bezat. Ik was een dief en een plagiator. Zelfs mijn liefdesaffaires werden onderzocht, en ik bleek een vrouw te hebben bemind die eerder door een collega was bemind. Ze had aan mij de voorkeur gegeven. Ik werd essentiëler gekwetst dan ik nu kan zeggen, heel essentieel.’
Er werd geklopt en er kwam een meisje binnen in een rood trainingspak dat rauw van stem zei: ‘Mamma vraagt of u nog iets nodig hebt.’
‘Juffrouw Bodegraaf, mevrouw Loes’ zei hij, ‘dank u, zegt u maar dat we ons wel redden.’
Het meisje sloot de deur bruusk en ik zei: ‘Waarom doet u dat? U maakt zich belachelijk.’
Hij nam zijn bril af, streek over zijn ogen, zette de bril op en keek mij recht aan.
‘Zou het mijn bedoeling zijn’ zei hij.
‘Dat kind voelde zich belachelijk’ zei ik.
‘Mevrouw’ zei hij, ‘als ik mijn wenkbrauwen optrek en verbaasd kijk, zie ik het gezicht van mijn moeder voor me, die mij tot wanhoop bracht door die hooghartige afwijzing. Als ik mijn neus wil snuiten neem ik mijn zakdoek even precieus in de hand als haar vader die er een ritueel van maakte: door geen handeling werd hij deftiger dan door het snuiten van zijn neus. Mijn benen sla ik over elkaar zoals mijn vader placht te doen. En dit mooie, welsprekende gebaar van mijn hand, de vingers even gekromd, de wijsvinger luchtig bij de duim – ik heb het gejat van een leermeester. Van wie ik nog veel meer heb gejat, bijvoorbeeld wat ik net deed, mijn bril afnemen en even over mijn ogen strijken. Ik ben een plagiator. Denkt u dat het ignobel is? Ik zal u zeggen wat het is: dankbaarheid, liefde, eerbetoon. Als ik mijn vingernagels knip grom ik hoewel er geen reden is om te grommen en het is imitatie van mijn vader en een hommage. Zo is sinds vijf jaar mijn existentie, tot mijn volle tevredenheid.’
Ik lachte.
‘En nu gaan we samen eten’ zei hij, ‘ik heb geen zin in mevrouw Bodegraaf en haar kind. Ik bel een taxi.’
‘Ik ben met de auto’ zei ik.
* * *
Wij zaten toen in de oude studio, de villa waaraan niets meer werd gerepareerd omdat er een nieuwe studio werd gebouwd. Wij drieën voelden ons daar op ons gemak, tussen de dertig en de veertig, niet meer jong, door alle wateren gewassen, door alle honden gejaagd, zoals Rob, weinig hoofdhaar, hangsnor, graag zei, snuivend. Bij alles wat hij hoorde en zei haalde hij minachtend zijn neus op.
‘Jacob Drent’ zei hij, snuivend, ‘rancuneuze oude dief. Allang vergeten. We hebben andere katten te geselen.’
‘Een mooie bariton’ zei Michiel, uit het raam kijkend. Modieus slank gekleed, een ijdel sjaaltje om zijn hals. Muziek was zijn onderwerp. In
pauzes van concerten gaf hij commentaar, zo abstract mogelijk, en biografieën waren beneden het niveau van hem en de muziek. Bij het vermelden van doodsoorzaken, typhus, delirium, val van een fiets, mekkerde hij een piepklein lachtje, sterfbedden vond hij komisch. ‘Ik dacht dat die man allang dood was.’
‘Ik vind dit niets’ zei Rob. ‘We moeten onze laatste kansen niet verpesten. Onze opdracht is actualiteit. Zo’n stem uit het graf… Jongens, ik moet weg, thee zetten voor mijn dochtertjes en ze een stukje Sade voorlezen.’
‘Ben je met hem gaan eten?’ zei Michiel.
‘Ja’ zei ik, ‘het was erg.’
Hij keek mij aan, bleek, dun, snel, maar hij keek tenminste.
‘Ik moest immers naar huis?’ zei ik. ‘Je weet toch dat Johan en ik uit elkaar gaan.’
‘Rare reden om naar huis te gaan’ zei hij, ‘heb je lekker gegeten?’
