Andreas Burnier
De verschrikkingen van het noorden
Veel vroeger, ik spreek nu van voor de watersnood, lang voordat Griekenland, Italië, Joegoslavië, Sicilië en Malta door mij bereisd waren, was ik voor het noorden niet bang.
Op een van de jaarlijks terugkerende dagen der kwelling (niemand houdt van mij) genaamd verjaardagen, kreeg ik een boek ten geschenke, alweer een meisjesboek op mijn achtste verjaardag (toen ik al vijf jaar wist dat er door onze lieve heer met mijn lichaam een vergissing was begaan), en dat boek heette De Sneeuwhoeve of zo iets. De Sneeuwhoeve werd bewoond door vijf kinderen, met alle vijf geheel verschillende karakters. Daarom was het een paedagogisch (toen nog met ae) boek en ik vond het wel leuk en las er in, het voor mijzelf stiekem houdend, want een jongen leest immers geen meisjesboeken.
Ik stelde mij het noorden voor als een wijde zwarte koepel, kristallen op de grond en zeer kleurrijke lichtflitsen. Vierentwintig jaar later liep ik verdwaald langs een schutting, of was het een voetbalveld, in Aåstrup, een voorgehucht van Kopenhagen, en had in het ijzige duister het gevoel dat ik nu, misschien, het noorden had bereikt.
Ik bewoonde, zoals al mijn behuizingen zéér tijdelijk, een verlaten Skandinavische buitenwoning, het water was er bevroren, de sneeuw lag op de houten vloeren (binnengehaald door geheimzinnige machten, gnomen, trollen en wortelwezens lijkt me), en uit de kachel stroomde als je hem aanstak water. Daar water en vuur elkander niet verdragen was het er krankzinnig koud, zo koud als u, die met de NRV, het Hotelplan of de Pullman Club (dat is voor de Lehrstand, de
Mehrstand, de Verstahrstand) naar Ibiza reist u helemaal niet kan voorstellen.
Ik had mijn matras in ijdele hoop voor de kachel, deze bevond zich in het gangetje tussen twee kamers, gelegd, zodat het water in mijn nek drupte. In de voorste kamer lag Vera, een aardig en bekwaam meisje, doctorandus in de biochemie, dat om onduidelijke redenen mij vergezelde. Vera ontstak een elektrisch kacheltje. Mijn door de kachel zwaar bevochtigde matras sleepte ik tenslotte, hunkerend naar warmte en koestering, ook naar de voorkamer. Ik legde hem onder de vleugel, waar het laag en lastig was. Zelfs toen was ik nog niet bang voor het noorden, maar wel voor Vera. Ik begreep de onduidelijke redenen niet waarom zij mij vergezelde en ik vermoedde dat zij mij wilde aanranden, maar van die grappen houd ik niet, als er aangerand (verleid, versierd) moet worden doe ik het liever zelf, dat heeft bepaalde voordelen, die niet zijn uit te leggen.
Later, uitgevroren door het Skandinavische buitenhuisje, sliepen wij in één kamer in een christelijk hotel. Gelukkig stonden de bedden aan tegenoverliggende muren. Op verzoek vertelde ik enige avonturen met mannen, waarvan ik de tijdsduur en het gewicht enorm uitdijde. Hierop versprak Vera zich en zei: ‘Maar dan ben je eigenlijk heel normaal.’ Ik liet dit passeren, want ofschoon wij niet bevreesd moeten zijn, is het irreëel zich lukraak aan jan en alleman te openbaren, dat geeft maar gezeur en ellende.
Vervolgens kleedde ik mij toen weer aan, zei dat ik niet in slaap kon komen en spoedde mij alsnog naar ‘Kapitän, Kapitän’, een bijzonder café (kroen op z’n Deens) dat de gehele nacht geopend is, maar dat komt later.
Om te beginnen dreigde ik in Holland te stikken, en met behulp van een welgezinde relatie bleek er een toelage van de regering voor fysisch onderzoek in een buitenlandse plaats naar keuze beschikbaar te zijn. Wie of wat mij bewoog in het holst van de winter, het was kort voor kerstmis, Købnhavn te kiezen zal wel nooit worden opgehelderd.
