Andreas Burnier
Kosten noch moeite
Iudex ergo, cum sedebit
quidquid latet apparebit,
nil inultum remanebit.
Al tweemaal was ik tevergeefs opgesprongen toen de chauffeur iets onduidelijks in de microfoon afriep. Steeds teruggeworpen liep ik door de rijdende bus naar voren. Ik boog mij naar de man toe, op zijn duistere troon, en vroeg met de onoprecht beleefde klank waarmee je spreekt tegen mensen waarvan je afhankelijk bent: ‘Is het hier, chauffeur?’
Na een zo lang mogelijk volgehouden zwijgen zei hij ietss knorrigs terug, waaruit ik opmaakte dat ik weer kon gaan. zitten. Ook de man naast mij op de harde, te smalle bank van de provinciale bus wist niet waar ik zou moeten uitstappen. voor het landgoed van baron Hoeghel. Het was al donker, en door de spiegeling van de ruiten kon ik buiten niet veel onderscheiden.
‘Vraagt u het eens aan die meisjes op de bank voor ons,’ zei mijn buurman tenslotte. Maar nadat ik mijn aarzeling voor hun gelach had overwonnen, bleek dat ook zij hier niet bekend waren.
Veel later dan ik verwacht had riep de chauffeur iets af met een oe-klank er in. Op goed geluk stapte ik uit. Het kon niet veel verder zijn, de chauffeur had de rol waarop de bestemming van de bus staat aangegeven al weer teruggedraaid.
Buiten, bij de halte, stond een jongen van een jaar of veertien, die ik niet had zien uitstappen.
‘U gaat naar het landgoed van baron Hoeghel?’ vroeg hij. ‘Dan moet u deze straat helemaal uitlopen, het is niet zo ver, tot bij een winkelstraat. Daar steekt u over, en dan ziet u het
vanzelf liggen, nog voor de weilanden beginnen. Het is… een soort sprookjestuin!’
De jongen was vies en erg aardig. Ik vroeg mij af of hij geld verwachtte voor zijn hulpvaardigheid. Maar ik volstond ermee hem hartelijk te bedanken, waarbij ik hem recht aankeek. Het woord sprookjestuin bracht mij in verwarring. Onder andere omstandigheden zou ik bang zijn geweest voor zo’n jongen: als hij agressief van verveling met zijn vrienden op fietsen en brommers een plein of een straathoek terroriseerde.
Zijn aanduidingen klopten. Ik kruiste iets wat inderdaad op een dorpse winkelstraat leek, en liep door tot ik bij de rijksweg met daarachter de eindeloze weilanden uitkwam. Het landgoed zag ik nog niet. Ineens begreep ik dat ik al te ver was doorgelopen en draaide mij om: ik zag de tuin liggen. Hij was heel groot, en toch bijna onzichtbaar in de straat opgenomen. Een lange, lage heg scheidde hem van de straat. In de heg waren grote rechthoeken uitgesneden, waar doorheen je stukken van de tuin kon zien. Een tuin vol overweldigende bomen, bebladerde doorkijkjes, en, tot mijn verbazing, verlicht met lampions. Ik hoorde ook stemmen, en een ogenblik dacht ik dat de lampions een mij onbekend eerbetoon aan mijn grootmoeder zouden kunnen zijn.
De heg was ondanks zijn geringe hoogte een perfecte afrastering. Op sommige plaatsen was onopvallend prikkeldraad aangebracht. Dit werd afgewisseld met doornige struiken. Het was een heg die niet opviel, maar waar ook de kwaadwillendste moeilijk door- of overheen zou kunnen klimmen. Ik liep er enige malen langs tot ik de ingang had gevonden, een smal pad naast de eigenlijke tuin, dat uitkwam bij een deur van wat mij het koetshuis leek.
Ik vroeg mij af hoe ik mij aan baron Hoeghel en wie hier verder woonden zou voorstellen. Gewoon Hannelore Rijmer kon, ik was nog jong, maar het gaf hun misschien een onplezierig overwicht. Juffrouw Rijmer daarentegen klonk benepen. De brieven die mijn grootmoeder mij af en toe stuurde in een onbeholpen handschrift hadden mij ontroerd, maar ik had ze met te weinig aandacht gelezen. Nu speet het me dat ik mij de situatie in het huis, de samenstelling van de bedienden en de familie, niet goed kon voorstellen.
