[Tirade maart & april 1985]
André Janssens
De wekker
In die tijd ging ik dat niet zo precies na, maar aan de hand van een communieprentje en een bidprentje, stel ik thans vast dat ik op twaalf mei twaalf jaar en twaalf dagen oud was op de dag dat mijn vader stierf. Dit is op zichzelf niet belangrijk en deze bijzonderheid zal hem in het geheel niet hebben kunnen schelen, want hij nam de dingen zoals ze kwamen. Zijn dood kwam op de late avond van de dag van mijn Plechtige Communie: de feestvierders traden ‘s morgens met hun oprechte gelukwensen binnen en spoedden zich ‘s avonds met hun even oprechte deelneming de deur uit. Mijn moeder heeft me meer dan eens op het hart gedrukt dat ik er de Heer altijd dankbaar voor moest blijven dat Hij mijn vader niet een dag eerder tot Zich had geroepen, want dan zou ik met mijn feest achter het net hebben gevist. Het was een reuzefeest waaraan ik de beste herinnering heb bewaard en vandaag, een mensenleven later, weet ik nog precies wat er op die dag allemaal gezegd en naar binnen gegoten werd, en dat was niet weinig. Reeds in de vroege ochtend werd ik wakker van het opgewekt gefluit van mijn vader, ik dacht aanvankelijk dat er een merel op de trap zat. Ik hoor hem nog eensklaps zijn fluiten onderbreken en aan mijn moeder zeggen: al zoveel jaren dat dieet van mijn kloten op water en brood, vandaag vreet ik me kapot of ik zuip me dood. Hij heeft woord gehouden, want een belofte was hem steeds heilig. Een hartinfarct, zei de dokter die er niets vanaf wist, en schreef het haastig op een briefje, bang dat hij het zou vergeten. Twee zwaar beschonken tantes legden hem af, en toen ik hem voor het eerst dood zag, geloofde ik dat hij nog leefde. Hij had de lach van dezelfde ochtend om de mondhoeken en ik was als de dood zo bang voor schijndood. Toen de tantes beneden nog een borrel gingen drinken om van de ontroering te bekomen – mijn moeder dankte hen
maar ze wuifden dat weg en zegden dat het graag gedaan was – sloop ik naar boven en begon tegen mijn vader hartstochtelijk te praten. Ik tikte zelfs tegen de glazen stolp van het kruisbeeld en rammelde langdurig met de zevenarmige kandelaars op de schouw, iets waarvoor hij mij bij bewustzijn zeker een muilpeer zou gegeven hebben, en geheel ten einde raad probeerde ik het met een paar godverdommes in zijn oor. Elk normaal kind zou beseft hebben dat er geen probater middelen denkbaar waren om de dood van iemand vast te stellen en zou het daar ook bij gelaten hebben, maar ik bleef hem met het grootste wantrouwen gadeslaan. Zijn beeld bleef me die nacht voor ogen staan en de volgende dag zocht ik de huisdokter op, die zei dat mijn vader dood was en dat ik er dus gerust op mocht zijn; dan de pastoor, die me verzekerde dat hij ten hemel opgenomen was; verder de begrafenisondernemer, die me beloofde dat hij hoe dan ook woensdag de grond in ging; en tenslotte de twee tantes, die me mededeelden dat ze in totaal reeds 372 mensen hadden afgelegd – het was hun hobby – en toch zeker nuchter genoeg waren geweest om een dode van een levende te onderscheiden. Dat dit allemaal praat voor de vaak was, besefte ik toen ook al wel en ‘s avonds belde ik aan bij een tweede dokter en smeekte hem toch eens te komen kijken of ik er, zoals de pastoor, wel zeker mocht van zijn dat mijn vader ten hemel opgenomen was. Ik had hem nog maar over de helft van mijn angst verteld toen hij me onderbrak en zei: dood is dood, manneke, en ga nu maar slapen. Ik ging, maar slapen deed ik niet. De boeken die mijn vader had nagelaten en die ik nu eindelijk naar hartelust kon lezen, stonden vol griezelverhalen over schijndoden en mijn besluit stond vast: ik zou mijn vader redden uit zijn kist.