‘Hij praatte me dronken’ zei ik. ‘Om half twaalf heeft hij me in een taxi naar huis gebracht.’
‘En de auto?’ zei Michiel.
‘Ik heb gisteren tot in de middag in bed gelegen en hem toen opgehaald’ zei ik.
Hij zei: ‘En Johan?’
‘Die was kwaad toen ik aanbelde’ zei ik. ‘Ik kon mijn huissleutel niet vinden. Hij was in pyjama. Ik moet er vreselijk hebben uitgezien. Ik waggelde en achter me stond Drent, met een gleufhoed scheef op zijn hoofd en een witte sjaal. In dat stille stomme straatje van ons. “Meneer Venendaal, neem ik aan, uw vrouw is misschien lichtelijk ongesteld” – dat zei hij en liep terug naar de taxi. Johan ging brullen van het lachen, dat sjagrijn, ik ben nog nooit zo verschrikkelijk uitgelachen. Hij vond het zo leuk dat hij me hielp in de wc en in de slaapkamer. Hij heeft vast geen oog dicht gedaan van het lachen.’
‘Je bent nog steeds dronken’ zei Michiel. ‘Blijven Johan en jij nu bij elkaar?’
‘In godsnaam, Michiel’ zei ik, ‘het was te erg.’
‘Waarover práátte Drent je dronken?’ zei hij.
‘Wist ik het maar’ zei ik, ‘soep, hors d’oeuvre, tournedos, flensjes, witte wijn, rode wijn, Irish coffee.’
‘Een black-out?’ zei Michiel.
‘Dat kan niet’ zei ik. ‘Dat kan toch niet? Ik moet naar huis. Het is afgelopen met ons programma, is het niet? Ik vond Rob wel erg onhebbelijk.’
Hij haalde zijn schouders op en zei: ‘Je kent hem. Er is vast wel iets in het interview dat hij kan gebruiken.’
‘Het is afgelopen’ zei ik, en barstte in snikken uit.
Het vreselijke februarizonlicht. Als ik naar buiten keek zag ik crocussen puisterig op het grasveldje, en schrale heesters waar verdomme nog bessen aan zaten en het scheef hangende tuinhek, goorwit afgebladderd en de bleekrode verzakte klinkertjes van het tuinpad met vuilgele grassprieten ertussen – alsof ik in een spiegel keek. Hier zat ik, puisterig, goorwit, vuilgeel, scheef hangend, verzakt, de kleine, kinderlijke, strakgeklede Loes met groene ogen en kort bruin haar en een brede lachende mond, de Loes van de radio met haar warme, lieve, verleidelijke, hulpvaardige ingénuestem, Unschuld vom Landestem, bloedzuigersstem, een dweil van een vrouw.
‘Kom nou’ zei Michiel, de bleekscheet en lachte zijn enge lachje alsof hij bij het sterfbed van een componist stond. ‘Rob bedoelt het niet zo.’
‘Waarom vécht hij niet voor zijn programma!’ schreeuwde ik. ‘De zak! Niemand luistert ernaar. Om half negen ‘s morgens! Ze hebben het kapot gemaakt. Míj hebben ze kapot gemaakt. Ik kan gaan. Te oud. Eerst hebben ze dat mormel van me gemaakt, dat verdomde mormel, met haar kinderachtige strikvragen. Uit de tijd. Afgelopen. Loes van de radio! Hoe ben ik zo gek geweest om tien jaar lang Loes van de radio te spelen. Loes van de radio!’
Ik huilde toen ik de tien minuten naar huis reed, heel langzaam, in dat ellendige licht van te late winter of te vroeg voorjaar, naar dat ellendige rijtjeshuis in die ellendige straat. Een ellendig vrouwtje voor de ellendige rijtjespoes, die de staart omhoog kopjes kwam geven zodat ik bijna struikelde, brokjes wilde, melk wilde. Johan was er gelukkig niet, ik rukte de gordijnen van de slaapkamer dicht om het licht, het derdegraadsverhoorlicht, niet meer te zien, kleedde mij uit, de ogen gesloten, ging in het tweepersoonsrijtjesbed liggen, huilde, huilde, huilde, huilde.