De deur van het koetshuis werd geopend door een magere, elegante man in jacquet, die nog voor ik mijn keel had geschraapt toonloos zei: ‘Juffrouw Rijmer? Wacht u even, dan zal ik baron Hoeghel waarschuwen.’
Ik deed een stap naar binnen op zijn uitnodigend gebaar. De buitendeur sloeg achter mij dicht. Ik liep wat verder de hall in. Hij was antiek gemeubileerd, en een versleten perzisch tapijt bedekte een groot deel van de plavuizen. Nadat ik een minuut of zeven had gewacht zonder dat er iets gebeurde, ik dacht wel muziek in de verte te horen, ging ik voor de open haard staan. Eindelijk hoorde ik achter mij een deur opengaan. Terwijl baron Hoeghel, in rok, op mij toekwam en begon te zeggen: ‘Ja. Ja, neemt u mij niet kwalijk…’ stootte ik een vaas om die ik niet had gezien en viel die kletterend in scherven.
‘O, wat erg. O, wat ontzettend,’ hoorde ik mijzelf zeggen. Ik merkte dat ik bijna begon te huilen, wat ik krampachtig onderdrukte.
‘Het is helemaal niet erg,’ zei de baron. ‘Wacht u even.’
En toen stond ik weer alleen in de hall, tenslotte de grootste scherven zinloos op een stapeltje leggend.
De baron kwam terug met een stoffer en blik. Hij knielde bij mij en begon te vegen.
‘Nee, laat u mij dat alstublieft doen,’ zei ik en bukte naast hem, waardoor ik merkte dat hij naar drank rook.
‘Als u veegt, dan houd ik het blik vast,’ zei de baron.
Het was niet gemakkelijk, maar ik durfde hem niet tegen te spreken.
Naast elkaar lagen we op onze knieën op de grond. Af en toe liet de baron kleine scherfjes weer van het blik glijden doordat zijn handen trilden. Het duurde lang voor de vaas was opgeveegd.
‘Was hij kostbaar?’ vroeg ik.
‘Och, het is niet zo belangrijk,’ zei de baron. ‘Een vriend van mij, hij was attaché in China, ik spreek nu van voor de wereldoorlog, heeft hem eens meegebracht. De vaas is niet te vervangen, maar ik vond hem niet mooi en moest hem uit beleefdheid wel laten staan. Het is niet erg dat u hem heeft gebroken.’
Het opvegen van de vaas had een kleine intimiteit tussen
ons tot stand gebracht waarvan wij beiden voelden dat die niet abrupt kon eindigen. De baron legde een hand op mijn schouder en keek mij aan. ‘Hanne heet je, hè,’ zei hij. ‘Ik herkende je direct van die kinderfoto’s bij je grootmoeder…’ Zijn stem zakte weg.
‘Kom,’ zei hij dwingend. ‘Laten we eerst iets gaan drinken na al deze consternatie. Dan breng ik je straks wel bij je grootmoeder. De nacht is nog lang.’
We liepen door enige achter elkaar gelegen kamers tot we in een serre stonden die op het met lampions verlichte gedeelte van de tuin uitkwam. Ik zag mensen in feestelijke kleding rondlopen, de meesten met een glas in de hand. In de duistere serre pakte de baron mij bij de elleboog als om mij staande te houden en zei bijna fluisterend: ‘Ik moet jou mijn excuses aanbieden, Hannelore. Dit feest… ik kon er niet onder uit. Mijn neef die je zo net hebt gezien, hij die je opendeed, hij rekende er op. Ik kon hem niet teleurstellen.’
Ik zei niets.
‘Zie je, het is zo,’ zei de baron, ineens weer levendig. ‘Dit koetshuis, waar je nu bent, is het gedeelte waar wij zelf tegenwoordig wonen. Mijn moeder, ik, en mijn neef. Het is vastgebouwd aan het landhuis zelf, maar dat is niet meer te bewonen in deze tijd. We gebruiken alleen enkele kamers ervan voor de bedienden, het zijn er niet veel meer, en voor logé’s. Het feest geef ik hier, in dit gedeelte van de tuin. Bij het grote huis is het dus toch rustig.’