Met die kist was het nogal simpel gesteld: twee ronde houten stoppen aan hoofd- en voeteinde die met behulp van een paar geboorde gaten het deksel met de doos verbonden en die naar believen konden worden weggenomen om de inhoud te inspecteren. Ik had het al wel tien keer gedaan in de achtenveertig uur die aan de begrafenis voorafgingen, en mijn vader lag daar nog steeds met dezelfde vreemde glimlach van mijn feest. De laatste keer dat ik de kist open en dicht deed, smeedde ik een complot met hem, en daar zal nog tot in het jaar 2000 over gesproken worden.
Mijn vader was handarbeider geweest en we hadden aan de pastoor gevraagd de kerkdienst zeer sober te houden, wat hij toch al van plan was, zei hij. Ongeveer de helft van de feestvierders van mijn Plechtige Communie was present, de andere helft lag nog in bed, en mijn moeder sprak van een succes. Verder enkele buurvrouwen, wat werkmakkers en een afvaardiging van de kaartclub. Samen 42 man sterk, mijn vader inbegrepen, ik ging dat zorgvuldig na, mij tijdens het tellen in de kerk in een volle cirkel omdraaiend en mij niet storend aan het waarschuwend gesis van mijn drie jaar oudere broer. Ik nam mijn missaal en begon er lusteloos in te bladeren. Om de dertig bladzijden een bidprentje, waar had ik dat van mijn vader gelaten dat de avond tevoren door de koster als drukproef in onze brievenbus was gegooid, het zat helemaal achteraan bij mijn verguld communieprentje. Omdat niemand van de familie genoeg geletterd was om een tekst voor het bidprentje te bedenken had de oude pastoor, die veel beter de vooroorlogse duiven van mijn vader gekend had dan mijn vader zelf, een samenraapsel uit zijn mouw geschud waarmee elke overleden parochiaan ruim genoegen kon nemen: ‘Het is een heilige en zalige gedachte voor de afgestorvene te bidden, opdat hij van zijne zonden ontslagen worde (Mach. 11, 12). De mens weet niets van het einde zijns levens; hij wordt aangegrepen door een dag van ramp (mijn Plechtige Communie; red.), maar nooit komt de dood onverwacht voor dezen die gereed zijn. Perst ons dan ook zijn tijdelijk afscheid een traan uit het oog, zijn zalig heengaan zal ons hart met innige troost vervullen. Welaan dan, goede en trouwe dienaar, treed binnen in de vreugde van uwe Heer, opdat U nu reeds uw glorievolle blik op onze traanvolle ogen gevestigd houde. – Beminde Echtgenote en Kinderen, mijn haastige dood overstelpt U met droefheid en terecht. We laten het niet bij een foto op de schouw, vanaf heden zal ik als een onzichtbare om U heen wezen. Zoet Heilig Hart van Jezus, ik heb betrouwen op U (300 dagen aflaat)’. Had mijn vader dit nog kunnen lezen, hij zou stellig vereerd geweest zijn, en met die 300 dagen aflaat, te vermenigvuldigen met de 42 aanwezigen (d.i. 12.600 dagen in totaal) was men in het geheel niet krenterig geweest. Maar zou hij voor altijd wel echt zo onzichtbaar blijven? Ik zal op dat ogenblik wel de enige geweest zijn die dit in twijfel trok.