Ik lag op mijn rug, onder het dekbed, sloeg huilend met beide handen op het onderlaken waardoor het dekbed weggleed en ik het koud kreeg, en in mijn hoofd raasden ongeformuleerde verwensingen over de banaliteit van mijn leven, – en dat niet alleen, tegelijkertijd ook over de banaliteit van mijn verwensingen. Loes Venendaal-de Jong, straks weer Loes de Jong, geen Loes van de radio meer, werkloos, belachelijk, belachelijk in dat godvergeten licht achter de gordijnen… Ja, ja, ja, inderdaad, nog belachelijker omdat haar problemen – zijn dat problemen! zulke problemen
zou ik willen hebben! – zo belachelijk waren. Loes Venendaal kon verdwijnen. Loes van de radio kon verdwijnen. Loes de Jong kon verdwijnen. Loes? Loes kon verdwijnen, naamloos, was verdwenen, had nooit bestaan, zou nooit bestaan, zou niet hebben kunnen bestaan.
‘Wat lig jij hier te jammeren?’
Johan in de deuropening, zo’n rossigblonde halfkale met rossig blond op wangen, bovenlip, kin, het voorhoofd gefronst, de blauwe wateroogjes boosaardig, te groot, te dik, te slonzig in goedkoop jasje en verfrommeld hemd.
Ik schreeuwde: ‘Een kleuter ben ik’ en bonsde met mijn kleine, mollige handen op het bed, ‘een lastige, verwende kleuter met maniertjes en zonder manieren, en kijk maar, Johan, ik heb nog in mijn bed geplast ook. Vijfendertig ben ik, vijfendertig, vijfendertig, ik moet mijn haar verven, anders ben ik grijs, ik moet mijn gezicht volsmeren met schmink, anders zie je mijn gore huid, zelfs mijn borstjes, zelfs borstjes als de mijne kunnen verzakken, kijk maar Johan – ik hief ze op met beide handen -, en mijn buik wordt slap – ik petste erop met beide handen -, en wil je mijn billen zien – ik draaide mij even om -, die kleine, vaste, ronde billen worden pudding. Pooier, souteneur! Loes van de radio! Je hoer! Uitzuiger! Afperser! Probeer zelf iets te verdienen!’
Ik had zo geschreeuwd dat ik een hoestbui kreeg, een niesbui, mijn kussen bevuilde met kwijl en snot. Ik draaide er mijn gezicht in rond, ik smeerde mijn haren ermee vol, ik was niet misselijk genoeg om te braken en liet dan maar een scheet die vuil was.
Johan was op de drempel blijven staan, zei: ‘Hysterisch rotwijf’, draaide zich om, sloot zacht de deur. Ik hoorde hem lopen op de trap, de buitendeur openen en dichtdoen.
Ik sliep in en verbaasde mij daarover. Ik lag in vuil dat van mij was geweest zolang het mijn lichaamswarmte had en nu allemans vuil kon zijn, koud, hard wordend, hier en daar plakkerig, en ik klappertandde van de kou. Toch sliep ik, werd wakker van de telefoon, stond zuchtend op zoals ik anders zou hebben gedaan tijdens een siësta en liep door de schemerige kamer naar het bureautje met de telefoon, nam de hoorn van het toestel, schrok van mijn hand waarop stront kleefde. Voorzichtig hield ik het apparaat tussen duim en wijsvinger. Mijn stem had de gewone kwaliteit van naïeve ontvankelijkheid: ‘Met Loes.’
‘Luister, mevrouw Venendaal.’
Hij noemde nooit zijn naam wanneer hij werd opgebeld of opbelde, het sprak vanzelf dat hij het was.
Ik stelde me hem voor in zijn kamer, bibliotheek, museum, rechtop in zijn fauteuil, krakerig, in donkergrijs pak, het nog niet eens helemaal grijze haar scherp op de schedel, de ogen bruin stralend, en hij geurde van aftershave en ouderdom. Ik stond hier naakt, een kleuter in verval, besmeurd met stront of het chocola was, met snot of het room was. Dit was wellust. Mijn smerige linkerhand gleed mijn smerige schoot binnen voor een smerig orgasme.
‘Uw man heeft mij opgebeld’ zei hij, ‘het schijnt dat uw interview niet wordt uitgezonden?’
‘Het was niet dom genoeg’ zei ik.
