Anne Pries
Expres naar Siberië (2)
Irkoetsk
Hotel ‘Intoerist’ ligt aan de Angara. Mijn kamer heeft een groot raam en het uitzicht op de rivier is schitterend; een breed blauwgroen snelstromend water, vissers in kleine houten bootjes en aan de overkant het monumentale station, overblijfsel uit de tsarentijd. Irkoetsk was van oudsher een handelsstad, de mooie koopmanshuizen getuigen nog van de welstand van particuliere ondernemers die goederen naar China en Mongolië exporteerden en naar Moskou en Petersburg natuurlijk.
Het zou niet gek geweest zijn om eerst wat te slapen, maar de Angara weerhield me daarvan. De lantaarns waren nog aan, het was helder weer, een graad of zes. Om een uur of half acht ging ik naar buiten. De boulevard, genoemd naar de eerste mens in de ruimte, de in 1968 verongelukte astronaut Joeri Gagarin, bestaat pas een jaar of drie. Gescheiden van de rijweg is een wandelpromenade aangelegd, een parkachtig geheel, een flink aantal meters boven de rivier. Op verschillende punten kun je langs brede trappen naar beneden. Vlakbij de oever is het wat drassig, maar met een beetje handigheid kom je droog bij het water. De Angara is volkomen helder, niet zanderig, niet grauw, er drijft geen schuim op, er drijft geen rotzooi in, geen slierten alg, kortom een schone rivier, zelfs aan de kant.
Ik stak mijn handen in het water om te voelen of het koud was. De temperatuur viel mee, veertien graden ongeveer. Een tijdje bleef ik langs het water lopen. Ik dacht aan mijn vertaling en vergeleek de rivier die ik zag met de rivier die ik had vertaald. De echte stroomde sneller en was ook mooier van kleur. Er voer een watertram naar de overkant. Voor vijftien kopeken kon je niet alleen overvaren, maar ook nog zes andere
haltes aandoen. Wat meer stroomopwaarts liep ik de kade weer op, langs het monument van Gagarin, die een betere kunstenaar verdiend had. De kop was enorm groot, en het enige dat opviel was dat het voor de verandering niet de kop van Lenin was. Een eindje verder staat nog een monument, een obelisk op een massale voet van rood natuursteen. Het gevaarte is geplaatst ter ere van de voltooiing van de transsiberische spoorlijn. Hoewel de naald in dezelfde kleur steen is uitgevoerd als de voet, vormen de beide onderdelen geen harmonisch geheel. De tweekoppige adelaar aan de zijkant van het kunstwerk heeft in zijn klauw een document, waarvan de letters zijn weggefreesd. Voor de revolutie had het voetstuk de beeltenis van tsaar Nikolaas ii gedragen maar na diens verscheiden moest ook zijn beeld het ontgelden en nu torst het die obelisk, waar geen enkel regiem last mee zal krijgen. Een ansichtkaart van dat monument zegt dat R.R. Bach, de beeldhouwer, de maker is. Van het onderstuk of van het bovenstuk, dat staat er niet bij. Het zal de combinatie wel wezen.
Raspoetin woonde ook aan de Gagarin boulevard en nog wel in het woonblok dat zowat naast mijn hotel lag. Ik besloot hem op te bellen en hoewel dat natuurlijk gemakkelijk vanuit mijn kamer had gekund, vond ik het beter om het vanuit de openbare cel te doen. Er werd niet opgenomen, maar ik was een dag eerder aangekomen dan was voorzien en dat kon Raspoetin niet weten.
Ik wandelde verder, nu van de rivier af, stadinwaarts, door de Karl Marxstraat naar de Leninstraat. Ergens was een melkwinkel, een zelfbedieningszaak gelukkig. In een gewone winkel is het boodschappen doen niet eenvoudig; je moet eerst aan de kassa betalen wat je denkt te kopen en op je bonnetje kun je dan je aankoop afhalen. Maar om te kunnen betalen moet je eerst de prijs van het artikel weten, in het geval van melk de prijs met en zonder fles, bovendien moet je weten welk nummer de betreffende toonbank heeft. Ik begrijp niet hoe anderen het doen, maar meer dan vier dingen tegelijk kan ik op die manier nooit kopen. Zelfbediening voorkomt dat probleem; daar is de enige ellende dat je als buitenstaander niet weet in welke fles melk zit, in welke kefir, slivki (melk met een extra hoog vetgehalte) of smetana (met tenminste 25% vet). De nodige informatie staat op de dop, net als bij ons, je hebt dus een leesbril nodig, als je die nodig
hebt. Gelukkig was er een erg aardig melkmeisje dat de kefir aanwees, ongevraagd zei dat een halve liter 24 kopeken kostte, inclusief fles en intussen vroeg of ik uit een van de Baltische republieken kwam. In de trein was mij dat ook al een paar maal gevraagd, op grond van mijn uitspraak van het Russisch. In zekere zin was dat een compliment, tenminste, zo vatte ik het op. Op mijn route passeerde ik een paar stalletjes met fruit. Het was er steeds erg druk en de appeltjes waren van het soort dat wij valappels noemen, klein en scheefgegroeid. Ze deden me aan vroeger denken. Grote watermeloenen vonden ook veel aftrek. Een vrouw had er twee tegelijk gekocht, maar ze kon er maar één dragen, omdat ze ook nog een zware tas had. De tweede rolde ze met haar voet over de straat. Als een ware Johan Cruyff dribbelde ze er mee de hoek om, hield hem bekwaam op de stoep, waarbij ze in haar bewegingen werd gehinderd door de boodschappentas en de andere meloen onder haar arm. Het was een gek gezicht en ik bleef haar nakijken tot ze bij haar flat was. Op het laatste moment kwam een andere vrouw haar te hulp en gezamenlijk verdwenen de dames naar binnen, gierend van de pret.
Bij de ingang van het hotel ontmoette ik de drie Nederlanders die tegelijk met mij in de Transsib hadden gezeten. Ik had elk contact met hen vermeden, uit angst dat ze zich aan mij zouden vastklampen en ik dan verplicht zou zijn steeds met hen op te trekken. Ze vertelden dat ze ‘s middags een rondrit door de stad gingen maken, per autobus, onder leiding van een gids. Dat sprak me wel aan, ik kon dan zonder veel inspanning een idee krijgen van de stad, zodat ik later te voet de plaatsen kon bezoeken die de moeite waard leken.
Tegen half drie ‘s middags meld ik me bij de Intoeristbalie van het hotel om me op te geven voor de excursie. Er blijkt die dag helemaal geen stadsbezichtiging op het programma te staan, de volgende dag pas. Ik heb geen zin om daarop te wachten en besluit op eigen houtje het een en ander te bekijken. Een plattegrond van Irkoetsk had ik al uit Nederland meegenomen. Als ik het hotel uitwandel zie ik even opzij van de ingang een autobus met een bordje – citytour -. Naast de bus een bonte groep Amerikanen, gebloemde, geruite, compleet met pet en fototoestel. Ze gaan wel degelijk sightseeën en ze hebben er niet het minste bezwaar tegen dat ik me
tijdelijk bij hen aansluit. De bus vertrekt vrijwel meteen. Na een minuut of vijf al stopt hij bij de eerste bezienswaardigheid, een kerk, een katholieke kerk zelfs, destijds gesticht door de Poolse gemeenschap in Irkoetsk. Vanwege de goede akoestiek wordt het gebouw nu gebruikt als orgelzaal. ‘Zal organnoj moezyki’ staat er op de betreffende ansichtkaart. De oorspronkelijke bestemming van dit gotische bouwwerk – in Siberië iets bijzonders – wordt er niet op vermeld. Er tegenover ligt een echte Russische kerk, wit, met een groen dak en een gouden koepel. De Amerikanen schrijven alles in hun notitieboekjes, maken de nodige foto’s en hollen weer achter de gids aan, die ons een oorlogsmonument wil laten zien. Het monument had geen speciale artistieke waarde: een groot stenen plateau met centraal daarin de eeuwige vlam. Toen wij er aankwamen werd de wacht juist afgelost. Dat gebeurt overigens ieder kwartier. Een groepje van acht vrouwen in kaki uniform, wit strikje in het haar, geweer aan de schouder, kwam uit het niets aangemarcheerd en bij het monument aangekomen gingen ze over in een paradepas – het been gestrekt geheven, de voet omlaag gericht – naar het graf van de onbekende soldaat. Ondanks het feit dat de bewegingen en het tempo volstrekt anders waren deed het geheel mij gek genoeg sterk aan de Duitsers denken, aan de troepen van het Duitse leger die ik in mijn jeugd voorbij had zien trekken.
