Amber Kreeft
Weekend in Amsterdam
Hij heeft het geluk gekend van vier grote liefdes. In een gemiddeld leven is dat veel. Als je de relatie met zijn moeder meetelt, zijn het er zelfs vijf.
Telkens als hij verliefd is, beseft hij dat de vorige liefde minder heftig was dan de huidige. Nu hij met zijn vierde grote liefde is, vraagt hij zich af of die eerste liefde überhaupt wel het predicaat ‘grote’ verdiende.
De enige liefde die zich onttrekt aan die toenemende heftigheid, is die met zijn moeder. Het is een liefde die boven de andere verheven is, de andere voortdurend uitdaagt om op gelijke voet te komen – ook al is ze al meer dan tien jaar dood. Hij was veertien. Op zijn vijftiende kreeg hij zijn eerste vriendin.
Men zegt dat een mens de helft van de periode die hij met iemand samen is geweest, nodig heeft om een relatie na beëindiging te kunnen verwerken. Daar heeft hij zich nooit iets van aangetrokken. Iedere vriendin volgde bijna naadloos het vertrek van de vorige op. Bovendien, als hij die stelregel op zijn veertiende al kende, dan had hij pas op zijn eenentwintigste aan een eerste liefde kunnen beginnen.
Met zijn ex-vriendinnen heeft hij goed contact. Hij denkt nog iedere dag aan ieder afzonderlijk (hij is op een plek waar ze samen koffie hebben gedronken, hij rijdt in de auto langs een dorp waar ze samen een nacht hebben doorgebracht). Aan zijn moeder denkt hij haast voortdurend, meestal wanneer hij in gezelschap van zijn vriendin is. Sinds zijn veertiende is hij zelden alleen geweest.
Tegelijkertijd komt het weinig voor dat hij over zijn moeder praat. Zijn vorige vriendinnen dachten daardoor dat hij het verlies nooit had verwerkt. Dat weersprak hij vol vuur. Ze wisten niet dat ze, juist doordat ze met hem waren, ervoor zorgden dat de herinnering aan zijn moeder springlevend bleef.
Zijn huidige vriendin – haar naam is Valérie – praat nooit over zijn moeder. Ze stelt hem ook niet de vraag of hij het verlies verwerkt heeft. Dat doet ze niet omdat ze egoïstisch is, of juist te bescheiden, maar eenvoudigweg omdat ze niet weet dat zijn moeder overleden is. Hij heeft haar dood tot nog toe verzwegen. Met een
leugentje, namelijk dat ze er met een man vandoor is gegaan naar Buenos Aires, heeft hij zich er vanaf gemaakt.
Als hij op een middag wat naar buiten zit te staren, stelt Valérie plotseling voor om een weekend naar Amsterdam te gaan. Ze komt net uit de badkamer gelopen en heeft haar handdoek als een paarse wrong om haar haren gedrapeerd. Zonder zich om te draaien, zegt hij: ‘Ja, dat lijkt me wel weer eens leuk.’ Misschien komt het omdat de wrong voor een gedeelte ook haar oren bedekt, of misschien omdat het gewoon niet in haar opkomt dat het woordje ‘weer’ duidt op iets uit een ander verbond, iets waar zij geen weet van heeft (want ze zijn nooit eerder samen in Amsterdam geweest) – maar ze reageert er niet op en is blij met zijn instemming.
Anderhalve maand later zitten ze in de Thalys naar Amsterdam. Hij is eerder weggegaan van zijn werk, zij heeft besloten om een college niet te volgen. Zij stapte in de metro bij Maubert-Mutualité, hij op de fiets niet ver van het Gare du Nord.
Bovenaan de roltrappen ontmoetten ze elkaar. Ze renden onder het hoge dak naar de trein, die vlak nadat ze instapten, vertrok. In de trein zaten ze tegenover elkaar met naast hen twee vrouwen uit de Provence met slechte eetgewoontes. Vanwege het gesmak en de aanblik van voedsel dat blijft hangen aan donsachtig gezichtshaar, schuiven ze wat meer naar het raam toe. De hele rit lang doen ze hun best om zo min mogelijk om zich heen te kijken in de treincoupé. Hij kijkt naar het hangende gezicht van zijn vriendin in de treinruit. Er dwars doorheen schiet het landschap voorbij. Even lijkt het alsof er een geest boven het struikgewas zweeft.