Hij legde mijn hand op mijn hoofd, streelde over mijn korte haar, en liet de hand toen even in mijn nek liggen.
‘Kom mee, dan krijg je iets te drinken en zal ik je voorstellen aan mijn moeder.’
Ze stond bij de grote boom midden voor, de serre, waar ook de meeste gasten waren, en ze was in gesprek met iemand die ik niet kon zien. De baron nam drank voor ons van het blad waarmee een bediende rondliep en keek naar zijn moeder.
‘Dat is ze. Vind je haar niet jong er uit zien voor haar leeftijd?’
Ik knikte gehoorzaam, het was een koninklijke vrouw, en nog heel mooi. Ik dacht aan mijn grootmoeder die waarschijnlijk jonger was.
De baron liep voor mij uit naar zijn moeder. Ik zag ze samen praten, maar in plaats van mij er bij te roepen of naar mij toe te komen, gingen ze weg, in de richting van het grote huis. Degene die in het gezelschap van de moeder was geweest kwam naar mij toe. Het was een monnik, een jaar of dertig oud leek me, met een knap gezicht. Hij droeg een bruine pij met een wit koord en liep op blote voeten in sandalen. Een monnik voor de film.
‘Jij bent Hannelore Rijmer, is ‘t niet?’ zei hij, en stak mij zijn hand toe. ‘Ik ben broeder Sebastiaan. Je moet mevrouw even excuseren, ze is met haar zoon naar het grote huis om alles klaar te maken voor je komst. Door het feest is alles hier een beetje in de war gelopen.’
‘Waarom is er feest?’ vroeg ik.
‘Pardon?’
‘Waarom is er feest, broeder?’ Ik hoopte dat dit de juiste aanspreekvorm zou zijn.
Hij lachte. ‘Meneer Guy, de neef van de baron zal ik maar zeggen, die ook hier woont bij de familie, heeft vandaag zijn eerste gedichtenbundel gepubliceerd gekregen. En de baron moest er wel iets aan doen, hij kon er eenvoudig niet onder uit.’
‘Is het een goede gedichtenbundel?’ vroeg ik.
‘Hoezo, interesseert u zich voor dichtkunst?’
Broeder Sebastiaan liep naar een tuintafel waarop een stapel dunne boekjes lag. Hij stak er een in de lucht en riep luid: ‘Guy, kom je even tekenen? Deze jongedame stelt belang in je debuut.’
De man in jacquet die mij had opengedaan, maakte zich los van een groepje en kwam naar ons toe. Hij nam het boekje over van broeder Sebastiaan, zette er zijn handtekening in, keek mij aan, en zei: ‘En, met wie heb ik het genoegen… Ah, ik zie het al. Ik heb je net binnengelaten. Jij bent het meisje Rijmer.’
‘Inderdaad.’
‘Hou je van gedichten?’
‘Jawel,’ zei ik. ‘Ik zal de uwe graag lezen.’
‘Kom even mee,’ zei de dichter. Hij greep broeder Sebastiaan en mij elk bij de arm en bracht ons naar een tafeltje tussen de struiken, waar het zeer donker was.
‘Wacht. Ik zal even drank halen. Ik ben zo terug.’
Even later zaten we met ons drieën aan de tafel tussen de struiken te drinken.
‘Vind je niet dat Korsten erg vlug weer weg was?’ vroeg de dichter.
‘Nee Guy,’ zei broeder Sebastiaan. ‘Je moet bedenken dat zo’n journalist het vreselijk druk heeft. Het is al heel bijzonder dat zo’n belangrijk criticus zijn gezicht even heeft laten zien. Je bent nog maar een debutant moet je bedenken.’
‘En wat voor soort gedichten bevalt u het meest?’ vroeg Guy aalt mij.
‘Ik weet het niet,’ zei ik onhandig.