(Vanochtend om half tien liep ik na maanden weer eens in Amsterdam, dooi de Kalverstraat. Plotseling hoor ik vlak achtei mij schieten, met een vanwege de kwasi-onschuldigheid extia sinisteie gelniddempei. Ik schiet hazig een schoe-
nenwinkel in, tot ver achteraan, want wij hebben niet voor niets de oorlog meegemaakt. Vijf passen achter mij was een juwelier door gewapende bandieten beroofd. Eén van de bandieten zag ik weghollen: een vrij dikke man van een jaar of vijftig in een keurig grijs pak en met een volkomen verstarde uitdrukking op het gelaat. Tien meter verder in de straat viel niets te beleven, daar had niemand iets gemerkt.)
Het ergste was toen ik in Købnhavn aankwam de dood in de pot op kerstavond, 24 december. Iedereen was binnen behalve ik en eten kon je godverdomme nérgens behalve in de stationsrestauratie, heel vies en voor ontzettend veel kerstgeld. Misschien werd toen de kiem gelegd voor de angst.
Nu wil ik mij dwingen ordelijk en chronologisch verder te vertellen, hoewel zoals bekend de zwaartekracht aan de polen groter is, de tijd dus vertraagd, en af en toe eerlijk gezegd een rommeltje.
Toen op kerstdag of kort daarna alles weer begon te leven, een speelmechaniekje aangedreven door Hans Christian Andersen en soms haperend door Soren Kierkegaard, wilde ik tot elke prijs, dodelijke gêne, klam zweet, kloppende angst in de keel, naar een zo-kroeg. Niets is meer een verschrikking voor wie in een onbekende stad naar een onbekende kroeg heeft moeten vragen. Sinds ik door deze hel ben gegaan draag ik dag en nacht, in kerken, op partijen en bruiloften, papiertjes met mij rond waarop adressen staan van gay bars in alle steden van de wereld, ook die welke ik nooit zal willen bezoeken, zoals Toronto, Boston en Valladolid, om nooit meer, onverhoeds afgereisd zijnde, in de greep van de wurger te hoeven geraken.
Ik begaf mij naar de taxi aan- en afrijplaats op het vierkante plein in het hart van Keubenhawn en bespiedde de gezichten der chauffeurs. Nadat ik 1½2 uur in de kou had staan bibberen en alle 85 taxichauffeurs tweemaal had bestudeerd, stortte ik mij op de minst vreselijke zodra hij weer kwam aanrijden en stapte in.
‘I want to go to a bar for women.’
Nadat ik de vraag vier keer had herhaald, blozend, grijnzend, stervend, klaarde ‘s mans gezicht ten leste op en hartelijk roepend: ‘for women, yes, of course, for women,’ reed
hij mij een halve straat ver, waar hij mij na betaling van het verschuldigde onder Deens gemompel in de hoede van de barportier aanbeval.
Ik ging naar boven, hing mijn jas in de garderobe en betrad een zeer rood verlicht hoekig vertrek. Er was veel bezoek, mannen zowel als vrouwen, en ik liep naar de bar waar ik mij tussen twee vrouwen zette. De linkerbuurvrouw, vergezeld van een vriendin en een dikke, luidruchtige man, begon al gauw hartelijk met mij te schertsen. Ik voelde mij roze en warm worden van binnen vanwege de gezelligheid en dacht: de Denen hebben het toch maar.
Bij het publiek herkende ik weinig stereotypieën. De mannen waren erg week, blond en vrouwelijk, de vrouwen nogal hoerig. Het stoorde mij niet, ik vond het buitenlands. Iedereen beweert dat zo-kroegen over de hele wereld hetzelfde zijn. De Denen vormen dan zeker een uitzondering: hier dansten zelfs mannen en vrouwen met elkaar.
Ineens zat er een dunne, rossige man rechts van mij. Hij bood mij een Carlsberg aan, bekeek mij alcoholisch borend en riep veel te luid: ‘You are a jew.’
‘No, I am not,’ antwoordde ik reflexmatig.
Met de, niet dreigende, hardnekkigheid van een beschonken intellectueel bleef hij herhalen: ‘You are a jew, don’t deny it. I can see that you are a jew, you don’t have to be afraid of me, I like jews.’ Enzovoort, de hele litanie.
Ik bleef pertinent ontkennen.
