[p. 64]
Anna Achmatova
Aan zee
vertaling Marja Wiebes en Margriet Berg
Baaien doorsneden de lage oever,
Alle zeilen haastten zich zeewaarts,
En ik droogde mijn zilte vlechten,
Ver van het land op een afgeplat rotsblok.
Toen kwam een groene vis aangezwommen,
Toen kwam een witte meeuw aangevlogen.
Ik was ondeugend, brutaal en vrolijk
En wist volstrekt niet dat dit geluk was.
Op ‘t zandstrand begroef ik mijn gele jurkje,
Opdat geen windvlaag of zwerver het meenam.
Daarna zwom ik een eind de zee in,
Lag op de donkere, warme golven,
Als ik terugkwam, straalde in ‘t oosten
De vuurtoren al met zijn zwaaiende lichten.
Bij de Chersonesische poorten
Zei een monnik: ‘Wat dwaal je in ‘t donker?’
Buren wisten dat ik water kon vinden.
Als ze een nieuwe put gingen graven,
Riepen ze mij om de plek aan te wijzen.
Nooit hoefden zij tevergeefs te werken.
Ik verzamelde Franse kogels,
Net zoals bessen of paddestoelen,
Droeg de roestige scherven van bommen
Mee naar huis in de schoot van mijn rokje.
En ik zei heftig tegen mijn zuster:
‘Wacht maar, als ik straks koningin ben,
Laat ik zes kanonneerboten bouwen,
En dan ook nog zes pantserkruisers
Om mijn baaien mee te bewaken,
Helemaal tot aan Kaap Fiolent toe.’
[p. 65]
En ‘s avonds, geknield voor mijn bedje,
Bad ik tot het donkere icoontje
Dat hagel de kersen niet schaadde,
En dat er veel vis werd gevangen,
En dat de arglistige zwerver
Mijn geelbonte jurk niet zou vinden.
Ik was bevriend geraakt met de vissers.
Vaak als het regende zaten we samen
Onder een omgekeerd bootje te schuilen,
Alles wat zij van de zee vertelden
Prentte ik in, ieder woord heimlijk gelovend.
De vissers begonnen aan mij te wennen.
Als ze me niet bij de steiger zagen,
Stuurde de schipper vaak een klein meisje
Om me te halen. ‘De maats zijn binnen!’
Riep ze dan. ‘Kom we gaan visjes bakken.’
De lange jongen had grijze ogen,
Hij was precies een halfjaar jonger,
Op een dag kreeg ik witte rozen,
Witte muskaatrozen, ten geschenke,
En hij vroeg me verlegen: ‘Mag ik
Samen met jou op de rotsen zitten?’
Lachend vroeg ik: ‘Wat moet ik met rozen?
Rozen prikken alleen venijnig.’
‘Ja maar wat moet ik dan anders,’ zei hij,
‘Als ik zo hevig op jou verliefd ben.’
Ik was beledigd: ‘Domme jongen,
Ben jij soms een vorstenzoon,’ vroeg ik.
‘t Was dejongen met grijze ogen,
Hij was precies een half jaar jonger.
‘Ik wil graag met je trouwen,’ zei hij,
‘t Duurt niet lang of ik ben volwassen
En dan neem ik je mee naar ‘t noorden…’
De lange jongen begon te huilen
Omdat ik niets van zijn rozen moest hebben,
En niet mee naar het noorden wilde.
[p. 66]
Weinig troost had ik hem te bieden:
‘Denk eens na, als ik straks koningin ben,
Wat moet ik dan met een man als jij aan?’
‘Nou, dan zal ik maar monnik worden,’
Zei hij, ‘in Chersonès, hier bij jullie.’
‘Nee, dat kun je maar beter niet doen,
Monniken doen niets anders dan doodgaan,
Steeds als je komt – wordt er een begraven,
En de rest hoeft niet eens te huilen.’
De jongen vertrok zonder afscheid,
Vertrok met zijn witte rozen,
En ik liet hem zomaar weggaan,
Ik zei niet: ‘Ach, blijf toch bij me.’
De heimlijke pijn van het scheiden
Kreet schril als een witte zeemeeuw
Boven ‘t grijs van de alsemsteppe,
Boven ‘t doodse, verlaten Korsoen.
[p. 67]
2
Baaien doorsneden de lage oever,
Rokerig zakte de zon de zee in.
Daar kwam een zigeunerin de grot uit
Die met haar vinger naar mij wenkte:
‘Waarom loop jij blootsvoets, mooi meisje?
Gauw zul je rijk en vrolijk worden.
Jij mag voor Pasen een gast verwachten,
Rijk en aanzienlijk zal hij wezen;
Niet door je schoonheid, niet door je liefde, –
Maar door een lied zul je hem verlokken.’