‘U weet het niet? Houdt u van romantiek? Van barok? Van classicisme? Van naturalisme, van symbolisme? Misschien van marxistisch realisme? Of van impressionisme, van expressionisme, van pointillisme? O nee, dat is schilderkunst,’ onderbrak hij zichzelf.
‘Ik zal u iets zeggen. Mijn gedichten zijn eigenlijk helemaal niet geschikt voor een jong meisje. Het zijn rituele verzen, geschikt om achter in de tempel door een jonge castraat te worden gezongen. Sommige korte rhythmen zouden fluisterend gereciteerd kunnen worden door een jonge, Indiase slavin, die met luchters vol kaarsen de bruidegom bijlicht bij de introïtus in de bruidsnacht.
Ah! Poëzie…’ Hij greep de cognacfles die hij had meegebracht en schonk ons alle drie nog eens in.
‘En u,’ zei hij, terwijl hij zijn magere hoofd heel dicht bij het mijne bracht. ‘U schrijft zelf ook gedichten. Ik voel het. Ik proef het. Ik zie het in de atmosfeer. Zegt u er eens enkele!’
‘Guy, hou op,’ zei broeder Sebastiaan. ‘Je maakt het meisje bang.’
‘Bang? Waarvoor barg? Juffrouw Rijmer, u bent toch niet bang voor míj, een dronken dichter, maar een machteloze pederast?’
‘Ik ben helemaal niet bang voor u,’ zei ik. ‘Maar ik geloof dat ik nu moet gaan. De baron en zijn moeder verwachten mij bij mijn grootmoeder.
‘Nee, blijft u nog even zitten.’ Broeder Sebastiaan greep mij bij mijn mouw. ‘Ze komen je zo wel halen. Drink eerst nog iets. En Guy, hou je gemak.’
Zwijgend dronken wij ons glas leeg. Guy vulde het weer bij. Ik voelde dat de drank begon te werken.
‘Nu wil ik wel eens van uw gedichten lezen,’ zei ik tenslotte tegen Guy.
Hij sloeg het boekje voor mij open en terwijl broeder Sebastiaan mij met lucifers bijlichtte las ik op pagina 19:
Net toen ik besefte dat ik iets, wat dan ook, zou moeten zeggen, hoorde ik mijn naam roepen.
‘Mevrouw zoekt je, Hannelore,’ zei broeder Sebastiaan. Hij pakte mij bij de hand en voerde mij weg. Ik had nauwelijks tijd om tegen Guy, wiens gezicht ik tussen de donkere struiken niet kon zien, te zeggen: ‘Tot ziens. Dank u wel.’
De dichtbundel bleef in de haast op de tuintafel achter.
‘We hebben dus een slaapkamer voor je ingericht,’ zei de barones. ‘Maar als je er op staat de hele nacht bij je grootmoeder te blijven, moet je niet vergeten af en toe te bellen.
Pepita, ons Spaanse dienstmeisje, blijft vannacht wakker. Ze kan je thee of koffie brengen, en een paar eieren bakken tegen de ochtend. Ze is niet zo erg handig, maar ze spreekt tenminste een paar woorden Nederlands.’
‘Het spijt me als ik u overlast bezorg, mevrouw,’ zei ik. Mijn stem was een beetje dik van alle cognac.
‘Maar nee, lieve kind, helemaal niet. Het spijt ons dat dit nu juist samenvalt met het feest dat mijn zoon voor zijn vriend moet geven. In elk geval hoor je hier absoluut niets ervan.
Ik moet nu maar weer als gastvrouw gaan optreden. Pepita zal je alles wijzen. Ik heb haar gezegd dat ze je eerst een kop warme bouillon moet geven voor ze je naar je grootmoeder brengt.’
De barones schoof mij de hoge, boerse keuken in, waar Pepita met twee kommen bouillon voor zich aan de grote, blank geschuurde houten tafel zat. Ze stelde ons aan elkaar voor, kuste mij op elke wang en zei: ‘Nu lieve kinderen, jullie moeten mij verontschuldigen. Ik vind dit heel flink van je, Hannelore. Morgenochtend kom ik nog wel even naar je toe.’
Ik ging bij Pepita aan tafel zitten. Ze schoof mij mijn kom toe.