Omdat er zo weinig volk was, zaten we allen nogal dicht bij elkaar, de
vrouwen links en de mannen rechts van de kist. De pastoor ging vlak voor de katafalk staan en somde in een toespraak een aantal eigenschappen op van mijn vader die weliswaar langs geen kanten met de werkelijkheid overeenstemden, maar die ons allen met rechtmatige trots vervulden. Heel even sprak hij over onze goede vriend Jeroom, ofschoon mijn vader gewoon Gust heette. Ongeduldig keek ik naar mijn uurwerk, mijn Plechtige Communiegeschenk: reeds twee minuten over half tien en nog steeds alles rustig in de kerk. Het kon niet zijn dat ik me vergist had, ik had het wel tien keer gecontroleerd, nooit had ik mij op school met zoveel precisie en toewijding van een taak gekweten. Drie minuten over half tien. In ‘s hemelsnaam verdomme, wat was er mis gegaan? En plots gebeurde het. De pastoor had ons er net van overtuigd, met opgeheven arm naar het niets wijzend, dat de dierbare overledene ook nu bij ons is, dat hij ons hoort en ziet, toen een ontstellend luid en agressief gerinkel de pastoor plots in het bevroren standbeeld van de goede Gentse Vader Anseele omtoverde, met onvoorstelbaar afgrijzen naar de doodkist starend, waar onmiskenbaar het afschuwelijke lawaai vandaan kwam. Mijn moeder viel als eerste in zwijm en direct daarop maakten twee buurvrouwen slagzij en vielen uit hun stoelen op de kerkvloer. Een van beiden deed dat met een pracht van een zucht en, zou ik wat ouder geweest zijn, ik zou daarin feilloos een orgasme herkend hebben. Ook een werkmakker viel om, iemand riep: de Gust is wakker geworden. De twee tantes slaakte wilde kreten en holden de kerk uit, een vrouw liep de biechtstoel binnen en riep om de pastoor, een andere ging de offerblok vol geld steken. Ik zag de haren van mijn nonkel te berge rijzen, ze stonden als witte ijskegels recht overeind op zijn hoofd. En dan dat uitdagend rinkelen dat steeds maar bleef aanhouden, ik begon het stilaan op de zenuwen te krijgen. Niemand bekommerde zich om de gevallenen die naast en onder hun stoelen lagen, en waar aanvankelijk de meesten zich in opperste verstomming en met panische blikken elkaar vragend hadden aangekeken om enkel het spiegelbeeld van hun eigen dodenmasker te ontwaren, staarden ze nu met verglaasde ogen bijna gelaten voor zich uit. Mènsen, wat zagen ze allen lijkbleek, mijn vader zag er zeker veel beter uit. De enige die zich niet voor het spektakel scheen te interesseren was mijn broer: onverpoosd keek hij mij aan.
Beminde gelovigen, begon de pastoor die inmiddels voorzichtigheidshalve enkele passen achteruitgedeinsd was, beminde gelovigen, herhaalde hij, weest niet bevreest en luistert naar wat ik u te zeggen heb. Iedereen zweeg, maar de pastoor zei niets, want door de plotselinge stilte van de beminde gelovigen was het angstaanjagende gerinkel in de kist nog veel hoorbaarder geworden. Opnieuw keek ik naar mijn uurwerk: zes over half tien. Het moest nu gaan ophouden en toen inderdaad het abrupte einde kwam van het meest vreemdsoortige geluid dat zich in een doodkist ooit had voorgedaan, bracht dit een tweede schokeffect teweeg omdat voor het plotse stilvallen van het mechanisme evenmin een verklaring gevonden kon worden. Beminde gelovigen, hervatte de pastoor, blijft allen kalm en mag ik de dragers verzoeken onze vriend naar de sacristie te brengen. Eerst wisten de dragers niet over wie hij het had, want er lagen nog enkele andere vrienden en vriendinnen op de grond, maar toen hij met een uitnodigend gebaar naar de kist wees, werd het de twee dragers na een kort onderling overleg duidelijk dat mijn vader thans vroegtijdig de dienst zou moeten verlaten. Het was me opgevallen dat de pastoor gesproken had over ‘onze vriend’ en niet meer over de overledene, want daar scheen hij nu zo zeker niet meer van te zijn, en daar was het mij natuurlijk om te doen geweest. Behoedzaam lichtten de dragers de kist van de katafalk en sloegen met hun vracht een richting in die ze tijdens hun lange en vruchtbare loopbaan nooit eerder hadden genomen: naar de sacristie