Hij zei: ‘Het spijt me voor u. Het was een heerlijke avond. Moet ik geloven dat u door mij in moeilijkheden bent geraakt?’
Ik was, dacht ik, nooit gelukkiger geweest dan nu, bibberend, stinkend, met besmeurd kippevel, wankelend, twee vieze vingers preuts om de hoorn van de telefoon, ik ging van mezelf houden, en hoe!, met hoeveel humor! Ik had nog vuiler willen worden dan ik was, ik snoof en perste, maar mijn vuur van vuil leek uitgedoofd.
Ik zei: ‘Waarom heeft mijn man u gebeld?’
‘Uw lichte indispositie was misschien de aanleiding’ zei hij. ‘Misschien heb ik mij misdragen.’
‘U!’ zei ik. ‘U hebt in vier talen gedichten opgezegd, ik schaamde me dronken.’
‘Dat vind ik leuk uitgedrukt’ zei hij.
‘Het ergste was Karel van de Woestijne’ zei ik, ‘u galmde.’
‘O God’ zei hij, met zijn luide grinnik, ‘heb ik het wéér gedaan? Mevrouw Venendaal, ik houd zo van het bespottelijke, ik houd van schoonheid en bespottelijkheid. Heb ik gezegd: Het huis is rondom mij vol sletten en soldaten?’
‘Bij de hors d’oeuvre’ zei ik, ‘er zaten managers om ons heen, met hun sletten, ze schrokken zich rot.’
Hij zei: ‘Gij moet u niet meer laven: gij zijt aan walg gelest? Heb ik dat gezegd?’
‘Bij de Irish Coffee’ zei ik. ‘Toen bracht de ober u de rekening en vroeg of hij een taxi zou bestellen.’
‘Ze kennen daar Van de Woestijne zo langzamerhand’ zei hij. ‘Die versregel beschouwen ze als een bedankje. Wat heb ik u aangedaan?’
Ik streek met mijn linkerhand langs mijn bilnaad die een beetje jeukte, voelde zachte materie, krabde die met mijn nagels samen en veegde mijn hand af aan mijn voorhoofd en mijn wenkbrauwen.
‘Ik wil u nog eens spreken als het u schikt’ zei ik.
Ik kende het geluid van zijn zwijgen. Hij had astma, hij blies zijn wangen soms licht op, zijn hooghartig pufje adelde kortademigheid.
‘Om u alles uit te leggen’ zei ik. ‘Ik schaam me zo verschrikkelijk.’
‘Ik kwispel van de kuren – mijn leven door – der dood’ zei hij. ‘Dat heb ik toch niet gedeclameerd? Ik ben een brekelijk man. Komt u dan meteen.’
Ik streek mijn hand langs mijn lippen, stak mijn wijsvinger in mijn mond, likte hem af en overwoog of ik hem dieper mijn keel in zou duwen. Op mijn rijtjesbureau lag, in fotocopie, het dossier Jacob Drent, het zou aardig zijn erover te braken.
‘Nu meteen?’ zei ik.
‘U bent welkom’ zei hij. ‘Ik heb niets te doen.’
‘Ik heb nog iets te doen’ zei ik. ‘Een uur of zo. Het is al een eind in de middag.’
‘Ik laat het aan u over’ zei hij. ‘Mevrouw Bodegraaf is er, voor thee, ze luistert graag naar uw programma, heeft ze me verteld.’
Ik stak toch mijn vinger in mijn keelgat en braakte bescheiden. Een paar gaatjes in de hoorn werden gevuld door slijm, over de paperassen die ik met mijn linkerhand uit elkaar schoof kliederden wat slierten.
‘Ik kom zo gauw als ik kan’ zei ik, legde de hoorn op het toestel en staarde naar een aquarel aan de muur, door Johan gemaakt, een wit huisje met rood dak in een olijfboomgaard met een paarse berg op de achtergrond, nogal erg, ik sloot mijn ogen.
Ik overwoog wat ik moest doen in welke volgorde en deed het, waste mijn handen, poetste bureautje en telefoon, scheurde de papieren in kleine snippers, liet ze in de prullemand dwarrelen, verschoonde het bed, reinigde mij onder de douche of het een executie was, nam een warm bad, om de laatste korrel vuil zachtaardig te verliezen, föhnde mijn haar, trok schone kleren aan, eenvoudig, blouse, lange broek, maakte mij op naar gewoonte.