Tenslotte probeerde hij het over de droeve boeg: ‘Weet je dat ik het heel erg vind om een joods meisje hier te zien…’
Mozes! Hij zat hier toch zelf ook.
Ik besloot naar de wc te vluchten om zijn gedachtenstroom de kans te geven tot een nieuwe wending. Zijn luide conversatie begon de aandacht van andere bardrinkers te trekken.
De Denen heb ik altijd voor 3 miljoen democraatjes gehouden, maar met die erg blonde mensen weet je toch nooit zeker waar je aan toe bent: misschien is er een geheimzinnig verband tussen antisemitisme en zwavelige haren. Ik voelde me onveilig in wat de haven der havens hoort te zijn, in Copenhaven, onder mijn broeders der besloten kroegen.
Ik stond in de wc. Van mijn 11e jaar herinner ik mij nog precies de dagdroom over de wc, voorzien van deugdelijke
haken en sloten, leeftocht, lectuur, hygiënische apparatuur zoals luchtreiniger en deksel, waar je je dagenlang zou kunnen terugtrekken, zonder dat iemand bij machte was een inbreuk op je privacy te maken.
En wat betekent de wc niet al voor de bar-bezoekster! Rust, bezinning, zalige wroeging, zelf-spiegeling, opfrissing, zoete erotiek van het onbespied met weinigen in een intieme ruimte samenzijn.
Er stond een wasbleke, zonblonde, blauwgewalde jongedame haren te kammen in het toilet. Zij sprak mij vriendelijk toe terwijl ze plaats maakte voor de spiegel. Misschien te vriendelijk, want op dat moment wist ik ineens, zonder dat ik het nog volledig tot mij durfde te laten doordringen: dit was géén zo-kroeg, dit was een hoerenkroeg.
En opeens viel alles op zijn plaats: de bezoekers, het interieur, de verontwaardigde vriend van joodse meisjes, dit fraaie, maar reeds totaal verweerde jonge vrouwtje in het toilet.
Tegen beter weten in, nog hopend, vroeg ik het bepoederde meisje: ‘Wat is dit voor een bar?’
She shrugged her shoulders. ‘Het is een goede bar. Er komen veel GI’s.’
‘Kom jij hier elke avond?’ Een blindganger. Het meisje begon bang te worden, haar ogen werden nauwer, ze haastte zich weg.
Ziek van schaamte over mijn verblinding – begeerte maakt blind -, vernedering, tijdverspilling, rekende ik staande af, gaf de portier een fooi en stond weer op straat, in de koude nacht.
Doldriftig van ellende en woede neem ik weer een taxi, en ditmaal naar een keurig adres uit het reisgidsje: een jazzclub. Duur entree, hels lawaai, dure consumptie, vieze pubers. Vol haat ga ik naar de jongen in de garderobe, een beschaafde HBS-er van zeventien, waar al een zekere autoriteit van uitstraalt.
‘Luister,’ zeg ik, nu enigszins ontremd door de koppige Carlsberg. ‘Je zult het wel een gekke vraag vinden, dat is het ook, maar ik wil naar een bar voor homosexuelen. Kun je me een adres geven?’
Ik moet de vraag herhalen. De jongen denkt enige minuten na. Hij roept een vriend erbij. Ze overleggen in het Deens. (Politie? Schandaal?) Hij pakt een papiertje en schrijft een adres. Hij streept het weer door. Weer overleg met de vriend in het Deens.
‘Dit is alleen voor mannen,’ zegt hij. Nog een adres. ‘Dit ook.’ En dan schrijft hij op: ‘Kapitän, Kapitän’. En legt uit waar het is. De vriend staart mij aan. De nette garderobe- jongen zegt: ‘Ik begrijp niet wat je eraan vindt. Maar dit is het enige café voor vrouwen.’ (Lesbians, zegt hij, in uitstekend school-Engels.) ‘Het is de hele nacht open.’
Weer de kou in. Twintig minuten lopen, want het is nog vrij vroeg voor deze bar. Pas om 11 uur begint de ambiance is mij gezegd.
Ik loop een onverlicht portiek in. Drie trappen op. Bel aan bij wat een huisdeur lijkt. En daar is het: de blik door het luikje, de portier, de garderobe juffrouw, de barkellners, de atmosfeer. Golven, golven van herkenning. De spanning valt weg. Ik hoef niets meer, kijk op mijn gemak rond, en kies de meest strategische vrije plaats aan de bar.