‘Ik heb al kaarsen aangemaakt in de kamer. Mevrouw zei dat u dat wilde. O, ik vind het zo goed van u dat u bij uw grootmoeder wilt waken. Bij ons is dat ook zo, en dan hebben wij ook nog veel wierook. Uw grootmoeder heb ik veel van gehouden, heel heel veel.’
Plotseling begon zij hevig te huilen. De tranen stroomden over haar gezicht. Luid snikkend stond zij op, en nadat zij zich ervan overtuigd had dat ik mijn kom bouillon had leeggegeten, leidde ze mij al huilend naar de kamer waar mijn grootmoeder lag opgebaard. Even later zat ik, eindelijk alleen, in de lege kamer, die speciaal voor deze gelegenheid was ingericht. De gordijnen waren gesloten, maar een groot raam stond open, wat al noodzakelijk was. Op het bed, toegedekt met een laken, lag het lichaam van mijn grootmoeder. Er brandden zeven kaarsen. Voor mij was een fauteuiltje neergezet, met een laag tafeltje ernaast, waarop een kan koffie op een lichtje stond. Er stond ook een schaaltje met koekjes en
een kop en schotel. Ik ging zitten en keek naar het bed.
Het was niet de eerste keer dat ik bij een gestorvene waakte. Na een kwartier ongeveer had ik de bekende gewaarwording dat het laken heel zacht op en neer bewoog, alsof er onder geademd werd.
Ik sloot mijn ogen.
Heel lang geleden, voor de oorlog, woonden wij in Rotterdam. Mijn vader, een zeer nerveuze man die erg aan stemmingen onderhevig was, had er een handel in scheepsbehoeften. In zijn zaak rook het naar zeil, touw en teer, maar in onze nogal dure vierkamerflat waar grote, pompeuze meubels het erg vol maakten, overheerste de zware, zoete geur van de parfums en poeders die mijn moeder gebruikte, en de iets lichtere zoete geuren waar mijn oudere zusje zich in hulde.
Als het lawaai, de stof en de stank van de Maasstad mijn zusje en mij weer erg bleek hadden gemaakt, en als wij half overspannen waren van de taken van onze moderne vernieuwingsschool, want mijn zusje en ik waren allebei vol van de meest krampachtige plichtsbetrachting, zoals dat alleen bij een eerste intellectuele generatie voorkomt, reed mijn vader ons in de vacanties naar mijn grootmoeder, die in Gelderland woonde. Wij spraken allemaal over ‘naar grootmoeder’, hoewel er ook een grootvader was, een lieve, maar erg stille man. Het was typerend voor onze familie dat mijn vader, een jood, een handel in scheepsbehoeften had en niet in textiel of diamant. Zo was mijn grootvader een kleine boer, misschien wel de enige joodse boer van Nederland.
Als we bij mijn grootmoeder logeerden was ik altijd erg gelukkig. Caroline, mijn zusje, thuis zo vol pretenties, vond het heerlijk mijn grootmoeder met zulke wonderlijke zaken als boter karnen of melkbussen schuren te helpen. Ik hielp mijn grootvader op het land, en als er niet veel te doen was, in de winter bijvoorbeeld, ging ik op grotere boerderijen meewerken, of ik trok de bossen in met de jongens van het dorp.
Mijn grootmoeder bracht ons ‘s ochtends, heel vroeg, thee met beschuit op bed. Dat was wel onboers, maar ik geloof dat zij het gevoel had dat zij tegenover ons, stadsmeisjes en haar enige kleinkinderen, zo iets verplicht was. Dat wij zonder
zulke kleine verwennerijen aan de harde sleur van het dorpsleven te gronde zouden gaan. Mijn grootvader die net als zij het dialect van de streek sprak, noemde ons 11 en 9 jaar oud ook al ‘gij’.
