Anne Eekhout
Vogelkusjes
In de tuin is het lekker stil. Lennart zit op zijn hurken in het gras en houdt de kleine mus in zijn vuist, die hij zojuist tussen de bladeren op het gazon – duikend naar voren, in een beweging – heeft weten te vangen. Het kopje en een gedeelte van het lijfje komen boven zijn vingers uit. De vogel probeert met schokkerige bewegingen te ontkomen, maar hij heeft hem stevig beet. Het borstkasje – nog licht en pluizig, oud zal hij nog niet zijn – beweegt snel op en neer. Met zijn snavel pikt hij naar de vingers van Lennart – scherpe kusjes in zijn duim en wijsvinger, glanzende druppels bloed wellen op. Lennart telt af en laat de vogel los. Deze tuimelt eerst een klein stukje omlaag en vliegt daarna in een fractie van een seconde het luchtruim in. Take-off gelukt!
Lennart bekijkt zijn hand. Donzen veertjes plakken aan het bloed op zijn vingers. Hij veegt ze af aan het vochtige gras en inspecteert zijn nagels. Juist vandaag moeten zijn handen schoon zijn. Mensen zullen naar hem kijken en hij zal veel handen moeten schudden terwijl hij naar zijn voeten staart.
Onder zijn nagels zitten rood met bruine randjes. Bloed en aarde, of vogelsmurrie. Met de nagels van zijn andere hand pulkt hij de viezigheid weg en schiet het de tuin in. Hij ruikt aan zijn vingers; de geur van metaal en aarde en dier.
Hij staat op – zijn knieën kraken – en hij loopt de veranda op. Binnen draven mensen van de catering rond met schalen en flessen en glazen. Hij ziet zijn vader staan, die verward om zich heen kijkt. Dan ziet zijn vader hem.
‘Lennart!’ Zijn vader wenkt hem met een driftig gebaar. ‘Waar zat je? Je moet je omkleden.’
Lennart loopt tussen de drukke mensen in de zwart-witte kleren door en langs zijn vader heen de hal in en de trap op. De eerste deur bovenaan de trap is net als de andere deuren op de overloop; wit en glanzend en niets aan de hand. Iedere keer als hij naar de deur kijkt – wat hij niet wil, maar hij moet – verbaast het hem dat er niets bijzonders aan te zien is.
Hij rent voorbij de deur, zijn schoenen bonzend op de overloop, rukt zijn
slaapkamerdeur open en smijt hem achter zich dicht. Op het bed liggen zijn nette broek, een wit overhemd dat hem duidelijk te groot zal zijn en een nieuw zwart jasje dat zijn vader heeft meegenomen.
Keurig in pak, zijn haar naar achter gekamd, twee vingers slordig in verband gewikkeld, staat Lennart voor de spiegel van de badkamer. Zijn vader zei dat ze over tien minuten zouden vertrekken. Op de overloop is veel kabaal. Bassende mannenstemmen roepen onverstaanbare dingen tegen elkaar terwijl ze met luide voetstappen de kamer achter de deur in- en uitlopen.
‘Ja!’ roept er een.
Nu dragen ze haar naar buiten. Lennart staart van dichtbij in de spiegel. De badkamerdeur is gesloten; toch maakt zijn gejaagde ademhaling dat een stukje van het glas beslaat.
‘Wat heb je nou gedaan?’ Zijn vader heeft Lennarts hand gepakt en houdt de verbandkluwen de lucht in.
‘Ik heb me gestoten,’ zegt Lennart.
Zijn vader schudt zijn hoofd en laat hem los.
Lennart moet erg zijn best doen om buiten iets te zien. De ramen van de auto beginnen bij zijn neus. Wel ziet hij vogels vliegen; een paar eksters, een spreeuw.
‘Zo meteen moet jij eerst uitstappen, Lennart. Dan ga je voor in de kerk zitten, zoals ik je gezegd heb.’
Lennart knikt.
‘Ga hier zitten,’ zegt zijn vader.
Lennart neemt plaats op het uiteinde van de kerkbank, naast het gangpad. Zijn neus zit verstopt door de dikke wierook die diep zijn hoofd binnendringt. Lennart voelt het kolken achter zijn ogen en in zijn keel. Als hij zijn mond opendoet, zou hij zo een wolk rook kunnen laten ontsnappen. Zoals de draak in de Efteling, voor hij een bal vuur uitspuwt. De gedroogde strobloemen in de zware vazen en de rozen in de kransen voor hem vatten vlam en in een paar tellen zijn ze verschroeid. De kerkbezoekers schrikken. Ze vallen over elkaar heen, trappen elkaar per ongeluk, ze gillen en banen zich een weg door het brede gangpad naar buiten. Met zijn dikke geschubde staart zwiept Lennart het altaar tegen de muur. Een jongetje haalt zijn knie open aan de harde stenen vloer – hij begint te huilen – en kijkt angstig op naar Lennart, hoog boven hem. Een moeder rent terug, trekt de jongen
omhoog, voor het te laat is. Nog net op tijd verlaten ze de kerk, voor het monster met zijn alles verslindende adem de houten banken verkoolt, het glas in lood blakert en laat breken, vuurwolken uitstoot tot de kerk uit zijn sponningen barst.
‘Adem eens normaal. Ik moet straks even naar voren om mijn rede te houden. Jij blijft dan gewoon netjes hier, oké?’ Zijn vader is naast hem gaan zitten.
De mensen in het zwart en grijs kijken ernstig voor zich uit. Af en toe, als hun blik afdwaalt en die van Lennart raakt, verschijnt een vreemde uitdrukking op hun gezicht. Ze kijken hem aan alsof hij zijn Yu-Gi-Oh!-verzameling is kwijtgeraakt: het komt wel weer goed.