toe. Ik wist dat zich daar een grote lange tafel bevond waarop het verzamelde geld uitgestort werd, en dat mijn vader daar nu zou opgezet worden. Weer nam de pastoor het woord: mag ik in afwachting van de komst van de dokters de gelovigen verzoeken de eerste zorgen toe te dienen aan onze gevallen broeders en zusters. Ik kon me niet herinneren dat hij het woord ‘gevallen’ ooit had gebruikt in een andere betekenis dan ‘zondig’. Degenen die nog overeind stonden waren blij om wat om handen te hebben en onmiddellijk werden enkele stoelen twee aan twee bijeengezet waarop mijn moeder, de buurvrouwen en de werkmakker werden neergelegd; het was een zot gezicht. De misdienaar, die zich de ganse tijd achter de pastoor had verstopt, werd met een opdracht de kerk uitgestuurd en tien minuten later kwam onze huisdokter met bekwame spoed binnen, met nog snellere pas verscheen even later de dokter die
gezegd had: dood is dood, manneke, en tenslotte een derde. Onze huisdokter liep eerst de vier bewustelozen voorbij, bedacht zich even en keerde terug, deelde hier en daar wat oorvegen uit die hun effect niet misten, en liep samen met de pastoor de sacristie binnen. De twee anderen namen de zijbeuk, allen klemden zich aan hun zwart tasje stevig vast. Na verloop van tijd krabbelde mijn moeder als eerste overeind en vroeg: waar ben ik? En toen het antwoord op deze nochtans eenvoudige vraag door niemand gegeven werd, keek ze met grote angstogen om zich heen en vroeg: wat is er gebeurd? Iemand antwoordde sussend: niets, en dat vond ik wel wat beledigend te mijnen opzichte. De twee buurvrouwen werden op hun stoelen als vuilnisbakken aan de buitendeur van de kerk afgezet, en de gevallen werkmakker zei alleen maar: dank u, ‘t zal wel gaan. Maar er was niet veel meer dat nog ging. Alle aanwezigen schenen nu pas uit een ongelofelijke droom te zijn ontwaakt en staarden af en toe verslagen naar de lege katafalk, toch blij dat de kist weg was. Er werd geen woord gezegd, allen trachtten hun eigen gedachten te ordenen, en daar zouden ze nog een geruime tijd mee bezig zijn. Maar voor hen bestond de tijd niet meer, ik was de enige die nog op mijn uurwerk keek. Na precies 23 minuten verlieten de dokters met gebogen hoofd de sacristie en gingen peinzend de kerk uit. Enkele seconden later verscheen de pastoor, gevolgd door de twee dragers met de kist die netjes op de katafalk werd teruggeplaatst en vanaf dat moment ging alles onvoorstelbaar snel want er stond buiten nog een dode met ongeduld te wachten. De rest van de mis werd afgerammeld, de communie werd zonder veel omhaal in onze monden gemikt, de bidprentjes werden met twee, drie tegelijk in onze handen gestopt – er waren er toch veel te veel – en, voor zover ik me kan herinneren, was In Paradisum er in het geheel niet meer bij. Wel zie ik nog duidelijk voor ogen hoe tijdens het uitdelen van de communies en de bidprentjes, de resterende gelovigen met vrees en respect in een grote boog om mijn vader heen liepen, en die attentievolle gevoelens waren hem bij leven steeds vreemd geweest. Slechts een tiental mensen sukkelden mee naar het kerkhof en ook de doodgravers maanden hen aan tot spoed. Nog nooit heb ik een put met die snelheid zien dichtmaken, een van hen viel er door overhaasting zelf ook bij in. Het was een droevig spektakel.
We gingen langzaam weer naar huis toe; onderweg werd met geen
woord gesproken. Mijn moeder zat in een hoek van de veranda met haar handtas nog op schoot stilletjes te wenen. Ze vond haar zakdoek niet en dat vervulde mij met oprecht medelijden, ik nam voor haar de grote witte uit de lade van de keukenkast. Nimmer is over de wekker wat gezegd. Enkele dagen later bracht de misdienaar hem in een krant gewikkeld terug, mijn moeder trok er zwijgend mee naar boven en zette hem gewoon terug op zijn plaats op de schouw van haar slaapkamer. Maar hij is nooit meer afgelopen, zijn taak was volbracht. Toen vele jaren later ook mijn moeder gestorven was en we wat schamele bezittingen verdeelden, kwam ik hem weer tegen. Neem jij die maar, zei mijn broer.