* * *
Babette deed de villadeur van nobel hout voorzichtig open, legde haar vinger op haar mond, fluisterde: ‘Sst, meneer is niet goed’ en liet mij binnen.
‘Wat is er?’ fluisterde ik, in de hal, niet wetend of ik mijn jack kon uitdoen.
Zij fluisterde: ‘Een aanval. Mamma is bij hem. Hij krijgt een astmasigaret en een borrel. Het is niet zijn hart, denkt mamma. Hij moet zo eten. Ik moet naar atletiek.’
Ik klopte luid, tweemaal. Hij zat wat achterover in zijn vrij kleine, vrij hoge fauteuil, de stropdas op zijn borst, de twee bovenste knoopjes van zijn overhemd open en rookte een sigaret die stonk. ‘Aha’ zei hij.
Mevrouw Bodegraaf stond naast hem, zei: ‘U hier?’ en keek mij aan met een blik die ik niet kon duiden. Zij was, dacht ik, zo’n vijf jaar ouder dan ik, groot, goed gebouwd, blond, blauwogig, iemand die mij moest minachten.
‘We hebben een afspraak’ zei Drent.
‘Maar meneer’ zei ze, ‘u weet toch dat Babette naar gymnastiek moet. We eten over tien minuten.’
Hij ging rechtop zitten, sloot zijn overhemd, trok zijn das op terwijl hij zei: ‘We hebben veel met elkaar te bespreken.’
Ik zei: ‘Ik kom een andere dag wel terug. Het is maar een half uur met de auto.’
‘Drinkt u nog één borrel, meneer’ zei mevrouw Bodegraaf, ‘dan bent u opgeknapt.’
‘En mevrouw Loes?’ zei hij.
‘Dank u’ zei ik, ‘ik moet rijden, ik ga op huis aan’ en draaide mij om naar de deur.
‘Dit kan niet’ zei Drent. ‘We kunnen vragen of zij meeëet. Of hebt u niet genoeg, mevrouw Bodegraaf?’
‘Witlof met ham’ zei ze. ‘En chocoladepudding omdat u daar zo van houdt.’
‘Ik kom echt wel een andere keer’ zei ik. ‘Dit is een ongelukkige tijd.’
‘Nog geen zes uur’ zei hij, ‘borreltijd.’
‘U weet toch dat Babette naar gym moet’ zei mevrouw Bodegraaf. ‘Ik moet haar om acht uur ophalen en dan gaan we langs mijn zuster.’
We aten in een grote, langwerpige kamer aan een grote, langwerpige tafel die voor de helft gedekt was. We zagen er anders uit. Mevrouw Bodegraafs gave gezicht werd ontsierd door een glimlach en zij wendde telkens een blik uit bezorgde ogen naar haar dochter, een bonk van een meid, donker getint. Drent at zonder smaak en zwier, een grauwe man wiens kunstgebit niet paste. Ik had pukkels hoewel ik geen pukkels had. In die kamer misstonden wij.
‘Ik ga’ zei Babette na de witlof.
‘Ze moet naar gym’ zei mevrouw Bodegraaf.
‘Naar atletiek, mamma’ zei Babette, ‘we krijgen training van George van de bond.’
‘Van de atletiekbond’ zei mevrouw Bodegraaf, ‘wilt u een toetje?’
‘We hebben veel te bespreken’ zei Drent, ‘krijgen we koffie in de zitkamer? U gaat straks Babette ophalen?’
‘Eerst krijgt u koffie’ zei ze.
Er was geen gastvrijer kamer denkbaar dan deze, we zaten er als tijdens het interview.
‘We moeten mevrouw Bodegraaf veel vergeven’ zei Drent. ‘Zij heeft een hart van goud. Babette is de vrucht van haar enige liefdesnacht, met een Surinamer die daarna is verdwenen al had hij hetzelfde strikte geloof als zij. Babette is haar zonde en haar vreugde. Het kind wil olympisch kampioen atletiek worden. Voor zulk streven offer ik mijn chocoladepudding.’
‘Waarom heeft mijn man u gebeld?’ zei ik. ‘Hij is eigenlijk al mijn ex-man.’