Waren er thuis in onze warme, volle flat nogal eens spanningen en uitbarstingen van de familieleden tegen elkaar, die vaak eindigden met een partij kiezen van mijn vader en mij tegen mijn moeder en mijn zusje, maar soms lagen de verdelingen ineens verwarrend anders, bij mijn grootouders waren kif en nijd, en trouwens alle vormen van flutterige emotionaliteit eenvoudig ondenkbaar. Caroline en ik, thuis om de paar dagen in de clinch, sliepen hier zusterlijk en vredig samen in een groot houten bed op zolder, tussen de drogende appeltjes en peertjes. In de winter moesten wij het ijs bovenin de lampetkan eerst stukslaan voor wij ‘s ochtends het water in de waskommen konden gieten. Het sprak vanzelf dat ik, die sterker was dan Caroline, en ook minder bang voor kou, dat deed. Zij hielp mij bij het strikken van mijn vlechten, iets waar ze thuis niet over zou denken, al hadden moeder en de dienstbode het nog zo druk.
Aan godsdienst werd bij ons thuis in goed joodse trant niets gedaan. Wel zou mijn moeder een flauwte hebben gekregen als zij een plakje ham in haar kraakschone keuken had aangetroffen, en een hysterische toeval bij een garnaal of een mossel. Mijn vader, die in geen twintig jaar naar de synagoge was geweest, zou als hij het had mogen beleven paars zijn aangelopen als wij op een goed moment met een niet-joodse jongen, een Goy, waren thuisgekomen. Wel deed hij zelf natuurlijk al zijn zaken met goyim.
Bij mijn grootouders in Gelderland was het precies andersom. In hun dorp waren wederzijdse burengiften rond kerstmis nog gebruikelijk, en zij aten dankbaar en tevreden het halve varken op dat zij in ruil voor een paar konijnen bijvoorbeeld van de naastgelegen boerderij kregen. Maar dat luisterde dan hun Chanouka tijd op, die zij verder met een witte feesttafel, kaarsen, en de juiste Hebreeuwse gezangen en gebeden vierden.
De eerste weken na een logeerpartij bij grootmoeder had ik Caroline ook in Rotterdam nog lief. Maar dan viel de boerse helderheid weer van ons af, en werd zij als vanouds de nuf-
fige ijdeltuit, die uren met mamma over het veranderen van haar jurken kon doorpraten, en ik een zeer driftige, onbesuisde woesteling, die uit de flat barstte, en mijn periodieke woedeuitvallen er liep uit te stampen langs de Boompjes. Ook was Caroline zeer netjes op haar kleren, haar poppen, haar schoolwerk, maar was ik intelligenter. Onze ouders speelden ons op die punten tegen elkaar uit, en dat verhoogde de zusterliefde niet.
Toen kwam de oorlog. Onze ouders doken samen onder in Utrecht, ik alleen bij vreemde boeren, aanvankelijk in Breda, en later nog op vele andere plaatsen, en Caroline, die rustiger was dan ik en beter binnen kon zitten, mocht samen met de grootouders zich verschuilen in Zwolle, waar zij twee jaar onafgebroken binnen heeft gezeten.
Onze moeder stierf al in Westerbork, vader pas in Bergen-Belsen. Mijn grootmoeder ontsnapte toen grootvader en Caroline, verraden door een Zwolse NSBer, werden gepakt. Alleen mijn grootvader kwam uit Auschwitz terug.
Vanuit het tehuis voor joodse oorlogswezen bezocht ik mijn grootouders na de oorlog vrij geregeld. Zij woonden nu in een wat triest arbeidershuisje in Arnhem dat ze toegewezen hadden gekregen. Hun boerderijtje was door een NSBer bewoond geweest en werd kort na de oorlog verkocht. Zij waren oud geworden, ook mijn grootmoeder, die net als ik alleen maar ondergedoken was geweest.
Toen mijn grootvader, pas in 1951, aan de gevolgen van een szin om iets te gaan doen. Via de graaf die bij hun vroeger dorpje woonde kreeg zij ondanks haar leeftijd een baantje als tweede kookster op het landgoed van baron Hoeghel. Dat was nu tien maanden geleden.
Er werd geklopt en Pepita, nu niet meer huilend, kwam op haar tenen binnen. Zij bracht mij een bordje met twee toastjes.
‘Ik loop even met je mee naar de keuken, Pepita,’ zei ik. Want ik had geen zin om te eten in de kamer waar al een duidelijke ontbindingsgeur hing, ondanks het open raam.