Zes jaar na de dood van mijn vader heb ik de twee dragers in een kroeg bij toeval ontmoet en ik bood hen direct pinten aan zoveel ze maar drinken konden. Voorzichtig vroeg ik hen mij wat te vertellen over wat in de sacristie was voorgevallen. Ze keken elkaar weifelend aan, waarna de meest welsprekende het woord nam. Toen we de kist op tafel hadden neergezet, zei hij, plaatste de pastoor een bidstoel aan het hoofdeinde, klopte met de middenvinger zachtjes tegen de zijkant en vroeg: Gust, ben jij het? Dan na een poos, omdat er geen antwoord kwam: Gust, ben je wakker? We stonden muisstil te luisteren, maar elke reactie bleef uit. Dan begon hij de gebeden van de stervenden voor te lezen tot de dokters kwamen. We moesten de kist losmaken en namen er met knikkende knieën het deksel af (neen, onderbrak de tweede drager hem, we namen er met onze handen het deksel af). Je vader had de glimlach van een grappenmaker en hield het handvat van een grote rode wekker stevig tussen de vingers geklemd; we schrokken ons een aap en kregen hem slechts met moeite los. De drie dokters begonnen hun tassen leeg te schudden, de eerste luisterde met zijn hoorapparaat, de tweede begon met naalden te steken en de derde trok je vader zijn oogleden open. Als dat gedaan was begon de eerste met naalden te steken, de tweede trok je vader zijn oogleden open en de derde luisterde met zijn hoorapparaat. Als ook dat gedaan was trok de eerste je vader zijn oogleden open, de tweede luisterde met zijn hoorapparaat en de derde begon met naalden te steken. Zeker twintig minuten zijn ze aan je vader bezig geweest en hij bleef maar liggen lachen. Ze stonden elkaar dan nog wat onderzoekend aan te gapen en wat te fluisteren en vroegen om de wekker te mogen zien. Hij ging van
hand tot hand maar niemand kon er wat aan zien. Er was ook niets aan te zien, maar er was verschrikkelijk veel aan te horen, ik heb er ook zo een gehad, de buren kwamen er hun beklag over doen omdat ze er mee wakker van werden en ik viel er trouwens bijna elke morgen van uit mijn bed van de schrik. De kist mocht weer dicht, de dokters zeiden tegen de pastoor dat je vader goed en wel dood was, en ze vertrokken. En wij met de kist weer de kerk binnen, de mensen keken ons met uitpuilende ogen verwilderd aan. Onmiddellijk na de dienst moesten we met de pastoor mee naar de begrafenisondernemer. Met een kop als een overrijpe tomaat vloog de pastoor tegen hem uit met alle banbliksems die hem te binnen schoten, schold hem uit voor ketter en goddeloze, bonkte met zijn vuist op de toonbank zodat de doodkisten rondom ons er van opveerden, en gaf hem de verzekering dat hij er persoonlijk zorg voor zou dragen dat geen enkele dode nog in een van zijn dozen zou terecht komen. De begrafenisondernemer, die bleker en bleker was geworden, vroeg wat hij in ‘s hemelsnaam misdaan zou kunnen hebben. Wat je in ‘s hemelsnaam misdaan hebt godverdomme, schreeuwde de pastoor, een wekker op de buik van een dode in een doodkist leggen en tijdens de lijkdienst in de kerk laten aflopen en dan nog durven vragen wat je misdaan hebt godverdomme. Toen zwoer de begrafenisondernemer op God, zijn vrouw, zijn kinderen, zijn kuikens en konijnen, dat hij zich van geen kwaad bewust was en dat hij bijgevolg volkomen onschuldig was. Een dergelijke eed wordt in onze parochie niet lichtvaardig gedaan, en we zagen de pastoor nadenkend het hoofd buigen. Hij verliet langzaam de dodenwinkel, wij verslagen achter hem aan, maar op straat bleef hij ineens stilstaan, keek ons van de een naar de ander aan en vroeg: zou die vlegel de dader zijn? We wisten niet wie hij bedoelde, maar hij zag er op slag tien jaar ouder uit. Hij heeft het trouwens niet overleefd: de volgende dag stierf hij in de armen van zijn meid. Maar dat weet je wel, je was ook op zijn begrafenis.
Ik riep de kroegbaas en zei: geef ons nog elk twee pinten. Onder het drinken heb ik het hen allemaal verteld. Sinds mijn Plechtige Communie had ik niet meer gebiecht. Zichtbaar beschaamd in mijn plaats dropen ze af en stapten zwijgend op hun fietsen. Onder de late avondzon zag het dorpsplein er stil en verlaten uit.