‘Laten we wachten’ zei hij. ‘Mevrouw Bodegraaf maakt veel werk van de koffie als ik gasten heb. U bent niet verwacht maar ze komt zeker met een kan vol en op z’n minst chocolaatjes. In de kast dáár – hij wees over zijn schouder heen, met zijn duim, naar een smalle antieke kast – heb ik likeur en cognac.’
‘O nee’ zei ik, ‘ik wil met u spreken.’
Zijn stem was helder, zijn oog was helder, zijn gebaar was helder, hij grijnsde met die indertijd beroemde charme, en toch leek het of zijn gedachten elders waren, nergens waren, zich aan zijn gezag onttrokken, of hij niets was dan presentatie.
‘Ik moet mij verontschuldigen voor Karel van de Woestijne’ zei hij en pufte.
Hij begon opnieuw: ‘Een van mijn leermeesters die ik fysiek plagieer, dagelijks zoals ik u verteld heb, hij was uit 1892, ik ben uit 1914, om kort te gaan, ik heb een artikel van hem opgezocht uit 1937, dat was tijdens de Spaanse burgeroorlog, prachtig proza waarin hij vertelt hoe hij en zijn jeugdgenoten vóór de schok van 1914 zich herkenden – Drent had het boek in de hand, las voor of vatte samen – in die Westeuropeër, geteisterd – hij declameerde – in zijn mismoedig vlees en zijn oververzadigde, hooghartige geest. Dat vertegenwoordigde, schrijft hij, alles wat wij sinds onze vroegste jeugd hartstochtelijk vereerd hadden. Mevrouw, ik benijd mijn leermeester om zijn jeugdervaring en om zijn verloochening ervan. Hij ging in zijn jeugd in de namiddag naar de hoeren en las ‘s nachts Plato. Pas later…’
‘Hier is mevrouw Bodegraaf’ zei ik.
Ze zette glimlachend een dienblad op tafel en zei: ‘Er zitten vijf kopjes in de kan. Suiker. Melk. Meneer houdt erg van petits fours, die heb ik erbij gedaan. Zal ik inschenken?’
‘Mag ik het doen?’ zei ik.
Ze zei: ‘Babette heeft laatst naar u geluisterd, toen u praatte met die honkballer, ze vond het erg leuk, ze houdt niet van honkbal. Hebt u nog iets nodig?’
‘Dank u’ zei Drent.
Ze zei: ‘Prettige avond dan maar’, knikte mij toe, verdween, en ik begon aan het ritueel van suiker en melk.
‘We zouden’ zei hij, ‘een onderwerp moeten vinden waar we allebei van houden. Ik heb twee geleerden over kevers horen praten en een intiemer gesprek leek mij niet mogelijk. Roekeloos, bijna gênant, al ging het over soorten, vindplaatsen, kleuren. Ze gaven zich meer bloot dan wanneer zij over hun kinderen en sexuele aberraties hadden gepraat. Ze kenden elkaar na afloop als tweelingbroers. Ze spraken slecht Engels. De een kwam uit Griekenland, de ander uit Chili.’
Ik zei: ‘Toen ik mij voorstelde als Loes Venendaal, zei die naam u toen iets?’
‘Ik had uw programma nooit gehoord’ zei hij, ‘ik sta laat op. Van mevrouw Bodegraaf en Babette…’
‘Venendaal’ zei ik, ‘de náám Venendaal.’
‘Vanzelfsprekend’ zei hij. ‘De jongeman die mijn diefstal ontdekte heette Venendaal, Lucas Venendaal. Wat zou er van hem zijn geworden? Wat zou er van die zuster van Helmut Jansen zijn geworden? Zullen we niet liever praten over Van de Woestijne of over kevers?’
‘Lucas Venendaal’ zei ik, ‘was een broer van mijn man, mijn ex-man, we slapen niet eens meer in dezelfde kamer. Hij heeft zelfmoord gepleegd. Mijn man heeft een verhouding met Jans, de zuster van Helmut Jansen.’
‘O god nee’ zei hij, en lachte zo overtuigend dat ik mee moest lachen, ‘zullen we iets drinken bij de koffie? U speldt me wat op de mouw.’