We gingen weer samen aan de geschuurde houten tafel zitten. Pepita keek toe hoe ik at. Het was nu twee uur ‘s nachts, zag ik op de elektrische klok die boven de schouw hing.
‘U hebt het niet koud, nee?’ vroeg Pepita.
Ik schudde van nee met volle mond. Pepita staarde mij met haar mooie zwarte ogen onafgebroken aan. Haar fraaie, maar nogal zware borsten rustten op de tafel. Ze was op een typisch zuidelijke manier heel rijp en heel knap.
‘Hoe oud ben je, Pepita?’ vroeg ik.
‘Negenentwintig ben ik,’ zei ze. ‘Oh, zo oud.’
‘Dat is helemaal niet oud,’ zei ik. ‘Ik vind je mooi. Zijn alle meisjes in Spanje zo mooi als jij?’
‘Ik weet niet,’ zei Pepita een beetje verlegen, maar ik kon zien dat ze gevleid was. ‘Hou oud is u, mag ik vragen?’
‘Wat denk je?’
‘Zestien?’
Ik lachte. ‘Je houdt me voor de mal, Pepita. Ik ben tweeëntwintig.’
‘Oh. Ik dacht dat u veel jonger was. Zestien jaar, heus waar. Bij ons zien de vrouwen er als veel ouder uit, weet u. Ik kan er niet aan wennen.’
Ze gaf mij nog een glas warme melk, wat ik beslist moest opdrinken, en daarna ging ik weer in de kamer van mijn grootmoeder zitten. Ik had haar deze laatste maanden dat zij bij wijze van gunst nog tweede kookster bij de familie Hoeghel mocht zijn niet meer opgezocht. Het landgoed lag erg ver van Amsterdam en ik had weinig geld, weinig tijd. Maar bovenal had ik het gevoel dat mijn grootmoeder het minder pijnlijk vond als wij elkaar alleen maar schreven. Het was alsof zij na het sterven van grootvader mij erop begon aan te zien dat Caroline was vermoord en dat ik was overgebleven. Zij had altijd van ons beiden veel gehouden, maar Caroline zou vroeg of laat met een keurige joodse jongen zijn getrouwd en zou haar achterkleinkinderen hebben geschonken. Ik was tekenares geworden op een reclamebureau en woonde samen met Jane, die daar tekstschrijfster was. Het weinige wat tot haar doordrong van onze levensstijl beviel haar niet.
Toch wilde ik nu bij mijn grootmoeder waken, omdat ik er van overtuigd ben dat het immoreel is de nog niet begraven doden alleen te laten, vooral ‘s nachts.
Met het gevoel heiligschennis te begaan liep ik op het bed toe en sloeg het laken aan de bovenzijde een klein eindje terug. Een bruin, verschrompeld gezicht met een scherpe
neus, heel anders dan ik haar bij het leven gekend had, was in het kaarslicht te zien. Ik voelde even aan het voeteneind de voeten waren bloot en ijskoud.
Ik legde het laken weer recht. Ik ging weer in de fauteuil zitten. Morgenmiddag al was de begrafenis en daarna zou Jane mij met haar auto uit Amsterdam komen ophalen. Zij wilde niet dat ik de lange reis met treinen en bussen tweemaal alleen moest maken.
Er werd zacht op de deur gebonsd en het was Guy die zijn hoofd om de deur stak. ‘Mag ik binnenkomen?’
Op zijn tenen kwam hij naar me toe. ‘Ik moet je even spreken, kom je mee?’ vroeg hij fluisterend.
Op de gang maakte hij een beweging met zijn hoofd naar waar het doodsbed moest staan. ‘Ik wist hier niets van Hanne. Je moet me verontschuldigen. Ik condoleer je. Bruno, die schoft, heeft het stilgehouden. Vóór je kwam lag het lichaam al in de garage. Het zijn rot-hypocrieten. Bruno is nogal fout geweest in de oorlog. Hij heeft een oude joodse vrouw in dienst genomen, alleen maar om zich schoon te wassen. Godverdomme.’