We stappen weer in de bus en om bij mijn plaats te komen moet ik langs een zeer dikke Amerikaanse, die niet is uitgestapt en nu van mij wil weten wat dat voor kerken zijn en hoe ze heten. De eerste helft van de vraag kan ik beantwoorden, voor de tweede verwijs ik naar de gids, een klein, tenger meisje, met mongoolse trekken, Boerjatse waarschijnlijk, dat aan de universiteit van Irkoetsk studeert. De Amerikaanse noteert de verkregen gegevens in een schrift en vertelt dat ze niet uit kan stappen vanwege een blessure aan haar enkel. Het was een ontstellend dik mens, ze had een kolossale spijkerbroek aan, maat 56 vermoedelijk. Waar ik vandaan kwam, vroeg ze. Uit Nederland. Dus je spreekt Nederlands? – Ja -. En Russisch ook? – Ja -. En Engels. How many languages do you know? Nou, zei ik, Duits, en Frans een beetje, ik kan me ermee behelpen. De dikke dame was stomverbaasd, ze wendde zich tot haar medereizigers, wees op mij en riep uit: Look at that girl over there, she is Dutch, she knows five
languages! Bij de volgende stop willen een paar Amerikanen weten of het waar is van die vijf talen. Ik knik instemmend en voel me niet erg op m’n gemak. Ik had niet eens de volle waarheid verteld, want met een beetje goede wil zou ik het wel tot zeven, acht kunnen brengen, een aantal waarmee je in Leiden helemaal niet uit de toon valt, maar tegenover deze Yanks vond ik het gênant. Gelukkig vragen ze me niet om een demonstratie te geven van mijn kennis, maar ik moet wel op de foto. Voor thuis, you know. Nu leidt de gids ons naar een ander historisch monument, een vrouwenklooster, gesticht in 1693, waarvan de kerk nog in gebruik is en waar tweemaal daags een dienst wordt gehouden, om negen uur ‘s morgens en om vijf uur ‘s middags. Irkoetsk bezit nog twee ‘werkende’ kerken. Een die, compleet met bijbehorende pope, aan de toeristen wordt getoond – dat was deze kerk -, en een andere die ik later in m’n eentje bij toeval in een oude wijk van de stad ontdekte en die niet bedoeld was als toeristische attractie. Onze kerk was uitermate geschikt voor de Amerikanen. Ze mochten de pope fotograferen, en dat deden ze natuurlijk. De pope alleen, de pope met daddy, de pope met ma. Voor thuis, you know. Het mankeerde er nog aan dat ze een foto lieten maken van zichzelf als pope. Ze hadden geen gevoel voor traditie, konden zich ook niet voorstellen dat de eeuwenoude muurschilderingen niet bestand waren tegen het felle flitslicht dag in dag uit, veronderstelden dat het verbod de ikonen te fotograferen wel zou zijn gegrond op een economisch beginsel dat zij, Amerikanen, gemakkelijk konden ontkrachten door de vrouw die de orde moest handhaven een roebel, beter nog een dollar, te geven.
In een hoog tempo werden we door het historisch museum gejaagd; langs het monument van Gagarin; langs twee goed geconserveerde houten huizen, waarvan de Amerikanen nu waarschijnlijk menen dat het de twee enige houten huizen van Irkoetsk zijn; langs het zogenaamde ‘witte huis’, in de negentiende eeuw de residentie van de gouverneur-generaal van Siberië, tijdens de revolutie het bolwerk van de roden, thans bibliotheek; langs het ‘rode huis’, hoofdkwartier van admiraal Aleksandr Koltsjak, leider van de witten, nu museum. Bij de obelisk van Bach vroeg ik onze gids wat er vroeger op het document had gestaan. Ze wist het niet. In het historisch museum vertelde ze onder andere dat Alaska in 1867
door de tsaristische regering aan de Verenigde Staten was verkocht, voor de somma van $ 7,200,000. ‘Unfortunately’, voegde ze er spijtig aan toe. ‘Fortunately’ riep ik in een opwelling van achter uit de rij. De Amerikanen barstten in lachen uit en de gids kon het grapje gelukkig ook waarderen.
‘s Avonds na het eten maakte ik met de watertram een tochtje op de rivier. Het was rustig op het water, een paar vissers in een roeibootje, meer niet; een ouderwetse zomeravond. De Angara stroomt uit het Bajkalmeer, dat zelf wordt gevoed door meer dan driehonderd grotere en kleinere rivieren. Per seconde passeert er 2000 kubieke meter water, dat 1779 km verder in de Jenisej vloeit. De enorme watermassa’s worden aangewend als energiebron, er zijn inmiddels drie grote dammen met elektrische centrales gebouwd, die ik weet niet hoeveel megawatt produceren. Niet iedereen is even gelukkig met deze ontwikkeling – de centrales trekken fabrieken aan en fabrieken veroorzaken vervuiling, ook in Siberië. Ook daar protesteren milieubewusten tegen de gang van zaken, ook daar zijn prima wetten ter bescherming van de natuur, maar ook daar prevaleert vaak het economisch belang op korte termijn boven het ecologisch belang op langere termijn. Het laatste woord is er nog niet over gezegd.
Het viel niet mee om in slaap te komen. Hotel Intoerist ligt in de schijnwerpers, zodat het van alle kanten goed zichtbaar is. Dat is heel mooi natuurlijk. Helaas heeft men bij de aankleding van het hotel niet over voldoende gordijnstof kunnen beschikken om in alle kamers in elk geval zoveel gordijn op te hangen dat het raamoppervlak er mee bedekt kan worden. De meeste mensen slapen toch graag in het donker. Mijn kamer had ramen over de volle breedte, maar hoe ik ook de gordijnen verschoof, ik kwam zeker twee meter tekort. Bovendien lag het hotel precies tegenover het station. De hele nacht reden de treinen af en aan en in de toestand van half slapen, half waken had ik voortdurend het gevoel nog in de trein te zitten. Ik hoorde de geluiden van het spoor en schrok herhaaldelijk wakker met het idee dat ik vergeten was uit te stappen. Als ik me dan realiseerde dat alles in orde was, had ik weer last van het licht. Met de
Oostsiberische Waarheid, de plaatselijke editie van de Pravda, kon ik het tekort aan gordijn tenslotte enigszins compenseren.
De volgende ochtend meteen weer Raspoetin gebeld, geen gehoor. Enfin, het was nog vroeg en ik besloot een uitgebreide wandeling door de stad te maken. Weer via de Karl Marxstraat naar de Leninstraat. De straatnamencommissies in de Russische steden zijn kennelijk gebonden aan een aantal vaste helden en historische gebeurtenissen. Enerzijds heeft de Sovjetunie natuurlijk veel helden en historische gebeurtenissen om te vernoemen, maar anderzijds is het ook een groot land met veel straten, dus uiteindelijk is de variatie niet zo groot. Een bloemenbuurt of een schilderswijk heb ik bijvoorbeeld nergens aangetroffen.
Hoewel ik me had voorgenomen naar de centrale markt te gaan, wijzigde ik dit plan al gauw toen er toevallig ongeveer naast mij een tram stopte. Waar hij heen ging wist ik niet, maar op goed geluk stapte ik in en ik zou wel zien waar we terecht kwamen. De tram werd bestuurd door een vrouw, niets bijzonders, dat gebeurt in Amsterdam ook. Een oude krant deed dienst als zonneklep, goedkoop en effectief. Plotseling maakte de tram een bocht en vlakbij, op een terp of beter gezegd een heuvel, lag een mooie oude kerk in de zon te schitteren. Dus tram uit, heuvel op en kerk in. Gelukkig heb ik voor zulke gevallen altijd een hoofddoekje bij me dat ik op Russische manier omdoe, een beetje over het voorhoofd gevouwen, zodat ik niet meteen als een goddeloze toerist de aandacht trek. Er was een dienst aan de gang.
De gelovigen waren merendeels oude vrouwtjes. Rechtsvoor in de kerk stond een lange tafel met offergaven. Rijst zag ik, waar een brandend kaarsje in gestoken was. Het kaarsvet drupte in de rijst, maar dat maakte klaarblijkelijk niet uit. Gort herkende ik ook, eieren, verschillende soorten brood, een enkel appeltje en nog wat onduidelijke preparaten. De pope zal een jaar of dertig geweest zijn, iets ouder misschien. Hij droeg een wit gewaad, een soort superplie. De oude vrouwtjes gingen geheel in de dienst op. Ze zongen de schitterende oudkerkslavische liederen met dunne, ijle, maar vaste stemmen, bekruisten zich veelvuldig, riepen vol overgave de Heer aan en op een gegeven ogenblik, tijdens het meest sacrale moment van de dienst, wierpen ze zich en masse plat ter aarde. Dat
wil zeggen eerst legden ze hun stokken naast zich neer, gingen dan zelf languit voorover liggen of op hun knieën met het hoofd zo dicht mogelijk bij de grond om de zegen te ontvangen en half biddend, half zingend klonk toen het ‘Heer ontferm u onzer’. Het was ontroerend mooi. De gewijde sfeer van devotie werd helaas ruw verstoord toen het kerkvolk weer overeind probeerde te komen. Het opstaan ging nogal gepaard met gekletter van vallende stokken, geschuifel en gehoest. Toen iedereen tenslotte weer stond was het tijd voor de collecte. Een hulp van de pope ging rond met de collecteschaal. Ik gooide er ook wat op en zag mijn buurvrouw rommelen tussen haar talrijke rokken. Ze zocht iets. Opeens kwam er een groezelig zakdoekje te voorschijn, helemaal opgerold. De misdienaar bleef geduldig wachten. De oude vrouw rolde het zakdoekje voorzichtig uit en er bleken muntjes in te zitten. Ze nam een drie-kopekenstuk, wierp dat op de schaal en haalde daar weer een kopeke af, rolde dat in de zakdoek en borg toen het geheel weer op tussen haar rokken. Het was compleet een illustratie uit een verhaal van Gogol, zoiets ouderwets, dat dat nog bestond had ik niet voor mogelijk gehouden. Gefascineerd bleef ik naar haar kijken. Ze zag er net zo uit als de andere vrouwen – witte hoofddoek, donker jak, schort, een gebreide sjaal die bijna het gehele bovenlijf omsloot. Mijn gedachten waren niet meer bij de dienst, ze cirkelden om de oude vrouw heen. Hoe woonde ze, waar leefde ze van, had ze dat kleine geld min of meer stiekem terzijde gelegd, mocht niemand weten dat ze het aan de kerk gaf? Hoe zou haar wereld er uit zien?
