[p. 689]
Andrej Voznesenski
Drie gedichten
Vertaald door Marko Fondse
Achilleshart
In dagen van lijden tot stervens toe
had je graag zonder hart geleefd.
De bonzen worden niet wervensmoe –
maar vergeefs!
Nu ik toch zo lek als een zeef ben
paai ik die speculantenkliek:
‘Gluur in me door mijn rasterwerk heen,
is dat beeldige landschap niet chic?’
Maar laat geen geweer ooit weten
waar
aan een ziekzwakke draad
een haar naast het scherp van de snede
jij
mijn Achilleshart
slaat.
[p. 690]
Koest maar lieveling, rust wat…
Zoals ik van gewest tot gewest
fladder en klapwiek door Rusland
maskeert ook een vogel zijn nest.
Je schrijnt maar! Draait ‘s nachts hoge toeren.
Een pluspunt weerloosheid hoedt voor een ramp.
Niet met harde handen beroeren
of ik word gevloerd door kramp.
Dat we buigen is uitgesloten
al zijn we haast dichtgeklapt,
maar vooral
dat ooit door een sluipschot
het sidderende draadje knapt.
(1965)
[p. 691]
Kromme ballade
Als raket koerst het lot langs een kromme.
Gewoonlijk donker omfloerst of een regenboog langs – soms
dan.
Daar had je die vuurrooie schilder Gauguin
zo’n hongerartiest en gewezen handelsagent.
Hij moest in het vorstelijk Louvre zijn maar
van Mortmartre
waagt hij een kromweg
over Java, en passant ook Sumatra.
Weg was hij, weg uit de waanzin van duimkruid en fiscus,
wijvengewouwel en academische stikstof.
De zwaartekracht mijdend
koos hij de ruimte.
En de zieners maar gniffelen boven hun schuimkraag:
‘De rechte is korter, de kromme is steiler.
Een kopíe van de hemel – zit daar dan geen heil in?’
Maar als een raket de tegenwind kiezend
schoot hij op,
jaspanden scheurend en trommelvliezen.
En hij haalde het Louvre niet langs de statietrap
maar uit zijn kromme
door het dak
met een nijdige klap!
Ieder bereikt zo zijn waarheid, dapper op eigen manier.
De mens langs een kromme, de kakkerlak door een kier.
[p. 692]
Er was eens een meisje dat woonde bij mij in de wijk.
Samen gingen we school en deden ‘t examen gelijk.
Waar ik sindsdien niet uithing!
De droes joeg me hot en her
door Georgiës welige, dubbelzinnige sterren!
Vergeef me – de kromme gelijkenis lijkt wat gewild.
In de schoolgang haar kleine schouders als ijs zo kil…
O jij, soepel en taai als de top van een zendmast,
wat klonk in de donkere kosmos je stem vast!
En ik maar koersen
bij machte de grond weer te halen
van de aarde geleid door jou onderkoelde signalen.
Nee, zo’n baan is geen pad met rozen!
Spottend met wet, paragraaf, prognose
jakkeren liefde, kunst en historie
onstuitbaar hun ballistisch circuit door!
Siberiëwaarts zal vannacht zijn koers zijn.
Zou de rechte dan toch het kortste parcours zijn?
(1959)
[p. 693]
Goya
Goya ben ik.
Aanvlagend over mijn land
heeft de agressor mijn oogkas gehavend tot bomgat.
Goya ben ik – de kommer.
De gonzende
schreeuw van oorlogswee
verzengde steden in ondergesneeuwd eenenveertig
van de eeuw negentienhonderd.
Goya ben ik – de honger.
Ik ben de strot
van het wijfje wier opgeknoopt lijf als een klok
sloeg op de loze dorpsmarkt.
Ik – Goya.
O trossen
der gramschap! Westwaarts zwalp ik in salvo’s de as
van de gasten – de ongenoden!
En in het zwerk van gedachtenis ram ik mijn onwrikbaar gesternte
nagelvast voor altoos
en ben Goya.
(1959)