Toen Vera zich na nieuwjaar voor een dag of tien bij mij voegde, liet ik wat het dagelijks bezoek aan ‘Kapitän, Kapitän’ was geworden even varen. Ik vond het niet sportief haar alleen te laten en meenemen kon toch ook moeilijk. Maar zodra zij een specifieke onlust begon te veroorzaken, het uitvragen over mannen, en ik kon niets hebben in die noordelijke koude, snelde ik in het holst van de nacht er toch nog even heen.
Een groepje zeer jonge meisjes daar, de jongste was negentien en nog op school, de oudste vierentwintig, had mij als een der hunnen geaccepteerd. De eerste die mij tegemoet liep was Kirsten. Regelmatig voer zij over vanuit Malmö om hier de bloemen buiten te zetten.
Niet alleen is Keuwenhabn het enige lustoord van het noorden – Oslo en Stockholm zijn uiterst puriteins en dorps gereglementeerd -, ook is ‘Kapitän, Kapitän’ de enige openbare gelegenheid voor vrouwen in heel Skandinavië.
Lieve Kirsten. Zij had een hoekig, langwerpig jongensgezicht, korte blonde haren met een lok die zij vol dédain met
een ruk steeds naar de goede plaats wierp. Zij was chauffeuse geweest van een rijke Zweedse dame, toen chauffeur op een bus. Haar vader was een welvarend industrieel in Aårhus, hij stuurde haar wel eens geld, maar het was zeker twee jaar geleden dat zij haar familie voor het laatst had bezocht. Samen met een vriendin richtte zij een appartementje in in Malmö. Toen de vriendin wegliep nam zij een hond tegen de eenzaamheid.
‘Als ik dertig ben,’ zei Kirsten elke nacht als de dronkenschap begon, ‘als ik dertig ben wil ik nooit meer in zulke kroegen komen. Als ik dan nog alleen ben trek ik me terug in een hut in de Zweedse bergen, ver in het noorden.’
‘Waar wil je dan van leven?’ vroeg ik.
‘Ik kan daar jagen en vissen,’ zei Kirsten trots. ‘En misschien geef ik ‘s winters wel skilessen.’
Iedereen doorzag haar droom behalve zij: na haar dertigste, als ze minder aantrekkelijk begon te worden, wilde zij niet in een bar blijven bedelen om de liefde die daar niet is te vinden. Toch voelde je hoe de dagdroom doorging van de zachte, vrouwelijke vriendin, die in een sneeuwstorm bij haar hut zou komen aankloppen, of misschien skilessen zou komen nemen.
‘Andrea, weet je het al, er komt een groot feest,’ zei Kirsten, terwijl ik nog bezig was mijn jas, pelsmuts en wollen handschoenen af te geven in de garderobe.
‘O ja, waar en wanneer?’ vroeg ik in het Deens, dat ik aanmerkelijk beter verstond dan sprak.
‘Kom mee naar binnen,’ zei Kirsten, ruk met het hoofd voor de lok, ‘dan zal ik het je vertellen.’
We gingen zitten aan een van de houten tafels met aan weerszijden banken. Helga die het altijd maar één keer met iemand deed en Birk, die verpleegster was, waren er ook. We bestelden allemaal een fles Carlsberg of Tuborg, dat kostte f 1,50 en je kon er ongeveer anderhalf uur op zitten, en namen met z’n vieren een portie pinda’s.
‘Er is een club opgericht alleen voor vrouwen,’ zei Kirsten. ‘Of eigenlijk bestond hij al, maar ze deden nooit iets. Nu is er een nieuw bestuur en ze hebben over twee weken een heel groot feest. Er zijn twee zalen gehuurd en er komt een band. Het feest duurt de hele nacht.’
‘Hoeveel vrouwen denk je dat er komen?’ vroeg Birk. Zij had een zorgelijk gezichtje en droeg als ze niet in uniform was afstotende mannenkleren.
‘Ik denk wel honderd,’ zei Kirsten.