Als ik me tenslotte weer bewust ben van hetgeen er om me heen gebeurt, is er een nieuwe ceremonie aan de gang: het kussen van het kruis. De pope hield het kruisbeeld met beide handen vast en de gelovigen kwamen één voor één naar voren om het te kussen. Ze deden het met eerbied, met overtuiging, allemaal op hetzelfde plekje, dat tussendoor niet eenmaal werd afgeveegd. Als laatste was de pope zelf aan de beurt en volgens mij kuste hij het beeld aan de andere kant, maar daar durf ik geen eed op te doen.
Bij het uitgaan van de kerk kocht ik uit sympathie voor de oude vrouwtjes een driedelig zakikoontje van karton, mooi van lelijkheid. De opbrengst was voor het onderhoud van het gebouw. Op mijn verzoek
werd de naam van de kerk op de achterkant geschreven, waar een speciaal vrouwtje aan te pas moest komen. Het bleek de Kruisverheffingskerk te zijn, gebouwd in 1758. Hoewel hij volgens een bord aan de buitenmuur onder monumentenzorg viel, was hij in een niet al te beste staat. De ikonostase was gewoonweg schitterend, in goede conditie ook, maar aan de rest van het interieur kon je zien dat de parochie niet welvarend was. De pope viel trouwens ook in het niet vergeleken met zijn collega aan de andere kant van de stad, die zich met de Amerikanen had laten fotograferen. Hij had iets ondefinieerbaar armoedigs over zich, zelfs zijn baard maakte een vale indruk.
Een van de oude vrouwtjes ben ik achterna gegaan. Het was een bijzonder godvruchtig mensje. Ze liep bijna voortdurend achteruit, haar blik gericht op de kerk en binnensmonds prevelend sloeg ze ontelbare malen een kruis. Gelukkig hield ze bij het oversteken toch het verkeer in de gaten, anders was ze waarschijnlijk ook nooit een oud vrouwtje geworden. Ze woonde een paar straten verder in een wijk waar de huizen vrijwel allemaal nog van hout waren en waar een meterslange schutting de bewoners beschermde tegen mogelijke nieuwsgierige blikken van voorbijgangers. Irkoetsk was oorspronkelijk een stad van houten huizen, maar na de grote brand van 1879 – die bijna 4000 gebouwen verwoestte, 15.000 mensen dakloos maakte en voor ruim 20 miljoen roebel schade aanrichtte – werden de getroffen wijken in steen herbouwd. Er bestaan momenteel plannen om een aantal van de nog bestaande houten huizen te restaureren en de rest te vervangen door beton. De oude houtbouw onderstreept het verleden en de Sovjetunie is het land van de toekomst, dat is zo ongeveer de gedachtengang van de stadsvernieuwers.
‘s Middags probeer ik opnieuw Raspoetin te bereiken en als ik hem weer niet thuis tref besluit ik hem een briefje te schrijven om hem te laten weten dat ik in hotel Intoerist logeer. Dat briefje wilde ik onder zijn huisdeur schuiven. Hij woont op de bovenste verdieping van de flat, de derde. Ik loop de trap op. Het portaaltje voor zijn deur staat vol kisten en dozen. De bel doet het niet en rammelen aan de deurknop had geen zin, de flat was verlaten, dat voelde je zelfs buiten de deur. Mijn god, was mijn eerste gedachte, hij is vertrokken, gedeporteerd. Ik sjok de trap weer af.
Beneden zie ik dat elke bewoner over twee brievenbussen beschikt; een met slot en een zonder. Mijn briefje gooi ik in Raspoetins afgesloten brievenbus, herkenbaar aan het huisnummer; naambordjes worden in de Sovjetunie door particulieren niet gebruikt. De bus bevat nog meer post, dat hoor ik als mijn brief naar binnen glijdt en ‘s avonds ben ik gaan controleren of hij soms was geleegd. Nee.
Hoewel ik wist dat je nooit bij de ene Rus moet informeren naar een andere, zeker niet als buitenlander, liet ik dit principe varen toen ik op een bankje naast de flat een vriendelijke vrouw zag zitten die een betrouwbare indruk maakte. ‘Neemt u mij niet kwalijk, weet u soms waar Valentin Grigorevitsj te bereiken is?’ ‘Welke Valentin Grigorevitsj?’ ‘Raspoetin.’ De vrouw zweeg en nam mij aandachtig op. ‘Waarom wilt u dat weten?’ vroeg ze tenslotte. Zenuwachtig vertelde ik dat ik Raspoetins werk in het Nederlands vertaalde, hem geschreven had en dat hij op zijn beurt had laten weten het leuk te vinden mij te ontmoeten. ‘Wat hebt u dan vertaald’, vroeg ze, kennelijk nog niet helemaal overtuigd. Ik noemde de Russische titels en ze geloofde me. ‘Raspoetin is verhuisd’, zei ze nu en ik knikte verdwaasd. Wat bedoelde ze daarmee, was dat een understatement, of kon je deze mededeling gewoon letterlijk nemen. ‘Waar woont hij dan nu?’ ‘In een ander huis’. Ik vroeg het adres, maar dat gaf ze niet. ‘Ik zal Valentin Grigorevitsj de boodschap overbrengen en hem uw telefoonnummer geven. Dan neemt hij wel contact met u op.’
Ik was nog geen kwartier terug op mijn kamer of de telefoon ging. Hij was het zelf. Hij bleek gewoon verhuisd te zijn, niks bijzonders, en hij had vergeten mij een adreswijziging te sturen. Ik geneerde me voor mijn paranoïde gedachten. Ergens anders zou een verlaten woning ook bij mij tot de conclusie hebben geleid dat de bewoner verhuisd was, maar hier dacht ik meteen aan arrestatie en deportatie. We maakten een afspraak voor de volgende morgen tien uur, voor de ingang van het hotel. De hele avond was ik lichtelijk opgewonden, het was toch geweldig dat mijn expeditie ook op dit punt zou slagen.
Ik stond vroeg op en had al een aardig wandelingetje gemaakt toen ik om een uur of negen op een bankje bij de Angara ging zitten om een beetje
naar de rivier te kijken. Al gauw merkte ik dat een paar jongens van een jaar of tien het over me hadden. Ze zaten een eind verderop in het gras en keken af en toe in mijn richting. Tenslotte kwamen ze naar mijn bankje; ze waren met z’n vieren en de oudste deed het woord: ‘Bent u een vreemdelinge?’ en toen ik dat bevestigd had: ‘Waar komt u vandaan?’ ‘Uit Nederland.’ Of dat een kapitalistisch land was wilden ze nu weten. Eigenlijk wilde ik zeggen: ‘Niet zo erg,’ maar dat zouden de jongens niet begrijpen en dus zei ik ‘ja’. Nu kwam de hamvraag: ‘Hebt u kauwgom?’ Ik knikte. ‘En pennen ook?’ Weer knikte ik. Het was even stil, ik liet ze tobben. Tenslotte bood ik aan om het gevraagde te halen, het lag op mijn kamer, vlakbij, maar dan moesten ze wel wachten. Hoefden ze niet naar school? Ze hadden hun uniformen aan. ‘De juffrouw is ziek,’ zei de oudste en ik deed of ik het geloofde. Binnen vijf minuten was ik weer terug en met de verschillende kleuren fijnschrijvers en allerhande smaken kauwgom overtrof ik hun stoutste verwachtingen. Nederland moest wel een zeer kapitalistisch land zijn. Ongevraagd gaven ze mij allerlei speldjes, ze haalden ze van hun petten en revers af. Toen we de geschenken hadden uitgewisseld vroeg ik hoe de jongens heetten. De kleinste zei meteen ‘Serjozja’, de middelsten heetten Andrej en Boris, maar de oudste wilde zijn naam niet noemen. ‘Ga mee,’ zei hij tegen zijn kameraden, ‘wegwezen,’ en haastig verdwenen ze om de hoek. Het waren gewone, leuke jongens, en het stemde mij tot nadenken dat ze zich op die leeftijd van een vreemd land eerst afvroegen of het kapitalistisch was of niet. Maar misschien hield dit begrip voor hen alleen ‘kauwgom’ in. Enfin, ik had mijn plicht gedaan en nu wilde ik dat Raspoetin kwam.
