Alleenspraak
door Adriaan Morriën
Ik ben in het Zuiden van Rusland geboren waar ik heb gewoond totdat ik naar het buitenland vertrok. Op mijn twaalfde jaar kreeg ik mijn eerste danslessen. Ik was bezeten van het verlangen danseres te worden en door die bezetenheid ben ik er in geslaagd mijn lichaam te veranderen. Toen ik mij verwoed in de harde studie van de eerste standen en passen stortte, was ik een spichtig kind met magere benen en armen als stokjes. Mijn vriendinnetjes zeiden dat ik kromme benen had en nooit een goede danseres zou worden, omdat het publiek altijd tussen mijn kuiten en dijen door zou kunnen kijken. Waarschijnlijk was het overdreven en kwam het alleen doordat mijn benen niet genoeg vlees hadden om elkaar te benaderen. Wel herinner ik mij duidelijk hoe ik er verder uitzag: mijn heupen waarvan ik de beenderen iedere ochtend bij het opstaan betastte; mijn handen die sindsdien weinig veranderd zijn, alleen een beetje groter geworden, maar zelfs dat niet erg; en mijn gezicht.
Mijn gezicht is evenmin erg veranderd of verouderd. Ik heb een paar rimpels gekregen, vooral om de mond, omdat ik mijn hele leven uitbundig gelachen heb en omdat ik bij het praten een gebruik maak van mijn lippen, dat rustiger mensen overdreven vinden. Ik kan goed zoenen. Ik houd met mijn lippen de mond van een man vast zoals andere vrouwen een man met haar armen vasthouden en met haar handen over zijn lichaam zoeken. Ik heb een lange beweeglijke tong. Ik heb rechte flinke tanden. Ik houd van bijten. Ik ben dol op hard fruit en stevig brood. Verouderd is mijn gezicht ook een beetje doordat de huid niet meer zo stralend is. Het bloed trekt zich terug uit de buitenste laag of stagneert. Toch kan ik nog altijd gemakkelijk zonder schmink lopen, met alleen mijn lippen aangestipt. Mijn haar, vroeger roodbruin, is nu donker, bijna zwart. Mijn ogen, die bijna groen waren, hebben nu een bruiner kleur. Zij stralen in een schaduw. De beweeglijkheid van mijn gezicht is onverminderd gebleven en dat maakt mij jeugdig. Ik ben een kind, al heb ik een lang huwelijksleven achter de rug en al heb ik alle landen van Europa bereisd.
Ik heb zelf geen kinderen, juist omdat ik zo kinderlijk ben gebleven. Als moeder zou ik geen gezag hebben, als vrouw heb ik het wel. Ik zou mij door mijn kinderen laten plagen. Maar misschien zouden zij lief zijn en mij beter begrijpen dan een moeder die met een vaste mond praat. Met de kinderen van andere mensen ben ik onmiddellijk bevriend. In de tram hoef ik slechts een blik van verstandhouding te wisselen met een klein meisje dat bij haar moeder op schoot zit en mij aanziet, een vraag op de lippen die soms niet te bedwingen is en dan een glimlach over de gezichten van de reizigers laat glijden.
In mijn geboortestad zat ik als kind vaak op een bank op de boulevard te lezen. Ik maakte er zelfs mijn huiswerk, met mijn schrift op de knieën, mijn potlood in de mond. Soms kwamen mannen naast mij zitten, keken over mijn schouder naar wat ik las of deed en begonnen te praten, aan één stuk door, zonder op een antwoord te wachten, zichzelf soms onderbrekend. Zij vroegen mij of ik mijn haren wilde verkopen, of ik mijn ogen met berkenwater had gewassen en of ik in een lange nachtpon sliep. Soms vroegen zij mij of zij mij een kus mochten geven en sommigen probeerden het zonder te vra-
gen. Ik trok dan een nors gezicht, schoof bij hen vandaan of verwijderde mij om een plaatsje op een andere bank te zoeken.