Hij liep moeizaam naar de kast achter hem, en zei: ‘Courvoisier? Ik zal u niets opdringen. We moeten morgen niet opstaan met den houten mond van de spijt, zoals Van de Woestijne het uitdrukt. Maar een eenvoudig glas? Zou’n wij geen glaasken mogen drinken? Zou’n wij daarom een zatlap zijn? U past niet in de wereld van Van de Woestijne, ik begrijp niet waarom ik hem citeer.’
Hij zette de fles en twee mooie bolle glazen op tafel en zei: ‘Nu schenkt u koffie en ik cognac. Neemt u vooral een petit four.’
‘U hebt gelogen’ zei ik. ‘Lucas Venendaal was een keurige jongen en hij was niet blij met zijn vondst. Het was verschrikkelijk. Hij vertelde het aan zijn oudere broer, mijn man, mijn ex-man, en die raadde hem aan…’
‘Zo gaat het niet’ zei Drent. ‘Petits fours, koffie, cognac. Ik heb uw zwager oppervlakkig gekend. Als hij op bezoek was geweest schuifelde hij achteruit naar de deur en maakte buigingen. Hij gaf een kletsnatte hand. Na zijn vondst liet hij zich door jan en alleman interviewen en vertelde dat ik de vlotheid had van een handelsreiziger. Hij bedoelde dat ik jood ben.’
Oud, boos, hij was heel mooi. Naast hem, bij het raam naar de donkere tuin, stond een grote koperen pot met droogbloemen, gedempt van kleur, veel violet. Achter hem, naast de kast hing een schilderij van intens geel met grote, rode stippen, een korenveld met klaprozen, een coquet landschap uit de jaren twintig.
Ik zei: ‘Lucas was toch geen antisemiet?’, bijna zo kinderachtig als tijdens een interview.
Drent nam zijn glas in beide handen, probeerde diep te ademen en zei: ‘Aan antisemitisme heb ik alles te danken. Mijn rijkdom omdat mijn erfoom was verdwenen, mijn leerstoel omdat de universiteit zich schaamde. Mijn psychiater heeft mij uitgelegd dat mijn schanddaad rebellie was. Ik wilde de jood zijn van de folklore. Mijn ras en mijn natuur had ik verloochend door assimilatie. Joden deugen niet, mevrouw, uw zwager Lucas had gelijk. Waarom heeft hij zelfmoord gepleegd?’
‘Dit kan ik niet verdragen’ zei ik.
‘Joodse zelfhaat’ zei hij, ‘er zijn bibliotheken over vol geschreven. In het jaar van mijn ontmaskering is erop gewezen dat ik veel gehouden heb van blonde vrouwen. Blond, jong, stevig. Uw zwager was een antisemiet, mevrouw, net als ik.’
‘Meneer Drent’ zei ik, ‘alles loopt mis’, en even onverwacht als die middag begon ik te snikken, zocht naar een zakdoek, bedacht hoe lelijk ik werd.
‘God, kind’ zei hij, ‘zeg nu eens wat je op je hart hebt.’
‘Het loopt mis’ zei ik, de kleuter, ‘mijn baan ben ik kwijt, mijn man ben ik kwijt en u heb ik besodemieterd. Hoort u het? Besodemieterd! Besodemieterd!’ en stampte met mijn rechterhak.
‘Ach nee’ zei hij.
Ik keek even naar hem, tussen mijn tranen door, uit pijnlijke ogen, en zag dat hij licht hijgde en niet keek. Hij wiegde zijn glas en ik zei: ‘Het is uw schuld, u hebt Lucas Venendaal vermoord.’
Het schokte me dat hij onmiddellijk antwoordde: ‘Ik dacht dat hij mij had vermoord.’
Ik zei: ‘Hij was een lieve, keurige jongen. Hij kon het niet aan.’
‘En wat kon hij niet aan?’ zei hij.
‘De smerigheid’ zei ik, ‘al die smerigheid. Het schandaal.’
‘Dat hij zelf had veroorzaakt’ zei hij.
Ik zei, met zo’n hysterische stem: ‘En nu wil ik weten waarom Johan u heeft opgebeld.’
‘Hij verweet me’ zei hij, ‘dat ik u in de war had gebracht, door leugenachtige antwoorden uw carrière had verpest, schuldig was aan de dood van zijn broer.’