Ik herkende hem meteen toen hij het plein voor het hotel overstak, ofschoon hij op foto’s wat forser, wat breder lijkt, mannelijker. We liepen eerst langs de Angara, een beetje onwennig nog, ik wist niet zo goed wat ik moest zeggen en hij ook niet. We begonnen maar over het weer, dat zo mooi was en veel warmer dan je je bij het woord Siberië voorstelt: ‘s morgens vroeg een graad of zeven, ‘s middags oplopend tot twintig. Ik vroeg hem naar zijn achternaam ‘Raspoetin’, die bij ons associaties oproept met de bandeloze monnik die zich aan het hof van Nikolaas ii en zijn
vrouw Aleksandra zo onbetamelijk had gedragen. Nu wist ik wel dat hij daar geen familie van was, maar het was een geschikt aanloopje. Dus hij zei dat hij daar natuurlijk niets mee te maken had, dat hij afstamde van de eerste Russische kolonisten die zich in Siberië vestigden en dat zijn familie er al generaties lang woonde. Hoewel de naam niet vrij algemeen was, kwam hij in de buurt van het Bajkalmeer toch vaker voor. Ik vertelde wat van de vertaling, hoe lang ik er mee bezig was geweest, dat ik er met plezier aan had gewerkt, dat ik nu weer aan de volgende begonnen was, enzovoort. Na een half uurtje stelde hij voor dat we naar zijn huis zouden gaan. Hij woonde in de straat van het vijfde leger, dat zal wel het detachement zijn dat in januari 1920 de stad heroverde op de witten. Raspoetin belde aan en zijn vrouw deed prompt open. ‘Svetlana’, zei ze. Ze deed haar naam eer aan, een stralende vrouw, blond, groot. In haar levi’s zag ze er op en top westers uit, in tegenstelling tot Raspoetin zelf, die ondanks zijn westerse kledij toch een Russisch voorkomen behield. Waaraan dat ligt valt moeilijk te zeggen, misschien is het de manier van bewegen, een zekere nonchalance die voor het dragen van typisch Amerikaanse vrijetijdskleding vereist is en die de meeste Russen missen, waardoor ze er blijven uitzien als een Rus in westerse kleren. Svetlana was docente op het mathematisch instituut en ze moest al gauw naar haar werk. Ze vroeg aan mij of ik al gegeten had. ‘Ja,’ zei ik en dat was een misser. Ik ontnam haar nu de mogelijkheid mij iets aan te bieden, hetgeen niet strookt met de Russische gastvrijheid. Svetlana vertrok en terwijl ik haar nakeek dacht ik: zou dat nu echt zijn vrouw zijn? zo elegant was ze. Ik ging met Raspoetin naar zijn werkkamer en gaf hem de dingen die ik voor hem had meegebracht, zoals het platenboek van Nederland en een boekje met aquarellen van Hollandse molens, dat ik voor een prikje bij De Slegte had gekocht. Ik vertelde iets over de ruststanden van de wieken, die niet willekeurig zijn, maar min of meer een boodschap van de molenaar bevatten, een bepaalde situatie weergeven. Dat vond hij kennelijk interessant. Nieuw voor hem was natuurlijk de bundel hedendaagse Nederlandse verhalen in Russische vertaling – werk van Wolkers, Biesheuvel, Mensje van Keulen en anderen.
Weer nodigde hij mij uit om iets te eten en ik begreep opeens dat hij zelf
waarschijnlijk aan een maaltijd toe was en dus gingen we aan tafel. Svetlana had iets lekkers klaargemaakt, een soort vleespastei, wat haar moeite moet hebben gekost want iemand vertelde mij later dat het vlees gerantsoeneerd was: per hoofd per maand driehonderd gram. Wel was er vis en tenslotte was de taiga vlakbij, daar kon je nog wel eens een konijntje strikken. Toch blijft het een vreemde zaak, als je bedenkt dat Irkoetsk voor de revolutie nog vlees exporteerde. Het was een rijke stad en omstreeks de eeuwwisseling woonden er ruim 1100 kooplieden op een totale bevolking van ongeveer vijftigduizend zielen. De stad telt nu meer dan een half miljoen inwoners maar het aantal kooplieden is niet navenant gestegen en dat is wellicht de verklaring. Een van de prachtige koopmanshuizen is nu in gebruik als pioniershuis en draagt de naam van een vooraanstaand partijlid met vele functies, de in 1945 gestorven Aleksandr Sergejevitsj Sjtsjerbakov. De naam van de oorspronkelijke eigenaar wordt nergens vermeld.
Raspoetin woont trouwens ook niet slecht, zeker niet voor Russische begrippen. Hij beschikt over een vierkamerwoning, een appartement zou je het kunnen noemen, in een wat ouder flatgebouw. In die vier kamers hebben voor hij er in trok vier gezinnen gewoond en zijn huidige buren nemen het hem kwalijk dat hij nu in zijn eentje, dat wil zeggen met zijn vrouw, zoon en dochter, zoveel ruimte opeist. Zijn vorige woning, een driekamerflat aan de Angara, was te klein geworden, temeer daar hij wel eens mensen moet ontvangen, maar het was daar wel gezelliger, de buurt kende zijn verhalen en leefde met hem mee.
Na het eten kon ik hem mijn vragenlijstje voorleggen. Daar ik van te voren helemaal niet wist hoe lang ik Raspoetin zou kunnen spreken, als ik hem al te spreken kreeg, en omdat ik ook geen idee had wat voor een man het was, had ik mij bij het voorbereiden van de vragen beperkt tot die onderwerpen die betrekking hadden op zijn werk en op moeilijkheden en eigenaardigheden die ik bij het vertalen was tegengekomen. Mijn vertaling Vlucht naar de wouden had hij al gekregen via de vaap, het Russische copyrightbureau dat de belangen van de sovjetauteurs behartigt.
Raspoetin behoort zoals gezegd tot de schrijvers bij wie het Russische platteland, met zijn tradities, ceremonies, feesten en dergelijke als achter-
grond fungeert voor de eigenlijke vertelling. In het algemeen gesproken wordt het werk van de dorpsschrijvers gewaardeerd, zowel in de Sovjetunie zelf als daarbuiten, ook in het westen. Toch verwijten enkele critici hen dat zij het leven op het platteland idealiseren, dat ze in wezen tegen de vooruitgang zijn en zouden willen dat het dorp geen deel zou hebben aan de materiële en technische ontwikkeling. Raspoetin wijst deze beschuldiging van de hand. Hij vindt dat ook de dorpeling moet profiteren van de verworvenheden van deze tijd, maar het is niet nodig dat nu ook alle tradities en zedelijke normen met de voorouders worden begraven. ‘Zonder het oude zou het nieuwe er niet zijn,’ zegt hij ergens. ‘De derevensjtsjiki stellen niet een of andere regionale kwestie aan de orde, ze schilderen algemeen menselijke problemen, die niet aan plaats of leeftijd gebonden zijn.’
‘Bestaat het Siberische dorp nog wel?’ vraag ik. ‘Het bestaat nog wel,’ zegt hij, ‘maar vooral de laatste jaren is het snel aan het veranderen. De komst van de tv draagt daar ook toe bij.’ Het dorpje Atalanka waar hij zelf als schooljongen woonde en dat in Vlucht naar de wouden Atamanovka heet, is daar een voorbeeld van. Zijn moeder woont er nog steeds, hoewel niet meer in hun vroegere huis. Zijn vader is een aantal jaren geleden gestorven.
Het was mij tijdens het vertalen opgevallen dat Raspoetin dikwijls nog orthodoxe kerkelijke feestdagen gebruikt als tijdsaanduiding. Sint Ilja’s dag ben ik tegengekomen en Maria Protectie op 1 oktober. ‘Worden die feesten nog gevierd?’ ‘Die data liggen gewoon nog vast in het spraakgebruik’, zei Raspoetin, ‘maar voor het gros van de mensen hebben ze geen speciale betekenis.’ Ik bedacht opeens dat dat natuurlijk bij ons precies zo is. Pinksteren zegt ons bijvoorbeeld ook niets meer, het is een begrip zonder inhoud geworden en datzelfde geldt voor menige andere kerkelijke feestdag.
We kregen het over De laatste termijn, waar ik nog aan bezig was. Het verhaal geeft, deels in terugblikken, deels in gesprekken met derden, het leven weer van een tachtigjarige Siberische vrouw, die op sterven ligt. Anna heet ze, maar Raspoetin gebruikt maar eenmaal haar naam en wel direct in het begin van het boek: ‘De oude Anna lag in een smal ijzeren
ledikant naast de Russische kachel op de dood te wachten…’ Voor de rest noemt hij haar ‘staroecha’ – de oude vrouw. De Franse vertaler van deze roman vindt dat blijkbaar niet mooi en hij noemt de oude vrouw steeds bij de naam, dus Anna dit en Anna dat. Voor het Nederlands zou ‘Anna’ ook beter klinken dan ‘de oude vrouw’, maar ik ben van mening dat een vertaler zoiets niet mag doen. Als dat de bedoeling was geweest had de schrijver zelf de oude vrouw wel als Anna kunnen presenteren. Valentin Grigorevitsj was het daar mee eens. ‘Als ik slechts eenmaal de naam Anna gebruik, dan hoeven mijn vertalers haar niet op elke bladzij in te voeren,’ was zijn commentaar. ‘Ik had haar ook helemaal geen naam kunnen geven, zij symboliseert “de” Siberische boerenvrouw, maar uiteindelijk wilde ik haar toch één keer benoemen.’ Ik had ergens gelezen dat zijn grootmoeder Maria Gerasimovna Raspoetina, model had gestaan voor de oude Anna. ‘Dat klopt in zoverre, dat mijn grootmoeder precies zo gestorven is, ze lag daar net zo, dat heeft als kind grote indruk op me gemaakt, maar Anna’s kijk op het leven en de dood is niet per se mijn grootmoeders kijk op het leven en de dood, ook niet de mijne, maar die van de oudere generatie hier. Oude vrouwen bezitten vaak een grote innerlijke schoonheid en een wonderbaarlijke wijsheid. De rust die er van hen uitgaat, hun natuurlijke houding ten opzichte van de dood, dat zijn dingen die mij bijzonder in hen aantrekken.’