Hij grijpt naar Valéries pols die op het tafeltje rust en zegt: ‘Je lijkt op mijn moeder weet je dat?’ Ze lacht, zijn opmerking alleen maar opvattend als een compliment, niet beseffend wat erachter nog méér schuilt. Want inderdaad, nog meer dan haar voorgangers, lijkt ze op zijn moeder. Maar als dat zo’n belangrijk criterium voor hem is, dan hangt hun relatie aan een zijden draadje. Misschien loopt hij op een dag wel tegen een andere vrouw op, die nóg meer op haar lijkt. Toen hij Valérie voor het eerst zag (dat was in een café in de buurt van Trocadéro), herkende hij haar, ook al was ze iemand anders. En toch kan een gewoonte, een manier van kijken betekenisvoller zijn dan een overeenkomstig uiterlijk. Wie weet ontmoet hij eens iemand die bijvoorbeeld precies zo praat zoals zij.
Als ze in Amsterdam zijn aangekomen, lopen ze eerst naar het hotel waar ze dat weekend zullen blijven. Daarna willen ze uit eten. Hij doet alsof hij niet weet waar in de stad de goede restaurants zijn. Op het moment dat ze over een plein lopen, waarvan zij zegt dat het lijkt op het Place de la République, roept hij bijna: ‘Weet je nog…’ Hij is al eerder op dat plein geweest. Maar hij slikt het op tijd in, er
zeker van dat het afmaken van die zin het einde van hun geslaagde weekend zou betekenen.
Op die manier dwalend door de stad, zij omdat ze de straten in de stad nog niet kent, hij omdat hij hardvochtig probeert om alles voor de eerste keer te zien, belanden ze in de hoerenbuurt.
Ook hier is hij eerder geweest. Maar toen was hij alleen. Hij herinnert zich – zonder dat hij het wil – hoe hij met Anna ruzie maakte op dat plein dat Valérie aan het Place de la République doet denken. Het ging over iets onbenulligs, ingegeven door hun beider verlangen om elkaar even niet te willen begrijpen: Anna had gezegd dat ze samen met hem op het platteland wilde wonen. Ze bedoelde ‘later’ maar dat zei ze er niet bij. Dat hoefde ook niet, want hij begreep heel goed dat ze niet meteen hetzelfde jaar een huisje in de Dordogne wilde betrekken. Maar ondanks zijn begrip, antwoordde hij: ‘Nee, dat lijkt me niks. Zonder vrienden in een zelfgekozen isolement… daar worden we allebei niet gelukkig van.’ Toen hij dat antwoordde, had Anna zichzelf kunnen verduidelijken. Ze had kunnen zeggen: ‘Natuurlijk, ik bedoel ook niet volgende week. Ik bedoel later. Het lijkt me een fijn vooruitzicht om, als we allebei oud zijn, samen in de natuur te leven.’ In plaats daarvan slingerde ze hem allerlei verwijten naar zijn hoofd: dat zijn vrienden zeker belangrijker voor hem waren, dat hij haar niet leuk genoeg vond en dat hij blijkbaar niet geloofde in een toekomst samen met haar. Dat vond hij zó stomvervelend, dat hij reageerde op een manier die ervoor zorgde dat het gesprek eindigde in slaande ruzie. Zij verdween naar hun hotel; hij sloeg een steeg in en kwam uit op de Wallen.
Valérie is zo lief om niet te merken dat hij uitgebreid naar de vrouwen achter de ramen kijkt. Net als enkele jaren eerder is hij gefascineerd door de leeftijd van de meisjes. De vrouwen in de Rue St. Denis zijn zo oud dat ze zijn moeder konden zijn. Die gedachte stootte hem dusdanig af, dat hij er nooit iemand heeft aangesproken.
Maar in Amsterdam zijn de meisjes van zijn eigen leeftijd. Sommigen zijn zelfs nog jonger. In zijn onderbuik voelt hij de verlangens die ze bij hem oproepen. Valérie merkt het niet, ervan overtuigd dat hij net zo weinig interesse heeft voor andere vrouwen als zij voor andere mannen. Het komt niet in haar óp dat hij naar vrouwen in verlichte kamers kijkt. Zoals het ook niet in haar opkomt dat hij, als ze samen door de stad lopen, soms zijn blik langs haar heen laat glijden en laat hangen aan twee vrouwenbenen. Of aan ogen die hem aan zijn moeder doen denken.
Tot Valéries vreugde, en zijn lichte teleurstelling, verlaten ze al na twee grachten de wijk met de roze ramen. Langs het water lopen ze in de richting van een
kerk die met zijn punt in de wolken prikt. Zijn blik blijft er even aan hangen. Dan, met een wild armgebaar, trekt Valérie aan zijn jas en wijst hem op twee bejaarden die zichtbaar samen voor hen uit wandelen. De vrouw zet haar linkervoet naar voren, wanneer haar echtgenoot zijn rechter verplaatst. De man houdt haar zo stevig vast, dat het voorstelbaar is dat ze zonder die arm op de grond zou storten.