Toen Vera eindelijk weg was, nadat zij mij al haar verlovingen had toegelicht, gilijzers voor mijn door de kou al zo gemartelde ziel, miste ik haar toch. Middagen lang zat ik taartjes en slaatjes van ongehoorde kwaliteit te eten in een restaurant in Ströget, de straat van het rijke verderf. Wat achter het grote raam te zien viel in de vroeg vallende duisternis was de overzijde van de straat, die decorachtig aandeed. Alleen in Den Haag op de Vijverberg had ik ook wel dat gevoel dat de huizen gevels van karton waren, de mensen bewegende beelden. Zo in Ströget, de middagsleuf, waar ik keek naar andere vrouwen die taartjes en slaatjes van ongehoorde kwaliteit aten, die langs het raam liepen in dure kleren, op weg naar welvaartsboodschappen, die elkaar kenden.
Ondertussen kreeg het fysisch onderzoek waarvoor de regering mij had uitgezonden gestadig zijn beslag. Twee dagen per week werkte ik in een tamelijk geheim laboratorium. De Directeur, zojuist teruggekeerd van een reis door Noord- Amerika, vertelde mij onomwonden zijn successen, politiek, militair, financieel, bij de vrouwen, dit alles kon niet in mijn rapport. Zijn eerste medewerkster had een volslagen verwoest gezicht van negenenvijftig, rookte dunne lange sigaren, was grootmoeder, was wel vriendelijk. Een jongere assistent, roze, zacht, ijdel, sprak vrijwel geen Engels, wat hem verlegen en stuurs maakte. De aanblik van zijn onbeschrijfelijk mooie vrouw die hem dagelijks in hun auto, hij kon ook niet autorijden, kwam afhalen, bezorgde de directeur menige erectie, zoals hij met de onvoorstelbare Deense zakelijkheid mij mededeelde. En tenslotte was er dan Pjotr, de knappe rode jongeling van 35 waar ik mee samenwerkte aan de proeven waarvoor ik gekomen was. Zijn Engels was perfect. Zijn manieren waren voor een Deen excellent. Zijn I.Q. schatte ik buitengewoon hoog. Hij had mij vertrouwde neurotische trekjes die maakten dat ik steeds vergat dat hij Deens was: niet die ontstellende vriendelijke vrolijkheid, die infantiele
onbeschaamdheid, die blakende aardsheid; hij had iets Europees.
We werkten prettig samen, maar pas na enkele weken noodde hij mij op een maaltijd bij zich thuis. Daarna zou hij zorgen voor een oppas, zodat we met zijn vrouw erbij naar de film konden. Zij was zijn derde vrouw. De eerste had hem verlaten, hij de tweede, en nu had hij een vriendin en vage scheidingsplannen. Gezien de mate van onze verstandhouding was het niet zo aardig dat hij mij niet eerder had uitgenodigd, maar toen ik zijn huiselijk leven had gezien begreep ik het.
De buitenwijk waar hij woonde bereikte ik na enig overstappen. Eerst leek het een tweede centrum te zijn: etalages en een grote wat volkse eethal zorgden voor licht. Maar daarna werden de straten donkerder, hun verkeerswaarde geringer, hun woonintensiteit groter.
Bij een verveloze deur belde ik aan. Na enig wachten kon ik binnentreden. Bovenaan een eindeloze, onbeklede trap stond Pjotr. Mijn schoenen klosten op de houten treden. Op een overloop gaven wij elkaar de hand, er was de vervreemding van het eerste persoonlijke bezoek.
Na nog een klein trapje stonden wij in zijn huis: een halletje met een uitpuilende kapstok. Uit de zeer kleine keuken die hier op uitkwam trad zijn vrouw met een schort voor tevoorschijn. Terwijl zij zich weer terugtrok gingen wij de kamer zonder vloerbedekking in, waar een kind speelde tussen de meubels.
Pjotr gaf mij iets te drinken en zette een plaat op, de jazz waar ik niet van houd, terwijl het kind steeds mijn aandacht vroeg. Later zag ik nog een ander kind, slapend, in de kamer die op de eerste uitkwam. Daarachter was nog een hokje zonder ventilatie.
De vrouw had eten uit blikjes gekookt, er was geen groente of sla, zij moest steeds iets zeggen, was in paniek en kon het niet meer aan. Ik wist dat Pjotr haar op de hoogte had gesteld van zijn vage scheidingsplannen. Zij hadden een onoplosbare chaos gemaakt van hun materiële omstandigheden, hun met teveel schuldgevoelens, dus te toegeeflijk opgevoede kinderen, hun tekort aan liefde dat, ik zag het aan het koken, bij de vrouw zijn oorsprong had.