Staroecha Anna gelooft dat iedereen zijn eigen dood heeft, die het evenbeeld is van hemzelf. Zo is bij een kind ook de dood nog maar een kind, hij beseft niet wat hij doet als hij een klein kind met zich meevoert. De oude Anna is niet bang om te sterven, haar dood is een oude vrouw, en zij kende haar als zichzelf.
‘De laatste jaren waren ze bevriend geraakt, de oude vrouw sprak vaak met de dood, die ergens in haar buurt een plaatsje had gezocht en de dood luisterde naar haar bedachtzame gefluister en zuchtte begrijpend. Ze hadden afgesproken dat de oude vrouw er ‘s nachts tussenuit zou gaan: eerst zou ze inslapen, zoals alle mensen, om de dood niet met haar open ogen af te schrikken, dan zou de dood zich tegen haar aanvlijen, haar de korte wereldse slaap ontnemen en haar de eeuwige rust geven.’
In Raspoetins werk speelt het thema ‘leven en dood’ een belangrijke rol. Dat is toch niet direct het kenmerk van de socialistische literatuur. Raspoetin zegt daarop: ‘Leven en dood zijn onderwerpen die in de literatuur en in de kunst in het algemeen, steeds terugkomen. Ook in de socialistische landen eindigt het leven van een mens nu eenmaal met de dood. Daardoor heeft het leven ook onvermijdelijk iets tragisch. Ieder mens denkt op zijn tijd na over de zin van het bestaan, over de grens die het leven en de dood scheidt.’
‘Wat is dan uw voorstelling van de dood, Valentin Grigorevitsj?’ vraag ik. ‘Is de dood het absolute einde, of bestaat er nog een leven na de dood?’ ‘Ik kan me niet voorstellen wat er na de dood zou moeten komen, maar dat met de dood alles ophoudt, dat kan ik me ook niet voorstellen.’ Het is een antwoord waar je niet veel verder mee komt, maar ik ben er toch tevreden mee; zelf heb ik mijn ideeën over de dood al enkele malen gewijzigd. Aanvankelijk geloofde ik heilig in een leven na de dood, toen kwam er een periode dat ik er absoluut van overtuigd was dat er na de dood niets meer zou komen, dat je het in dit leven dus moest zien te maken, maar de laatste jaren twijfel ik weer. Dat vertel ik Raspoetin en al pratend besef ik dat het toch eigenaardig is, dat ik met een man die ik pas enkele uren ken, in een voor mij vreemde omgeving ruim 7000 kilometer van huis, midden op de dag over de dood filosofeer.
Raspoetin heeft als kind de oorlog en de honger meegemaakt in Siberië, ik in Amsterdam en eigenlijk was er weinig verschil. Vlucht naar de wouden speelt in het laatste oorlogsjaar, er komt een passage in voor waarin wordt beschreven hoe een moeder ‘s avonds het eten verdeelt: de kinderen krijgen afhankelijk van hun leeftijd een kleine portie of een nog kleinere portie en nooit is er genoeg. Bij ons thuis ging het destijds ook zo, en toen ik die passage moest vertalen kostte het me weinig moeite de kijvende moeder waarheidsgetrouw op papier te krijgen.
Het liep al tegen drieën en Raspoetin stelde voor mij nu naar het hotel terug te brengen, en me dan tegen de avond weer op te halen. Hij wilde me eerst wat van Irkoetsk laten zien en daarna zou ik dan blijven eten, dat zou Svetlana ook leuk vinden, want die had nog nauwelijks tijd gehad om met mij te praten. Ik vond het natuurlijk prima, als hij me een uurtje te
woord had willen staan was dat al heel wat geweest, genoeg ook om de pessimisten die hadden voorspeld dat het me in geen geval zou lukken om met hem in contact te komen, in het ongelijk te stellen.
Ik had van tevoren enkele oosteuropa-specialisten geraadpleegd, zowel in Leiden als in Amsterdam, inzake mijn visumaanvrage. Op het visum moet behalve het reisschema ook het doel van de reis worden vermeld. Een van de vragen op de questionnaire luidt: ‘welke instellingen bent u van plan te bezoeken?’ Nu is een schrijver natuurlijk geen instelling, dus hoefde ik niet van tevoren aan te kondigen dat ik naar Raspoetin ging, maar aan de andere kant stond mijn reis toch in verband met mijn vertaalwerk en daardoor had het geheel in zekere zin toch een zakelijk karakter. Naar de mening van de deskundigen kon ik het beste met de culturele attaché van de Sovjetunie in Nederland gaan praten, dat was een geschikte man en wellicht maakte ik dan kans toestemming te krijgen voor mijn reisprogramma, inclusief een gesprek met Raspoetin, wat een Nederlandse studente die eerder hetzelfde plan had gehad niet gelukt was. Tenslotte besloot ik na lang aarzelen om maar helemaal niets te doen, dat wil zeggen om het visum gewoon aan te vragen als toerist, wat ik in feite ook was. Zo’n culturele attaché, bedacht ik, moest naar aanleiding van mijn verzoek een besluit nemen en het was niet onmogelijk dat hij het zekere voor het onzekere zou nemen en ‘nee’ zou zeggen, want met die buitenlanders weet je het maar nooit. Als ik niets vroeg, hoefde hij niet in het geweer te komen: bovendien was ik ervan overtuigd dat op de ambassade bekend was dat ik Raspoetin vertaalde, men zou waarschijnlijk ook wel weten dat ik hem had geschreven. Om officieel toestemming te krijgen zou ik eerst mijn vragen ter goedkeuring moeten insturen en Raspoetin zou zijn antwoorden van tevoren moeten vastleggen, hetgeen het spontane karakter van mijn bezoek teniet zou doen. Ik was trouwens niet van plan hem politiek getinte vragen te stellen, de man kent me tenslotte niet, wat zou hij moeten antwoorden. Ik wilde hem in geen geval in moeilijkheden brengen.
Als Raspoetin mij om een uur of vijf komt halen is het nog steeds heerlijk weer, een jas heb je niet nodig. Eerst wandelen we naar het punt waar de
Irkoet in de Angara uitmondt. Daar werd in 1661 de grondslag gelegd voor de latere stad. Irkoetsk is dus genoemd naar de Irkoet, zoals Tomsk genoemd is naar de Tom en Omsk naar de Om. We lopen langs het planetarium, dat in een voormalige kerk is ondergebracht, waarvoor zo’n koepelkerk heel geschikt is. Het gebouw is in een erbarmelijk staat, de verf bladdert in dikke krullen, zodat het uit de verte lijkt of de muren van een kunstig reliëf zijn voorzien. De sterren vertonen zich niet.
Het theater kun je ook alleen maar van de buitenkant bekijken. Het nieuwe seizoen was nog niet begonnen en dat speet me genoeg, want ik had gehoopt een van Raspoetins toneelstukken te kunnen zien, toneelversies van zijn romans Vlucht naar de wouden of De laatste termijn. Raspoetin vertelde dat zijn werk in Moskou meer bekend is dan hier in Oost-Siberië. Toch viel het mij op dat mensen zoals de dezjoernaja van mijn verdieping in hotel Intoerist, al zijn romans en verhalen hadden gelezen. Toen zij hoorde dat ik iets van hem in het Nederlands had vertaald was ze trots, niet op mij, maar op ‘onze Raspoetin’. Ik had Valentin Grigorevitsj gevraagd of ik mijn ontmoetingen met hem geheim moest houden of niet. ‘Waarom,’ zei hij, je maakt een reis naar Irkoetsk, met de trein nog wel, omdat je blijkbaar belangstelling voor ons hebt en omdat je mijn werk kent kom je mij bezoeken, wat zou daar op tegen zijn?’ Ja, wat zou daar op tegen zijn? In elk geval hoefde ik er niet geheimzinnig over te doen en dat gaf me toch een rustig gevoel. Nu kon ik ‘s avonds op de vraag van de dezjoernaja wat mijn plannen voor de volgende dag waren, gewoon antwoorden: wandelen met Raspoetin.
We zijn intussen weer in de Karl Marxstraat terecht gekomen, passeren daar het pand waar blijkens een gevelsteen in 1920 Jaroslav Hašek, de auteur van De lotgevallen van de brave soldaat Švejk een poos verbleef, er is trouwens nog een straat naar hem vernoemd ook.