Valérie drukt zich tegen hem aan. ‘Wat schattig!’ roept ze uit, en haar blik is in één klap troebel.
Hij herinnert zich hoe ze enkele weken eerder op de televisie naar een programma keken, waarin mensen boven de zeventig vertelden over hun huwelijk. In de meeste gevallen was de liefde nog springlevend. Ook toen schoten haar ogen vol. Voor haar belichaamden die mensen op de tv haar utopische beeld van de liefde.
‘s Nachts, in bed, gaat het mis. Hij ligt bovenop haar, de dekens hebben ze van zich af geschoven en liggen op de grond. Even daarvoor hebben ze gegeten in een restaurant waar een ober hen (hem) uitlachte omdat zij spare ribs bestelde en hij een walnotensalade. Terwijl ze naar het hotel liepen, maakten ze er nog grapjes over.
Kussend gingen ze hun kamer binnen, vrijend lagen ze niet lang daarna op bed. Als zij haar hoofd van het kussen tilt en haar ogen sluit om een kus te ontvangen, noemt hij haar per ongeluk ‘Anna’. Hij had evengoed de naam van een van zijn andere ex-vriendinnen kunnen noemen. Of zelfs ‘mama’ kunnen zeggen.
Hij schrikt eerder dan zij. Misschien schrikt zij pas wanneer ze haar ogen opent en zijn verschrikte blik ziet.
Hij draait zich van haar af en hoort hoe de badkamerdeur dichtslaat. Het moet iets kleins zijn geweest, denkt hij peinzend: ze zat aan haar haar zoals Anna deed. Of ze sloot haar ogen zoals Anna deed. Als ze haar armen om hem heen sloeg op de manier die hij van een van zijn andere ex-vriendinnen gewend was, had hij haar waarschijnlijk Sophie genoemd. Of Catherine als Valéries navel aan die van Catherine deed denken. Hij is zo verstandig om dit allemaal niet aan haar te vertellen. Zoals hij ook niet tegen haar zegt dat hij van al die vrouwen houdt. Heel veel zelfs. En dat hij er zeker van is dat dat nooit op zal houden. Dat was de waarheid geweest. Maar in plaats daarvan slentert hij traag naar de badkamer en fluistert door de dichte deur alles wat nodig is om haar tot bedaren te brengen. Het kost hem acht uur. Ze liepen om elf uur hun kamer binnen en om zeven uur ‘s ochtends – het licht schijnt al door de gordijnen op zijn witte lichaam – opent ze de badkamerdeur. Meer vanwege de vermoeidheid dan omdat ze hem vergeven heeft, gaan ze samen in bed liggen.
Om te begrijpen waarom zijn verspreking haar zoveel pijn deed, moeten we terug naar de Wallen. Alles draait er om promiscuïteit. Voor haar is dat bedreigend. Voor hem is het vanzelfsprekend. Want Valérie, die naast hem loopt, is niet alleen zijn vriendin, van wie hij houdt vanwege haar lach, haar ogen, haar tics, haar gedragingen. Ze is bovendien zijn moeder en de vrouwen met wie hij eerder is geweest. Dat zal ze nooit kunnen begrijpen. Ieder mens wil alleen in zichzelf geloven. En toch is dat de reden waarom hij Anna zei, toen, en niet: Valérie.
Hoe veelbetekenend deze gebeurtenis (voor hem) is geworden, blijkt uit de daaropvolgende dagen. Juist als hij niet aan hen probeert te denken, dringen zich allerlei ongewenste herinneringen op. Hij wil Valérie niet kwetsen en dus probeert hij de andere vrouwen, ook zijn moeder, uit zijn bewustzijn te dringen. Het gaat niet. Hoe nadrukkelijker hij het probeert, des te duidelijker verschijnen hem beelden die hij eigenlijk vergeten wilde zijn. Ondertussen stelt hij alles in het werk om haar niet nog een keer te confronteren met een andere naam. Daarvoor is het vereist – denkt hij – om niet aan Anna te denken. Dus terwijl ze samen in de trein terug naar Parijs zitten, terwijl ze samen in hun eigen appartement in bed liggen, terwijl ze een week later tegenover elkaar in een restaurant plaatsnemen, en terwijl ze op de stoep bij de ouders van Valérie staan, denkt hij steeds – als een mantra die zich niet laat verdringen: ‘Zeg niet Anna tegen haar, zeg niet Anna tegen haar, zeg niet Anna, zeg niet Anna, Anna, Anna, Anna…!’