Toen heb ik haar mijn gouden ketting
En mijn gouden doopkruis geschonken.
Blij en verheugd dacht ik: ‘Kijk, mijn liefste
Heeft mij een eerste teken gegeven.’
Maar ik verwaarloosde door de spanning
Al mijn baaien en al mijn grotten,
Maakte de adders in ‘t riet niet bang meer,
Bracht geen krabben meer mee voor het eten,
Ik vertrok langs ‘t ravijn in het zuiden,
Naar de steengroeve achter de wijngaard, –
‘t Was daarnaartoe een heel eind lopen.
Vaak kwam het voor dat ik gewenkt werd
Door de boerin van de nieuwe hoeve,
Die uit de verte riep: ‘Kom je niet binnen?
Iedereen zegt dat jij geluk brengt.’
‘Alleen hoefijzers,’ gaf ik ten antwoord,
‘Brengen geluk, en het nieuwe maantje
Als het van rechts in je oog staat te schijnen.’
En ik wilde niet binnenkomen.
[p. 68]
Droge wind woei aan uit het oosten,
Grote sterren verschoten in ‘t luchtruim,
In de kerkjes werd er gebeden
Voor het vissersvolk dat op zee was.
Kwallen kwamen de baai indrijven, –
‘t Leken wel ‘s nachts gevallen sterren,
Diep onder water kleurden ze blauwig.
Hoe aan de hemel de kraanvogels krijsten,
Hoe de krekels rusteloos sjirpten,
Hoe de soldatenvrouw zong van haar droefheid,
Ving ik op met mijn scherpe oren,
Maar ik kende geen lied dat maakte
Dat de vorstenzoon bij me zou blijven.
Ik begon van een meisje te dromen,
Armbandjes droeg ze en korte rokjes,
Met een schalmei in haar koele handjes.
Kalm ging ze zitten, zat lang te kijken
En ze vroeg niet naar wat mij bedroefde,
En ze sprak niet van wat haar bedroefde,
Streek mij slechts teder over mijn schouder.
Hoe moest de vorstenzoon mij herkennen,
Was hij mijn tekenen niet vergeten?
Wie leidde hem naar ons oude huisje,
Het huis dat zo ver van de weg was gelegen?
‘t Najaar sloeg om in een natte winter,
Tocht kwam door ‘t raam in de witte kamer,
Langs het tuinhekje wond zich de wingerd,
Vreemde honden kwamen de hof in,
Jankten onder mijn raam tot het licht werd.
Voor mijn hart waren ‘t moeilijke tijden.
Met een blik op de deur zei ik fluisterend:
‘God, wij zullen verstandig regeren,
Hoge vuurtorens zullen wij bouwen
Langs de kustlijn, en grote kerken.
Water en land zullen wij beschermen
En geen sterveling zullen wij kwaad doen.’
[p. 69]
3
Plots werd de donkere zee wat lichter,
Zwaluwen keerden terug naar hun nesten,
Heel de aarde werd rood van papavers,
Op het strand was ‘t opeens weer vrolijk,
‘t Was in één nacht zomer geworden, –
‘t Voorjaar hadden we overgeslagen.
En ik was absoluut niet bang meer
Dat mijn nieuwe lot mij ontgaan zou.
Toen ik de avond voor Palmpasen
Uit de kerk kwam zei ik tot mijn zusje:
‘Ik laat mijn rozenkrans en mijn kaarsje
En onze bijbel thuis voor je achter.
Over een week is het immers Pasen,
Ik moet me nodig voorbereiden,
Want mijn prins is nu vast vertrokken
Over zee om mij op te halen.’
Stil, zich verbazend over mijn woorden,
Zuchtte mijn zusje slechts, zeker denkend
Aan wat die vrouw bij de grot gezegd had.
‘Zal hij voor jou een ketting meebrengen,
En misschien ringen met blauwe stenen?’
‘Nee,’ zei ik, ‘ik zou echt niet weten
Welk geschenk hij voor mij bedacht heeft.’
Ik was even oud als mijn zusje,
En we leken zo op elkaar dat
Toen we klein waren moeder ons enkel
Aan een moedervlek kon herkennen.
[p. 70]
Daar mijn zus nooit had leren lopen,
Lag ze daar maar als een wassen beeldje;
Nooit werd mijn zusje boos op iemand,
Vaak borduurde ze aan een lijkkleed.
Zelfs in haar slaap bleef ze er mee bezig;
Steeds weer hoorde ik haar gefluister:
‘Blauw moet de mantel der Moeder Gods zijn…
Heer, ik kan nergens parels vinden
Voor de tranen van apostel Johannes…’
In de hof groeide munt en melde,
‘t Ezeltje hapte gras bij het hekje,
Lena lag in een rieten ligstoel,
In haar schoot haar werkloze handen, –
Ze verveelde zich, ‘t was een zonde
Om op een hoogtijdag te werken.