Ik maak een foto van Raspoetin voor het houten huis waar hij als student woonde toen hij aan de universiteit van Irkoetsk taal- en letterkunde studeerde. In het vierde jaar van zijn studie raakte hij zijn beurs kwijt. Vrienden hielpen hem aan een baantje bij een krant, waar hij na een paar maanden een vaste aanstelling kreeg. In 1959 studeerde hij af, maar
hij bleef voorlopig zijn journalistieke werk voortzetten. Als speciale correspondent versloeg hij bijvoorbeeld de bouw van de waterkrachtcentrale in de Jenisej, bij Krasnojarsk. Zijn eerste verhaal schreef hij op 24-jarige leeftijd, in 1960/1961. In 1965 werd er in Tsjita, ongeveer 1000 kilometer oostelijk van Irkoetsk, een conferentie gehouden van jonge schrijvers uit Siberië en het Verre Oosten. Daar stelde men voor zijn tot nu toe verschenen korte verhalen in één band uit te geven. De bundel verscheen in Krasnojarsk, in 1967. Zijn eerste roman Geld voor Maria werd samen met enkele verhalen in 1968 in Moskou uitgegeven. Met De laatste termijn, die hij in 1970 schreef, werd hij pas echt bekend.
Ik nam dus die foto voor zijn vroegere huis, ik maakte er zelfs een paar, maar op alle foto’s staat hij een beetje sullig, de armen stijf langs het lichaam, of op schooljongensmanier op de rug. Hij is niet wat je noemt een man van de wereld, weet zich moeilijk een houding te geven, is ontzettend verlegen, maar de vriendelijkheid zelve. Als ik had gevraagd: Valentin Grigorevitsj, ga nou eens zus staan, of zo, of mag ik een beetje dichterbij komen om een redelijk portret te krijgen, dan had hij mijn wensen zeker ingewilligd, maar dat durfde ik niet goed.
De houten huizen vond ik mooi en daarom liet Raspoetin me een van de oudere stadswijken zien. De bestrating was er erg slecht. De wijk was tegen een heuvel gebouwd en een houten trap voerde naar de hoger gelegen huizen. De treden van de trap waren voor een deel vermolmd, voor een ander deel ontbraken ze geheel. Met de leuning was het al niet veel beter gesteld. Op een bepaald punt misten er drie treden achter elkaar en ik kon het gat niet overbruggen. Er zat niets anders op dan half kruipend over de zanderige bodem naar de volgende tree te gaan. Ik vroeg aan Raspoetin waarom die trap niet werd gerepareerd, je had er niet eens een timmerman voor nodig, een paar planken vastspijkeren kan iedereen. Of kon het soms geen hond wat schelen hoe zo’n trap erbij lag, zolang het zijn eigen trap niet was, net als bij ons? ‘Dat is natuurlijk zo’, zei Raspoetin, ‘en we hebben wel een dienst openbare werken, maar voor ze in Moskou weten dat er hier een trap stuk is…’ Nu betwijfel ik of dergelijke kleinere reparaties niet zonder toestemming van hogerhand kunnen worden uitgevoerd, maar hoe het ook zij, de weg was haast on-
begaanbaar. Die wijk zou ik nooit alleen zijn ingegaan, het was een beetje een achterbuurt, veel kinderen, veel honden, veel wasgoed. Fotograferen durfde ik niet, ik dacht aan Sasja, die dat zeker niet zou goedkeuren.
We kwamen tenslotte uit bij de centrale markt, die gedeeltelijk in een overdekte hal werd gehouden en gedeeltelijk in de open lucht. Omdat het vrij laat was, viel er niet veel meer te beleven. Wel kon je zien dat de producten buiten van betere kwaliteit waren dan die binnen. Binnen was de staatsmarkt, buiten stonden particulieren met de opbrengst van het eigen lapje grond. Raspoetin bleek ook de Parijse markten uit eigen aanschouwing te kennen. Hij vertelde dat hij onder supervisie van de vaap een keer naar Parijs geweest was. In een etablissement, genoemd naar zijn illustere naamgenoot, hoefde hij zijn rekening niet te betalen, omdat de eigenaar van de onderneming het leuk vond een echte Russische Raspoetin te kunnen begroeten, al was het dan geen familie van de originele. Verder was hij nog in West-Duitsland geweest, ik meen in Duisburg, waar hij zijn Duitse vertaler had ontmoet, en in Berlijn. Hij had verschillende steden in Italië bezocht, tot Napels toe en zou er niets op tegen hebben om ook eens naar Nederland te gaan; hij weet wat er in het westen te koop is.
Na een flink uur wandelen was Raspoetin moe, ik had trouwens ook gemerkt dat hij voortdurend met een zakdoek zijn gezicht afveegde. Ongeveer twee jaar geleden werd hij op een avond vlakbij zijn huis door vier potige kerels in elkaar geslagen. Raspoetins zoon, een judoka, was te hulp geschoten, had één van de aanvallers buiten gevecht gesteld en de drie anderen waren op de loop gegaan. De vier werden gepakt, zij bleken diezelfde avond nog twee mensen te hebben gemolesteerd, waaronder een oude man die later aan zijn verwondingen was bezweken. Ze werden veroordeeld en kregen acht tot tien jaar. Raspoetin had verschillende klappen op zijn hoofd gekregen, zijn ogen en zijn neus waren behoorlijk geraakt. Twee maanden lag hij in het ziekenhuis in Irkoetsk, hij werd geopereerd, maar de behandeling was niet helemaal geslaagd. Een tweede operatie volgde, in Moskou, waar hij weer zes weken in het ziekenhuis lag. Sindsdien heeft hij nog steeds aanvallen van hoofdpijn en tranende ogen, zodat hij weinig kan werken.
Ik had in The International Herald Tribune van 5 mei 1981 een korte samenvatting van het gebeurde gelezen, enige tijd later stond het ook in een Nederlandse krant en natuurlijk rees de vraag of deze aframmeling misschien als waarschuwing bedoeld was, beter gezegd, of de kgb erachter zat. ‘Valentin Grigorevitsj,’ begon ik aarzelend, ‘waarom werd u in elkaar geslagen, was het een poging tot intimidatie? wilde men u waarschuwen?’ We waren op een bankje in het park gaan zitten, het was rustig om ons heen, vredig zou ik haast zeggen, al klinkt dat wat pathetisch. ‘Het was een ordinaire beroving en niets anders,’ verzekerde Raspoetin mij. ‘Ik draag westerse kleren, ze hebben misschien gedacht dat ik valuta bij me had. Ik weet dat er geruchten gaan dat ik om andere redenen overvallen ben, maar geloof me, het was een gewone straatroof, iets wat je in Amsterdam ook kan gebeuren, of waar dan ook.’ Ik keek hem aan en geloofde hem.
Het werd tijd om terug te gaan, Svetlana zou wel zitten wachten. Het speet me dat ik voor haar geen behoorlijk cadeau had meegenomen. Thuisgekomen liet Raspoetin haar het boek over Nederland zien en zoals alle buitenlanders wilde ze weten of het niet eng was om op een niveau te leven, lager dan de zeespiegel. Maria, hun 12-jarige dochter, was ook thuis. Raspoetins zoon zat in militaire dienst. We kregen het over dienstweigeren. Ik vertelde dat er bij ons nog verschillende categorieën dienstweigeraars zijn en dat er met gewetensbezwaren op dit punt ernstig rekening gehouden wordt. In de Sovjetunie bestaan geen dienstweigeraars. Gezonde mannen moeten het vaderland dienen en wie niet wil is een landverrader.
Etend, drinkend en pratend brachten we de avond door. Alleen Maria zei geen woord en verdween zo gauw mogelijk weer naar haar kamer. Ze was zo verlegen dat het pijnlijk werd.
Als Raspoetin mij naar het hotel heeft teruggebracht vraagt Vera, onze dezjoernaja, hoe het geweest is. Vera is nog een jonge vrouw, ze heeft een dochtertje van een jaar of zeven, dat in een sanatorium ligt, even buiten Irkoetsk. Terwijl ze het vertelt begint ze te huilen en ik heb met haar te doen. Het meisje was al jaren ziek en Vera zocht haar zo vaak mogelijk op.
Ouders van zieke kinderen worden geheel gratis per bus vanuit een centraal punt in de stad naar het sanatorium gebracht. Een goede regeling! Vera werkt 24 uur achter elkaar, dat wil zeggen: ze moet 24 uur continu beschikbaar zijn, daarna heeft ze drie etmalen vrij. Ze vindt dat prettig. Er is een kamer met een bed ingericht voor degene die dienst heeft, maar op elk willekeurig uur van de nacht kunnen er gasten aankomen of vertrekken, zodat er van slapen vaak weinig terecht komt.
Ik wilde naar huis bellen en vroeg Vera het gesprek voor me aan te vragen. Rekening houdend met het tijdsverschil wilde ik het gesprek graag om één uur ‘s nachts voeren, dan zou het in Leiden zes uur ‘s avonds zijn en dan was er zeker iemand thuis. Om een uur of twaalf ging de telefoon en de stem aan de andere kant vertelde dat het gesprek op de gevraagde tijd niet kon plaats vinden en of tien uur ook goed was. Tien uur leek mij een prima tijd en tevreden legde ik de hoorn neer, blij dat de zaak in orde zou komen. Meteen daarop schoot ik weer overeind – ik lag al in bed. Wat bedoelden ze nou met tien uur? Tien uur in Irkoetsk, tien uur Moskouse tijd, of tien uur in Nederland, tien uur ‘s morgens, of tien uur ‘s avonds. Wie had mij eigenlijk opgebeld, de telefoniste in Irkoetsk of die in Moskou? Ik liep naar de gang in de hoop Vera nog aan te treffen. Die was al naar bed natuurlijk. Ik deed geen oog meer dicht en ik lag maar te rekenen. Als ze nou bedoelde tien uur ‘s avonds Moskouse tijd, dan betekende dat acht uur ‘s avonds Leidse tijd, maar als ze de plaatselijke tijd aanhielden dan moesten ze tien uur ‘s morgens bedoelen, want tien uur ‘s avonds was al voorbij en dan zou het thuis drie uur ‘s nachts worden. Enfin, ik raakte helemaal in de war. Om half negen werd ik wakker van de telefoon: Leiden, een half slaperige zoon, het was daar… reken maar uit hoe laat, maar geen tien uur. Nou ja, daar moet je niet over zeuren.