Middenin ons hortend, idioot pogen tot contact, Pjotr liet mij voor zijn vrouw het weinige Deens spreken dat ik beheerste, riep het kind plotseling: ‘Mamma, waarom heeft zij mannenharen?’
Ik werd vuurrood, dit Deens verstond ik wel, de vrouw werd erg verlegen, zij moest de soort gedachte hebben gehad die het kind uitsprak.
Om mij een houding te geven vroeg ik wat het kind zei. De vrouw wilde niets zeggen, de situatie werd zo pijnlijk dat Pjotr het toch begon te vertalen.
Na het eten, terwijl zijn vrouw afwaste, draaide hij cynische platen van Tom Lehrer. Ik herinner mij het psalmerende lied over de wereldondergang door de atoombom: We shall go all together, when we go…
Het bleek dat Pjotr kaartjes had voor Jules et Jim, een film die ik een half jaar tevoren in Nederland al twee keer had gezien. Ik kon mij nu dus geheel concentreren op het hoogtepunt: het weemoedige lied dat Jeanne Moreau zingt over de vrouw die zij bemint, kwijtraakt, terugvindt:
Een lied om bij iedere zin te bezwijgen.
Ergens ging er iets mis. Toen we na de film in een teenager café zaten bleek de vrouw van Pjotr in tranen. Hij had haar gevraagd wat zij het belangrijkste van de film vond. Ik moest het ook zeggen en loog natuurlijk. Pjotr had een hele theorie. De vrouw bleef huilen en trok zich terug in de wc, Pjotr kon haast geen houding vinden tegenover mij. Tenslotte ging de vrouw in een taxi naar huis en beiden stonden er op dat hij mij nog een jazzclub zou laten zien.
Onderweg, te voet, vertelde Pjotr mij zijn hele leven. De trieste huwelijken nadat zijn eerste vrouw, waarvan hij nog steeds hield, met een ander èn hun kind was geëmigreerd.
Zijn onvermogen tot liefhebben daarna. De kale troep waarin hij elke omgeving metamorfoseerde. Nu had ik twee dingen kunnen doen: hem beminnen, of hem met soortgelijke intieme bekentenissen troosten. Ik verzuimde beide mogelijkheden.
De jazzclub die Pjotr uitkoos bleek die van mijn jachtavond te zijn. Dezelfde jongen stond nog in de garderobe. Ik weet niet of hij goedkeurend knikte, een wenkbrauw onzichtbaar optrok of beide.
Wij zaten al gauw verkild naast elkaar, onmachtig het gesprek nog gaande te houden in het beestachtige lawaai. Ook mij gaf Pjotr geld voor een taxi naar huis. Het was ontstellend duur, want het was ruim een half uur rijden naar mijn kamer bij particulieren in een verre voorstad.
Eindelijk was het de avond van het feest. Enige bussen brachten mij naar de voor vreemdelingen bijna onvindbare buitenwijk. Op het laatst keek ik alle vrouwelijke medepassagiers er op aan of zij soms dezelfde kant opgingen. Het feest bleek in een somber feestgebouw te zijn, waarvan verscheidene zalen die avond verhuurd waren. Ik volgde de meest waarschijnlijke mensen maar en kwam in een enorme zaal.
In korte tijd werd het heel vol, een dikke vrouw van een jaar of vijftig betrad het voor de band bestemde podium, hield een voor mij onverstaanbaar toespraakje en verdween onder applaus terwijl de vijf vrouwen die de band vormden met hun instrumenten verschenen.