Als ik ‘s avonds naar huis liep, terwijl het schemerig werd en de warmte van de dag nog in de straten hing, stonden mannen in de deuropening. Soms hadden zij een hand in een broekzak, een hand die heftig bewoog. Het overkwam mij ook, dat ik een man zijn broek bij mijn nadering zag openknopen, zodat een stuk ruwe naaktheid zichtbaar werd. Met jeukende voetzolen en bonzend hart liep ik voorbij, zonder op of om te kijken. Thuis durfde ik er niets van vertellen. Mijn moeder zou het niet goed vinden, dat ik zulke dingen zag. Maar wat kon zij ertegen doen? Ik kon niet thuis blijven. De straat was een deel van mijn bestemming en ‘s zomers was het thuis vaak niet uit te houden. Ik zat graag op de boulevard. Ik voelde er de zeewind uit de eerste hand. Ik zag de schepen, de badgasten, de mannen met witte petten met zwarte leren klep, de vrouwen met brede strooien hoeden met witte en roze linten. Jongetjes liepen in witte matrozenpakjes.
Door mijn dansen werd ik hoe langer hoe sterker. Dik ben ik nooit geworden, maar toen ik vijftien was sloten mijn benen tegen elkaar. Ik kon een fijne krachtige arm uitstrekken, een lang been met een hoge stevige kuit heffen. Ik had mooie borsten. Ik liep rechtop, met een zachte welving van mijn buik. Mijn bewegingen waren precies en gracieus. Mijn haren droeg ik lang en los over mijn schouders tot op mijn rug. Ik voelde ze tussen mijn schouderbladen kietelen. Ik wilde mijn lichaam aanraken op plaatsen waar ik met mijn vingers niet bij kon komen. Ik wilde met mijn tenen dingen doen die voor de vingers bestemd zijn. Ik had gevoel in mijn voetzolen en daarom liep ik vaak op blote voeten om het verschil tussen steen, hout, zand en water te beproeven. Ik was bedroefd wanneer ik bedacht dat grote stukken van mijn huid in onbewustheid en onwetendheid verkeerden, nooit deel zouden hebben aan de opwinding van mijn lippen en vingertoppen. Ik was een hartstochtelijke zwemster, omdat mijn hele huid aangeraakt wilde worden.
Op een avond werd ik gevolgd door een oude man, een krachtige grijze reus met een baard, die op het tegenoverliggende trottoir gelijke tred met mij hield. Ik liep zoals ik was. De man keek van terzijde naar mij, moest zijn lopen improviseren, omdat hij mij met zijn blik niet wilde loslaten, zoals je op een smal pad langs een afgrond of een rotsachtige helling hoog boven de zee loopt. Hij had zijn ene hand in zijn broekzak en bewoog haar regelmatig met een hartstochtelijke nauwkeurigheid, die in de maat moest blijven waarmee zijn voeten over de straatstenen gingen. Hij sprak aan één stuk. Eerst dacht ik dat hij het tegen mij had of tegen iemand die ik nog niet had gezien. Ik keek achterom, maar er was niemand anders in de lange straat. Wat hij zei behoorde tot een taal die ik niet mocht horen.