Die dag zouden we naar het Bajkalmeer gaan. Eigenlijk wilde ik het liefst met de draagvleugelboot, de Raketa, die een regelmatige dienst onderhoudt tussen Irkoetsk en het Bajkalmeer, maar Raspoetin ging liever met de auto, want dan konden we af en toe stoppen en wat rondkijken. Nu had ik verwacht dat hij met zijn eigen auto zou komen, maar hij kwam in een taxi, die hij pas na eindeloos bellen had kunnen bemachtigen. Als hij het
direct aan mij gevraagd had was het vlugger gegaan, want Intoerist heeft voor vreemdelingen altijd betrouwbare taxi’s achter de hand.
Nog voor we de stad uit waren moesten we tanken. Het tankstation had drie pompen op een rijtje staan. Eromheen stonden de dorstige auto’s; ze vormden een gesloten cordon. Kwam er een pomp vrij dan schoten alle wagens er ongeveer tegelijk op af, hetgeen een geweldige chaos tengevolge had. Botsingen, getoeter, het dichtsmijten van autoportieren, scheldpartijen. De chauffeurs bekommerden zich niet in het minst om eventuele krassen of deuken, maar stortten zich als één man op de slang. Wie er het hardst aan trok was de winnaar. Als de bliksem het pistool in de tank, opletten dat hij er niet wordt uitgetrokken, naar de kassa, bonnetje laten afstempelen en tanken. Niet eens vol, zag ik tot mijn verbazing. Als je aanstalten maakte om weg te rijden zette het al weer gesloten cordon zich meteen in beweging en in negen van de tien gevallen zat de hele zaak dan ook muurvast, de pomp hield zich doodstil, totdat er opeens iemand een gaatje zag, er doorheen brak en triomfantelijk de slang in de hoogte stak. Dat zo’n man niet ter plekke wordt gelyncht mag een wonder heten. Ik vond het zo vermakelijk dat ik hardop moest lachen. Raspoetin begreep meteen waarom en lachte mee. ‘Op de Duitse autobanen gaat het inderdaad anders,’ zei hij.
De chauffeur reed tevreden verder, op naar de ‘heilige Bajkal’. Het was een mooie tocht. Onderweg liet Raspoetin een paar maal stilhouden om me iets aan te wijzen. De kedr bijvoorbeeld is specifiek voor dit gebied; het is een naaldboom, een pinus, waarvan de zaden eetbaar zijn en daarom worden de vruchten, denneappels zou een leek ze noemen, verzameld. Ik wilde er ook een paar meenemen, maar ze lagen niet bepaald voor het oprapen. Kedrs zat, maar noten ho maar. Nu brengt de kedr pas vruchten (noten) voort als de boom tenminste vijftig jaar oud is en dan nog maar om de drie of vier jaar, dus dat ze nou niet allemaal vol hingen daar kon ik inkomen, maar helemaal niets dat was vreemd. Kon er een dekreet uitgevaardigd zijn waardoor het de kedrs als groep verboden was dit jaar vrucht te dragen? Het beroerde was dat nu ook de kedrovka zich niet vertoonde. Deze vogel, de nucifraga caryocatactes, was ik in mijn vertaling tegengekomen, maar ik had er geen duidelijke voorstelling van.
Hij leeft voornamelijk van de noten van de kedr (de naam zegt het al), hoort tot de familie der raven en is een centimeter of dertig. Uiteindelijk bleek er ergens één boven in een boom te zitten, maar ik kon hem niet goed zien.
Met het Bajkalmeer is het net als met heel Siberië, je vergist je in de afmetingen. In elke atlas is de schaal die voor Siberië wordt gebruikt veel kleiner dan die waarin de rest van de wereld wordt afgebeeld, anders zou of de rest van de wereld niet voldoende gedetailleerd uit de verf komen, of je krijgt een kaart van Siberië waar je een klein kamertje mee kunt behangen. Je realiseert je niet dat de Verenigde Staten en Europa samen, de oostbloklanden incluis, nog niet de oppervlakte van Siberië beslaan. In het Bajkalmeer kan driekwart van Nederland worden uitgelegd, het is ruim 600 kilometer lang en 20 tot 80 kilometer breed, en, nu ik toch bezig ben, het lijkt qua vorm enigszins op het Tanganjikameer, maar het grote verschil is dat dit op een diepte van meer dan veertig meter geen levende organismen meer herbergt, terwijl er in de Bajkal tot op de bodem, tot op 1600 meter diepte nog leven is.
We treffen het niet zo met het weer, het is nogal bewolkt, de overkant is niet te zien en het water heeft een grijzige tint. We lopen een eindje langs de oever, de chauffeur loopt mee. Raspoetin vertelt het een en ander en stelt tenslotte voor om naar het limnologisch museum te gaan, waar de flora en fauna van het Bajkalmeer te zien zijn. Daar komt een dame van een jaar of vijftig enthousiast naar Raspoetin toe en schudt hem hartelijk de hand. Ze blijkt tot de staf van het museum te horen, is biologe en ik vond dat ze een aristocratisch voorkomen had. Ze gaf mij een speciale rondleiding. Het was werkelijk een zeer interessant museum, overzichtelijk, en de informatie werd goed gedoseerd. In een oogopslag kon je zien wie wie opvrat en op welke diepte dat gedaan werd. De befaamde omoel was er ook, op sterk water dan, de steur, de houting, kortom er zwemmen ruim vijftig soorten vis in het meer, waarvan veel soorten endemisch zijn, dat wil zeggen dat ze nergens anders ter wereld voorkomen. Dit geldt bijvoorbeeld voor de golomjanka, een zeer merkwaardig visje dat geen schubben heeft en voor 35% uit vet bestaat. Het is geheel doorzichtig en het werpt geen schaduw. Groot is het niet, 25 centimeter maximaal, het
is niet te eten ook, maar als je rheumatiek hebt wil dat vet soms helpen, zegt men. Het is een levendbarende vis en één zo’n beestje kan wel drieduizend nakomelingen krijgen, maar die hebben geen lang leven. De golomjanka zwemt ‘s nachts aan de oppervlakte en overdag verdwijnt hij naar grote diepte: hij is waargenomen op 1410 meter.
De fameuze Bajkalrob stond er vastgenageld op een plankje en onze vriendelijke gids vertelde dat ze een rob in een bassin in quarantaine hielden, waarvoor dat is me ontgaan, maar als we wilden konden we gaan kijken. Het was een rond bassin, misschien een meter of vijf in doorsnee en de verzorger gooide om ons te plezieren een levend visje in het water. Zodra de rob de vis in de gaten kreeg, vloog hij er pijlsnel achteraan en het visje zwom in doodsnood heen en weer, maar tenslotte kreeg de rob hem toch te pakken en stak hij triomfantelijk zijn kop boven water met de spartelende vis in zijn bek. Er kwamen nog wat bezoekers binnen en de demonstratie werd herhaald, tot groot genoegen van het publiek. Toen ik het een paar maal had gezien wilde ik weg, ik vond het een ongelijke strijd en kon het niet leuk vinden, er zat iets wreeds in. Raspoetin was het met me eens, hij had hetzelfde gevoel gehad.
Bajkalrobben komen zelden dicht onder de kust, maar in de verte zag je ze af en toe boven water komen om adem te halen. Dat moet elke acht tot twaalf minuten gebeuren. In de winter maken ze daartoe een kleine opening in het ijs, heel handig, op een plaats waar al een barst zit. Hoe de robben ooit in het Bajkalmeer terecht gekomen zijn weet niemand, maar nu schijnen er zo’n 70 000 stuks te zitten.
Raspoetin vertelde dat zijn vriend, de dramaturg Aleksandr Valentinovitsj Vampilov, hierin augustus 1972 met zijn roeiboot was omgeslagen en verdronken. Het spiegelgladde blauwe wateroppervlak kan zonder aanwijsbare redenen plotseling donkergrijs worden en als het ware beginnen te koken, alsof het van binnenuit in opstand komt. Er is dan geen zuchtje wind, maar het water gaat bulderend tekeer. De wind kan ook volkomen onverwacht komen opzetten, dan binnen seconden een orkaankracht bereiken, en de golven opzwepen tot vier à zes meter hoogte. De meest gevaarlijke wind is de sarma, die een snelheid bereikt van meer dan veertig meter per seconde. De winden ontlenen hun naam dikwijls
aan het rivierdal waar ze ontstaan; zo heb je bijvoorbeeld nog de bargoezin en de koeltoek. Gemiddeld stormt het achttien dagen per maand op het Bajkalmeer en misschien was het daarom dat je geen zeilers zag. Raspoetin vroeg waarom Vampilov niet in het Nederlands vertaald werd. Ik moest bekennen dat ik weliswaar van hem had gehoord, maar nog nooit iets van hem had gelezen. Toen ik aan het einde van de reis weer in Moskou was zag ik dat er in het theater in de Gorkistraat een stuk van hem ging, maar de voorstelling was uitverkocht, zelfs voor buitenlanders.