‘U hebt ervoor gezorgd dat hij nergens een baan kreeg’ zei ik. ‘Johan heeft ook geen baan, die is in de reclame geweest en in de journalistiek. Jans was ontroostbaar na de dood van Lucas en…’
‘Het duizelt me’ zei Drent.
Ik zei: ‘Jans was de vriendin van Lucas en om haar te troosten is Johan haar geliefde geworden, en zo’n beetje de vader van haar zoontje. Jans is na de geboorte van het kind gescheiden omdat haar man…’
‘Het duizelt me’ zei Drent.
Ik zei: ‘De man van Jans vond haar net zo onevenwichtig als haar broer Helmut en had geen zin in postnatale depressie. Hij heeft een winkelketen. Hij heeft andere dingen aan zijn hoofd. Hij is hertrouwd. Drie kinderen. Jans en haar kind wil hij niet meer zien. Hij betaalt alimentatie. Hij stuurt de kleine John op zijn verjaardag een teddybeer. Een teddybeer! Al zeven jaar lang.’
‘En dat is mijn schuld?’ zei Drent.
‘U hebt ervoor gezorgd dat Lucas geen baan kreeg’ zei ik.
Hij zei: ‘Hoe kan dat? Ik was vierenzeventig en onteerd. U geeft mij ten onrechte een rol in uw familiedrama.’
‘Lucas was beroemd’ zei ik.
‘U weet beter’ zei Drent. ‘Uw man had hem de mond moeten snoeren.’
‘Maar u hebt toch…’ zei ik.
‘Ik’ zei hij, ‘heb u openhartig over mijn wangedrag verteld. Uw naam was mij bekend. Ik woon in dit geriefelijke huis onder de hoede van mevrouw Bodegraaf en peins met wrok en melancholie over vergeefsheid en vergetelheid. Ik woon hier met pijne in poot en peze, met kilte in lende en leên. Ik zou het zeer op prijs stellen wanneer u een glas cognac dronk.’
‘Dit is de ergste dag van mijn leven’ zei ik.
‘Mevrouw Bodegraaf is om tien uur thuis’ zei hij, ‘en zeker bereid een bed voor u op te maken in een van de logeerkamers. Ik voel me verantwoordelijk.’
‘Ik weet toch heel goed dat zulke beroemdheid niets betekent’ zei ik huilend. ‘Ik ben toch zelf beroemd. Ik heb er toch voor gewerkt. Ik ben toch belachelijk.’
‘U bent ook mooi’ zei hij, ‘een ideale combinatie.’
‘Het komt door Johan’ zei ik. ‘Ik kan toch niet zelf zo verblind zijn.’
‘U moet ophouden met klagen en aanklagen’ zei hij. ‘De tranen bederven uw huid, en het schreeuwen bederft uw stem. Bovendien komt mevrouw Bodegraaf straks thuis en ze zou versteld staan.’
Hij knikte mij toe, reikte mij het glas dat ik nog niet had aangeraakt en ik nam een slok waarin ik mij verslikte.
‘Ik ga even naar de wc’ zei ik luid. ‘Of mag dat niet van mevrouw Bodegraaf?’ en stapte luid de hal in waar ik de deur godzijdank gemakkelijk vond. Erger dan alles was de schaamte. Ik leegde mij, ik keek in de grote spiegel – de wc had het comfort van een badkamer – naar mijn gezicht, maakte het schoon met een handdoekje dat op een stapel naast de wastafel lag, prevelde: ‘De schoft’, trok mijn mond in de brede lach waarvan ik hield, en verlangde, traag, en naar wat.
Naar de kamer: tegenover de ramen op de donkere tuin de wand van boeken, in de ronde serre de ronde tafel met boeken en aan de wand de étagère met bric à brac en de kleine, intieme schilderijen en het stralende portret van een mooie donkere vrouw.
Ik dacht: straks kijk ik rond als een zieke die geneest. Op het tafeltje de bolle glazen rode cognac, de fles, het blad koffiekan en kopjes weggeschoven naast de orchidee, de grote koperen pot droogbloemen. Het zou mooi zijn als Drent voorover was gezakt op zijn stoel, de rechterhand op zijn hart, met rustig licht op zijn schedel.