De muziek brak los. Serveersters gingen rond langs de tafels, die zoveel mogelijk tegen de wanden waren gezet. Aan elke tafel zat een groepje van minstens tien vrouwen. Ik telde en vermenigvuldigde, keek naar het dansen dat was begonnen, en berekende dat er meer dan 200 vrouwen aanwezig moesten zijn. Het werd al gauw erg warm en rokerig. Ik zat natuurlijk bij de enkele bekenden uit ‘Kapitän, Kapitän’, maar die hadden op deze avond alleen maar oog voor het nieuwe. Ook ik keek aandachtig naar de heksensabbath. Mannelijke vrouwen, uitzonderlijk vrouwelijke vrouwen, lelijke vrouwen, misvormde vrouwen, vieze vrouwen, griezelige vrouwen, gedecolleteerde vrouwen, vrouwen in mannen-
pakken, verwilderde vrouwen, hysterische vrouwen, jaloerse vrouwen, begerige vrouwen, oude vrouwen, demonisch jonge vrouwen, onverzadigbare vrouwen, frigide vrouwen, krankzinnige vrouwen, nerveuze vrouwen, narcistische vrouwen, vermoeide vrouwen, goddeloze vrouwen, losgeslagen vrouwen, wanhopige vrouwen, suïcide vrouwen, illusie vrouwen, verwoeste vrouwen, moedervrouwen, kindvrouwen, grootmoedervrouwen, hoervrouwen, ploertvrouwen, oervrouwen, oerwoudvrouwen, Köwnhabn vrouwen.
Ik danste enige malen en zag ineens Monique ergens zitten. Zij was een Frans meisje van 21, geliefde van een gehuwde Italiaanse arts van 47, die nog op reis was voor zijn werk (World Health Organization), maar haar binnenkort weer zou komen ophalen. Tijdens zijn afwezigheid was zij verliefd geworden op Birk, haar eerste vrouw. (Later, in ‘Kapitän, Kapitän’, zou de Italiaanse gehuwde arts, minnaar van kleine elegante meisjes, tegen mij zeggen op de vertrouwelijke toon van intellectuelen onder elkaar: ‘I don’t mind her having a Lesbian affaire, but she should have better taste…’ (Nog later hoorde ik van Birk dat zij enige malen gedrieën hadden geslapen en dat het een erg wilde boel was geworden.)
Ik vroeg de kleine elegante Monique ten dans, met haar lange gladde zwarte haren, haar prille lijfje, haar in deze omgeving koninklijke stijl. Ik kreeg alle verhalen te horen, begroef mijn enigszins dronken blik in haar zachte haren, vergat de omgeving en danste ‘Yes sir, that’s my baby’.
Plotseling een fluitje: Changez! Polonaise! Alle viouwen op de vloer! Iemand kwam op ons toe, griste Monique weg, ik stond tegenover 199 verlepte, duivelse, begerige, dronken vrouwenhoofden. Een oude, mannelijke vrouw naderde mij… ik riep iets, probeerde mensen weg te duwen, een pad te banen door de dansende horde, terwijl het lawaai steeg.
Zweet stroomde prikkend in mijn ogen. Vrouwen grepen naar mij, andere vloekten. Ik struikelde tegen een kussend paar op. Ineens stond ik in een grote toiletruimte, waar een viertal jonge meisjes aan het haren kammen, handen wassen, neus poederen waren. Ik wilde al weer vluchten, maar merkte aan de onverschillige vriendelijkheid dat dit heterophiele vrouwen van een ander feest moesten zijn.
Ik waste mijn hoofd, liep met het natte hoofd nog even de
zaal in om Monique te zoeken: de vrouwenhorde danste voort, ik kon geen enkele bekende onderscheiden in de bewegende lijven.
Alleen nam ik een taxi: naar ‘Kapitän, Kapitän’, de enige voldoende veilige plek in Køwenhavn.
Het was vreemd stil in de bar, doordat alle stamgasten naar het feest waren. Alleen zat ik aan een van de grote tafels, tot een lawaaiig, dronken gezelschap binnenkwam: een stoere man met een jong meisje en een oudere, zeer dronken, steeds struikelende vrouw.
Zij gingen bij mij zitten. De man, een wel fraaie Amerikaanse vlieger, bood ook mij drank aan.
‘Waarom spreek je niet tegen mij?’ vroeg het jonge meisje, terwijl ze haar hoofd op zijn schouder legde. De oudere vrouw hing scheef tegen de tafel.
‘Don’t bother,’ zei de vlieger. En tegen mij: ‘I’m going to screw her tonight. Would you mind to take the other one?’
Veel vroeger, ik spreek nu van voor de watersnood, was ik voor het noorden niet bang.
Uit: Tussen Sybaris en Greenwich Village.