Pastoor Tabaks probeert aandacht te krijgen. Het is een kleine man, zijn schouders komen maar net boven de katheder uit. Dan zien de mensen dat hij de aandacht wil en gaat er een zachte ruis door de kerk, door alle monden die ‘ssst’ en ‘sssh’ zeggen. De pastoor schraapt zijn keel.
‘Vandaag zijn wij bijeen om het heengaan van…’
Er zit iemand tegen Lennarts bank aan te trappen! Langzaam draait hij zich om. Een meisje dat hij niet kent, kijkt hem duidelijk niet aan, maar heeft haar ogen strak op de pastoor gericht. Haar mond verraadt dat ze zojuist nog gelachen heeft.
‘Hé,’ fluistert Lennart.
Het meisje trekt haar wenkbrauwen omhoog en kijkt hem vragend aan.
‘Doe eens niet,’ zegt hij.
‘Wat?’ Ze kijkt verbaasd en beledigd, voor ze zich weer tot de pastoor wendt.
Lennart draait zich terug, maar er wordt weer tegen de leuning geschopt. Met een ruk draait hij zich om. Het meisje lacht en fluistert: ‘Sorry.’
Als Lennart weer vooruit gaat zitten, merkt hij dat zijn vader is opgestaan en naar voren loopt. Als hij de plaats achter de katheder van de pastoor overneemt, klopt de pastoor hem een paar keer op zijn schouder. Ook zijn vader schraapt zijn keel.
Misschien heeft iedereen wel iets in zijn keel vandaag. Lennart buigt zijn tong alle kanten op, schraapt zijn keel, ademt in en uit door neus en mond. Het voelt alsof er bij hem ook iets in de keel zit. Een beestje, een slak of zo. Zo een zonder huisje, maar dik en lang, van zwart geribbelde slakkenhuid.
De mevrouw aan de andere kant van het gangpad heeft geen slak in haar keel, dat ziet hij zo. Misschien heeft ze een sprinkhaan, of een kikker. Ze heeft een brede nek, een kikker zou er zo inpassen. Als de kikker kwaakt,
kwaakt zij mee op haar bank. Het lijkt net of ze de hik heeft: hips, hips, kwaak, hips. Maar niemand vindt het raar; iedereen heeft een beest in zijn keel. De meneer achter haar een kever, de jongen naast hem een spin. En het meisje achter Lennart een grote bruine kakkerlak.
‘Ligt ze daar in de kist?’
Lennart draait zijn hoofd om en kijkt in de keel van het meisje, dat naar voren leunt, tot vlakbij zijn rugleuning. Ze heeft haar mond ver open en over haar tong komt de kakkerlak naar voren getrippeld.
‘Hé, jongen, ligt ze daar?’
De stem van de kakkerlak klinkt hoog en kraakt. Tussen sommige woorden door beweegt hij de sprieten aan zijn hoofd.
Lennart knikt. Hij draait zijn hoofd terug naar voren. Een glanzend witte kist staat opgesteld voor het altaar, tussen de twee rijen kerkbanken in. Er ligt een krans op, en een paar boeketten. Lelies en rozen en van die kleine witte bolletjes aan takjes.
‘Ben je bang?’ De kakkerlak springt op Lennarts schouder. ‘Dat hoeft niet, hoor. Kijk.’
Een moment weet Lennart niet waar de kakkerlak is gebleven, dan ziet hij hem over de gladde stenen naar de kist rennen. Hij klimt omhoog, zijn schildje glanst in het licht van een dikke kaars.
Bovenop de kist roept hij naar Lennart: ‘Kom je?’
‘Ik kan toch niet.’ Hij fluistert. ‘Iedereen kan me zien.’
De kakkerlak denkt even na. ‘Oké,’ zegt hij. ‘Wacht maar.’ Hij trippelt terug naar Lennart en klimt over zijn been naar boven. Hij klimt in de zak van zijn jasje, ritselt wat heen en weer en zit dan stil.
Met automatische, snelle zwiepers, gooien zwartgehoede mannen het gat dicht met aarde.
‘Nou, dan ga ik vast.’ Lennarts vader staat achter hem. Hij legt even zijn hand op Lennarts schouder. ‘Ik wacht in de auto.’ Zijn vader loopt weg, achter het meisje zonder kakkerlak aan.
Lennart staart naar de steen aan de andere kant van het gat. In zijn zak beweegt iets. De mannen met de hoeden lopen weg, ze nemen hun scheppen mee.
De kakkerlak kruipt uit Lennarts jaszak en loopt over zijn been naar het graf. Zijn sprieten wijzen de weg. Lennart zakt op zijn knieën en laat aarde tussen zijn vingers door glijden. Het blijft kleven aan zijn verband. Een mus strijkt neer op de steen aan het graf.
Met zijn lange, glibberige lijf, wurmt Lennart zich de aarde in, tot hij niets meer ziet. Het is nat en het ruikt naar het schuurtje. Met alleen zijn hoofd om hem de weg te wijzen, glibbert hij steeds dieper, tot hij op een gladde, harde ondergrond stuit. Hij blijkt scherpe hoektanden te bezitten, en begint te knagen. Splinters verweken en verdwijnen. Lennart graaft zich door het hout. Als zijn hoofd erdoor is, hangt hij bij zijn middel in de ruimte. Hij slingert heen en weer, probeert zich los te wiebelen. Dan buigt hij omhoog en in een felle ruk omlaag, waardoor ook zijn achterlijf door het gaatje schuift. Met een verbazingwekkende zachtheid komt hij neer op een stuk stof. Hij kruipt verder, tot hij haar huid voelt. In het holletje achter haar sleutelbeen, rolt Lennart zich op, waarna hij zijn armen en benen weer terugkrijgt. Het verband om zijn hand is verdwenen.