En de zilte wind voerde ‘t luiden
Van de klokken uit Chersonès aan.
In mijn hart weergalmden de slagen
Die met het bloed door mijn aderen stroomden.
‘Lenotsjka,’ zei ik tegen mijn zusje,
‘Ik ga zo dadelijk naar de kust toe,
Mocht de prins komen om mij te zoeken,
Dan moet je hem de weg uitleggen,
Zodat hij mij in de steppe inhaalt:
Want ik wil vandaag graag aan zee zijn.’
‘Waar heb jij ‘t liedje horen zingen,
‘t Lied dat de vorstenzoon zal verlokken?’
Vroeg mijn zusje, haar ogen opslaand:
‘Want je gaat immers nooit naar de stad toe,
En hier zingen ze niet zulke liedjes.’
Daarop boog ik me naar haar over,
Fluisterde in haar oor: ‘Je moet weten,
Lena, dat ik het zelf bedacht heb,
‘t Is het mooiste lied van de wereld.’
Maar zij geloofde me niet en verwijtend
Hulde ze zich in langdurig zwijgen.
[p. 71]
4
Op de vloer van de put lag het zonlicht,
Duizendpoten zochten de warmte
Op de rotsen, de kruisdistel golfde,
Als een gebochelde clown zich krommend,
En de hoog zich spreidende hemel
Was zo blauw als Maria’s mantel, –
Hij was anders dan ooit tevoren.
Sinds de middag voeren er jachtjes,
Bij de Konstantijnbatterij dromden vele
Mensen, in ‘t wit gekleed, doelloos samen
‘t Zeewindje vonden ze zichtbaar prettig.
Kalm liep ik langs de baai naar de kaap toe,
Naar de verbrokkelde zwarte rotspunt,
Die als het vloed was met schuim bedekt werd;
Telkens weer zong ik mijn nieuwe liedje,
Omdat ik wist dat mijn prins me zou horen
En zou schrikken, met wie hij ook zijn zou, –
Daarom was mij ook ieder woordje
Dierbaar alsof ‘t een geschenk van God was.
‘t Eerste jachtje leek wel te vliegen,
Het werd ingehaald door een tweede
En de rest was nauwelijks zichtbaar.
Hoe ik bij ‘t water lag – ben ik vergeten,
Hoe ik in slaap viel – ik zou ‘t niet weten,
Maar toen ik wakker werd, zag ik voor me:
Klapprende zeilen. Tot aan zijn middel
In het doorschijnende water staande
[p. 72]
Tastte een lange grijsaard de diepe
Spleten af van de rotsige oever,
Roepend om hulp met een stem die hees was.
Hardop begon ik ‘t gebed op te zeggen
Dat mij als klein kind geleerd was opdat ik
Niet van die angstige dromen zou hebben,
Opdat ons huis voor rampen bewaard bleef.
Net bad ik ‘Here bescherm ons’ toen ik
Zag hoe de zeeman iets wits omvatte,
Iets dat het bloed in mijn aderen deed stollen…
‘t Was de man die aan ‘t roer had gezeten
Van het vrolijkst gevleugelde zeilschip,
Die legde hij op de zwarte rotsen.
Eerst wilde ik het een tijd niet geloven,
‘k Beet op mijn vingers om wakker te worden:
Daar lag mijn prins, bruinverbrand en teder,
Vredig en stil naar de hemel te kijken.
Groener dan ‘t zeewater waren zijn ogen,
Donkerder waren ze dan de cipressen, –
Ik heb gezien hoe ze langzaam doofden…
Beter ware ik blind geboren.
Nauwlijks verstaanbaar en kreunend riep hij:
‘Zwaluwtje, zwaluwtje, wat ik een pijn lijd!’
Kennelijk zag hij mij aan voor een vogel.
Toen het al schemerde keerde ik huiswaarts.
Alles was stil in de donkere kamer,
En een frambozenrood lampje vlamde
Bij de icoon, met een hoog, smal lichtje, –
Toen ze mijn voetstappen hoorde zei Lena:
‘Nog is jouw prinsje niet komen halen,
Tot aan de vesper heb ik zitten wachten,
‘k Stuurde de kinderen zelfs naar de steiger.’
‘Nooit zal hij komen om mij te halen,
Nooit zal de vorstenzoon wederkeren,
Lena, vandaag is mijn prins gestorven.’
Lang sloeg mijn zusje het teken des kruizes;
[p. 73]
Met haar gezicht naar de muur bleef ze zwijgen.
En ik vermoedde dat Lena huilde.
‘k Hoorde hoe er voor mijn prins werd gezongen:
‘Christus is opgestaan uit de doden’,-
In een onzegbaar stralend schijnsel
Lag ‘t ronde kerkje.