Guy was zo opgewonden dat ik het gevoel had dat ik hem zou moeten troosten, kalmeren, me uren met hem bezig houden. Zijn humane verontwaardiging stoorde me meer dan de nonchalance van de Hoeghels.
‘Het is allemaal niet zo erg,’ zei ik. ‘Ik begrijp het wel. Kom maar mee, dan zal ik Pepita vragen je koffie te geven.’
Nauwelijks zaten we in de keuken of broeder Sebastiaan kwam binnen. Hij groette mij vluchtig en wendde zich verder uitsluitend tot Guy. ‘Jongen, ik kon er verder pook niets aan doen,’ zei hij. ‘Bruno wilde het nu eenmaal zo, voor jou.’
Hij ging naast Guy zitten, tegen hem aan eigenlijk. Ik zag dat ze onder de tafel elkaars hand vasthielden. Ze begonnen zacht en opgewonden te praten, en letten verder niet op ons.
‘Geef broeder Sebastiaan ook maar een kop koffie, Pepita,’ zei ik.
Plotseling raakte ik in een magische extase. Ik had het gevoel dat alles mogelijk was, de wereld en de hemel lagen open. Van een ruimer gezichtspunt maakte het weinig verschil wat er gebeurde en waarom.
Ik keek naar Pepita die bij het aanrecht iets stond af te
wassen en liep op haar toe. ‘Geef mij maar een doek,’ zei ik. ‘Dan help ik je even.’ Tegelijkertijd stak in mijn arm tussen haar rechterarm en haar borst door naar een theedoek die op het aanrecht lag. Toen ik mijn hand terugtrok streelde ik de zware borst.
Zo troffen baron Hoeghel en de barones ons aan toen zij binnenkwamen: Guy en broeder Sebastiaan intiem fluisterend aan de tafel, ik verliefd afdrogend voor Pepita, die zich alles liet aanleunen alsof het erbij hoorde: volgens een onbegrijpelijk, maar te eerbiedigen Hollands gebruik. De gestorvene lag alleen, in het kaarslicht.
We reden al in het Gooi toen Jane vroeg: ‘Hoe is het geweest? Kun je er iets over zeggen?’
‘Er is veel veranderd,’ zei ik. ‘De baron is zijn vriend kwijt-geraakt, aan een Capucijner monnik of zo, ook een huisvriend. De barones voelde zich voor het eerst van haar leven niet zo koninklijk, toen het uitkwam dat ze in de oorlog nogal fout zijn geweest Ede Duitse officieren waren zo aristokratisch, vergeleken bij de geallieerde). Ik ben je voor het eerst een beetje ontrouw geweest: ik heb geflirt met het Spaanse dienstmeisje.’
‘Ja, de dood maakt ons overvol liefde, of obsceniteit, dat hangt ervan af; zei Jane. ‘Maar hoe was het om bij je grootmoeder te waken?’
‘Het lichaam lag onder een laken,’ zei ik. Ze hadden eerst niet begrepen dat ik echt bij haar wilde waken, dus ze had al in het laken gerold op de vloer van de garage gelegen. Maar voor mij hebben ze het lichaam weer op een bed in een kamer gelegd. Toen ze op het laatste moment tegen Pepita zeiden dat ze een slaapkamer voor mij moest schoonmaken, heeft die ze aan het verstand gebracht dat ik bij mijn grootmoeder zou willen zitten. Ze hebben mij dus eerst aan de praat gehouden op het feest. Ik heb tot de ochtend gewaakt, met onderbrekingen. Daarna ben ik bij Pepita gaan slapen. De begrafenis was pas om drie uur.’
Jane boog zich…
Ik schrok op uit mijn fantasieën. Het was donker, en door de spiegeling van de ruiten kon ik buiten niet veel onder
scheiden. De lange rit in de provinciale bus had mij doezelig gemaakt. Veel later dan ik verwacht had riep de chauffeur iets af met een oe-klank er in. Op goed geluk stapte ik uit.
Maar juist dit was een droom. Ik zou alles wat er gebeurd was moeten verantwoorden. Jane boog zich opzij, als om mij te beschermen, toen de auto werd aangereden.