– Prachtige billen heb je, al ben je nog maar een kind. En fijne borsten heb je ook, al zijn ze klein. Ze hoeven niet groter te zijn. Waarom zouden ze groter zijn? Ze zijn groot genoeg. Ik heb mijn bekomst van de lange dikke borsten van oude vrouwen, die in bed naast hun lichaam hangen. Ze zijn voortdurend ergens waar zij niet moeten zijn. Je moet ze telkens zoeken en op hun plaats brengen. Dat is vervelend (Dit zei hij nors, op een ruzieachtige toon.) Borsten moeten voor zichzelf kunnen zorgen. Je moet er in bed niet naar hoeven te zoeken. Je moet ze op hun plaats vinden wanneer je ze nodig hebt. Naar jouw borsten zou ik niet hoeven te zoeken. Ik zou ze in het donker kunnen vinden en ik zou precies weten hoe ze zijn, al kon ik ze niet zien. Ik zou weten: hier zijn je tepeltjes, klein en hard als steeltjes. Hier zijn je borsten zelf, groot genoeg om mijn hand te vullen. En hier houden ze op waar je ribben beginnen en je hartje slaat. Je hebt geen rimpels, alleen een paar plooien waar die nodig zijn. ‘s Zomers zal er wel een beetje zweet in die plooien zijn. Dat is net goed. ‘s Winters zijn het de warmste plaatsen van je lichaam. Ik zou er mijn handen aan warmen wanneer ik van buiten zou komen. Ik zou je om je speeksel vragen. Je hebt een mooi jurkje aan. Het verbergt niets. Het is je niet te klein en niet te groot. Je hoeft maar een voet te verzetten om te laten zien dat je twee billen hebt, vast en rond, goed gescheiden en prachtig bij elkaar horend. Je mag blij zijn met zo’n lijfje. Je zult er nog veel plezier aan beleven, dat verzeker ik je. Je wekt de eetlust op. Je kunt mijn vrouw en mijn hele familie met al mijn neven en nichten en kleinkinderen cadeau krijgen als ik een nacht bij je mag liggen. Ik wil er een moord voor doen en God vervloeken als je dat verlangt. Ze mogen mij ophangen en vierendelen. Ze mogen mij in een ijzeren kist op de bodem van de zee laten zinken. Ik zal het drinken laten. Ik zal mij elke dag wassen met zeep die ik eerst moet stelen bij Stephan de drogist met zijn lange neus en zijn zure vrouw. Ik zal een briefje achterlaten om hem te laten weten waar ik zijn zeep voor nodig heb. Je bent goed geschapen. Ik maak je vader mijn compliment. Hij had het een beetje eerder moeten doen, toen ik nog een jonge kerel was. Je moet op mijn schoot komen zitten, een klein meisje bij een grote ouwe man. Je kunt met mijn baard spelen. Dat is beter dan met een pop. Ik zal mijn hand tussen je billen steken. Ik zal mijn nagels knippen en met zeep borstelen om te voelen of het zacht is bij je waar het zacht moet zijn. Ik zal
met mijn tanden een paard uit elkaar trekken en zijn bloed drinken. Ik zal sterven, heel lang sterven. O God, Here Jezus, almachtige Schepper van hemel en aarde…
Hij was blijven staan op het andere trottoir. Het leek of hij in huilen zou uitbarsten, voorover zou vallen en over de grond kruipen. Ik was vlak bij huis. Ik rende de poort binnen.
Het was anders dan bij de mannen die in de deuropening bleven staan. Het was te geweldig voor schrik. Het was ook te geweldig voor vernedering of een gevoel van vervuiling. Ik had ontzag voor hem, een ontzag dat ik niet op de juiste plaats kon brengen, dat in mij rondtolde en niet stil wilde liggen zoals het ontzag voor de heilige maagd. Het was vloekend bidden, God behagen met iets gemeens, iets teers doen met iets vuils.
Thuis vertelde ik mijn moeder alleen dat ik een bustehouder wilde hebben. Ik zei haar niet waarom. Zij keek mij aan en haalde haar schouders op. Waarschijnlijk dacht zij dat ik bezig was groot te worden. Zij ging met mij naar een winkel waar ik een bustehouder paste. Mijn naaktheid ontglipte mij. Ik kon niet verhinderen dat jongens en mannen mij in bezit namen. Ik begreep dat de huid van mijn armen niet kuiser kon zijn dan die van mijn borsten en mijn buik.
Ik heb vaak aan die oude man gedacht. Als het mij nu zou overkomen, zou ik lachen en bij zijn laatste kreet roepen: Daar ben je ook niet vlug mee. Toen was mijn ontzag te groot.
Ik heb die man nooit meer gezien. De stad was vol mensen. Soms had ik angst dat een grote hand mij midden uit het gewoel zou opnemen en mij in een bed zou tillen, mij zou dwingen op de schoot te gaan zitten van een grote oude reus met wiens baard ik zou spelen als met een pop en die zijn hand tussen mijn billen zou steken om mij vast te houden en het mij gemakkelijk te maken.
– Klein moet je zijn, zou hij zeggen, iets kleins bij iets groots, iets jongs bij iets ouds, iets zachts bij iets hards, iets liefs bij iets wreeds, iets vrolijks bij iets droevigs, iets dat begint te leven bij iets dat al bijna dood is.