Nu moeten we gaan eten, dat wil zeggen van mij hoeft het niet, ik vond het zonde van de tijd, maar Raspoetin staat erop mij iets aan te bieden. Ik moet nu kiezen tussen mijn natuurlijke neiging om beleefd te zijn en de neurotische drang om de tijd zo zinvol mogelijk te besteden. De beleefdheid wint het en we stappen op het restaurant af dat door Intoerist blijkt te worden gerund. Tot mijn verbazing vraagt Raspoetin de chauffeur ook mee. We lopen alle drie op precies dezelfde wijze het restaurant binnen, voorzover dat mogelijk is tenminste, maar bij de ingang van de eetzaal schiet de dienstdoende gerant, een pinnige vrouw, meteen op Raspoetin en de chauffeur af en zegt: ‘U wordt niet bediend.’ Tegen mij: ‘loopt u maar door.’ Het was een restaurant voor buitenlanders en Russen mochten er niet in. Raspoetin neemt het niet en vraagt naar de cheffin. De cheffin: ‘loopt u maar door,’ dat was tegen mij en tot de twee mannen: ‘u wordt niet bediend.’ Ik voel me opgelaten en verzet geen stap. ‘Loopt u alstublief door,’ zegt de cheffin weer tegen mij. Dat weiger ik, we gaan met z’n drieën eten of we gaan niet eten. Dat laatste leek me trouwens de beste oplossing, het restaurant was zeer ongezellig en buiten kabbelde het Bajkalmeer. Maar Raspoetin geeft het niet op. De chauffeur moet even naar de wc, hij houdt zich trouwens nogal afzijdig. Ik dacht nog, zal ik nu zeggen dat deze meneer Raspoetin is, de beroemde Siberische schrijver, die over de hele wereld wordt gelezen, maar ik was er niet zeker van dat de beroemde schrijver dat zou waarderen, dus hield ik mijn mond. Goed, na veel over en weer gepraat mogen we toch alle drie naar binnen, maar voor straf moeten we zeker een vol uur wachten tot er iemand komt vragen wat we willen bestellen. Voor mij werd het de omoel, dus ik kan zeggen dat ik hem gegeten heb, maar dat is ook alles.
Na het eten rijden we een eindje langs de kust. Het is haast onvoorstelbaar dat er totaal geen op toeristen gerichte bedrijvigheid heerst. Het enige wat er in de verte op lijkt is een nu verlaten zomerkamp, een verzameling lage barakken en kleine huisjes, met een winkel erbij. De winkel is open en Raspoetin neemt me mee naar binnen zodat ik een indruk krijg van de koopwaar. Het was kennelijk een dorpsbazar, een rommelig geheel van garen en band, truien en lange onderbroeken. Eerst begreep ik niet wat Raspoetin er nou had te zoeken, maar hij bleek te informeren naar een particulier badhuis. Ik had hem namelijk verteld dat ik geen goede voorstelling had van een Russisch badhuis, een particulier badhuis dan. De openbare badhuizen, te vergelijken met een sauna, maar veel groter, die kende ik wel, daar was ik in geweest, maar een echte banja, zo een als in Vlucht naar de wouden een grote rol speelt, wilde ik erg graag eens zien. Raspoetin probeert het op verschillende adressen, maar zodra de persoon in kwestie hoort dat er van hem wordt verlangd dat hij zijn banja aan een vreemdeling laat zien, heeft hij opeens geen banja meer. Op één van de adressen stond de deur van de banja open, de vrouw kon wat dat betrof geen kant op. Maar ze weigerde. Tenslotte kreeg Raspoetin haar toch zo ver dat we naar binnen mochten. Op weg erheen passeerden we een nijdige hond, die met zijn riem aan een waslijn was vastgehaakt, en grommend langs de lijn heen en weer rende. Toen Raspoetin bijna voorbij was vloog de hond op hem af en beet hem in zijn billen, en hard ook. ‘Zie je nou wel,’ zei de vrouw. Enfin, de aardigheid is er nu toch af en we lopen naar de overkant waar volgens haar ene Ivan Michailovitsj moet wonen die een prachtig badhuis bezit. Op het geroep van Raspoetin komt er een man naar buiten die volmondig toegeeft Ivan Michailovitsj te zijn en ons meteen binnen vraagt. Zijn huisje leek regelrecht uit een Russisch sprookjesboek te zijn geknipt en zijn vrouw, vrouwtje zou ik bijna zeggen, paste er precies bij. Ze hadden iets kabouterachtigs. Toen ze hoorden dat ik helemaal uit Nederland kwam en nog nooit een Russisch badhuis van binnen had gezien waren ze sprakeloos. Natuurlijk mochten we hun banja bekijken en de rest van het huisje ook. Wilden we soms thee? Wat jammer nou dat we haast geen tijd hadden, want ze hadden nog nooit een Hollandse vrouw ontmoet. Het badhuis mocht gezien worden. Het
was enigszins gemoderniseerd, Ivan had er een douche in aangebracht volgens een vernuftig primitief systeem van buizen en hevels. Alles was schoongeschuurd en gepoetst en het hele huis straalde vriendelijkheid uit. De vrouw praatte honderd uit, haar hele hebben en houwen vertelde ze en het was zonde dat we zo gauw weg moesten. De man bleek gepensioneerd te zijn en dit huis had hij zelf helemaal opgeknapt, het versierd met houtsnijwerk en bloembakken en zij deed de tuin. Een harmonieus echtpaar, het was ontroerend, zoveel spontane hartelijkheid. ‘Dat is nou echt Russisch,’ zei Raspoetin, ‘maar meestal uiten de mensen zich niet zo, ze durven niet.’
Toen ik terug was wilde ik iets kopen in de Berjozka-shop van Intoerist, waar buitenlanders met hun valuta artikelen kunnen krijgen waar voor Russen niet of moeilijk aan te komen is. Ik zocht iets voor de Raspoetins, maar veel keus was er niet. Uiteindelijk werd het een fles wodka en ik had toevallig net genoeg dollars om gepast te kunnen betalen. Eén van mijn biljetjes was verkreukeld en de cassière weigerde het. Er stond een Amerikaanse naast me en ik vroeg of zij misschien mijn verfomfaaide dollar wilde ruilen tegen een schoner exemplaar, omdat de juffrouw achter de kassa het niet wilde accepteren. De Amerikaanse werd furieus en begon een hele tirade tegen de cassière, die er op neer kwam dat je in de wereld meer bereikte met een zak vol dirty dollars dan met een nog grotere zak reine roebels. De juffrouw hoorde het onbewogen aan, maar ik kreeg mijn wodka. Ik had nog een blik Deense ham die ik, met het oog op mogelijke ontberingen onderweg, gekocht had in een Moskouse Berjozka. Die ham zou prima bij de wodka passen. Svetlana was er in elk geval zielsgelukkig mee.
‘s Avonds at ik weer bij hen: een haring vooraf en als hoofdschotel was er een gele, gestoofde, komkommerachtige groente met gort. Ik geef toe dat deze combinatie je niet bepaald doet watertanden als je het leest, maar het smaakte prima. Ik kreeg niet de indruk dat de Raspoetins op grote voet leefden. Ze hadden natuurlijk een behoorlijke woning en uit het westen afkomstige kleren, maar het was niet overdadig. Raspoetin liet mij de vertalingen van zijn werk zien. Het waren er aardig wat. Behalve in de
gangbare talen, waaronder je in dit geval ook de andere slavische talen moet rekenen, zag ik Fins en Deens, Japans en Hongaars. Ik vertelde dat ik had gemerkt dat de verschillende Russische uitgaven van eenzelfde verhaal dikwijls veel onderlinge verschillen vertoonden en niet alleen in onbelangrijke details, maar dat bijvoorbeeld het einde van Vlucht naar de wouden niet overal hetzelfde was. Waar moest je je nu als vertaler aan houden, welke versie was de goede? Raspoetin was stomverbaasd. Een ander einde? Dat viel gemakkelijk na te gaan. Hij haalde alle edities van de roman uit zijn kast en moest erkennen dat ik gelijk had. ‘Heeft dat met de censuur te maken?’, was natuurlijk de voor de hand liggende vraag. ‘Nee,’ zei Raspoetin, ‘ik weet wat de censuur van mij verlangt en daar probeer ik rekening mee te houden; dit is iets wat op de uitgeverij is gebeurd. Dan zit daar iemand die het beter meent te weten en hier en daar wat verandert, zonder dat mij dat gezegd wordt. De afloop van een verhaal wijzigen, hoe is het mogelijk? Kijk, als een roman eenmaal is gepubliceerd, ga ik niet bij iedere nieuwe uitgave controleren of hij gelijk is aan de vorige. Waarom zou ik? Maar nu ik dit weet, zal ik dat toch moeten doen.’ Hij was oprecht verontwaardigd. De vertalingen werden nu ook nader bekeken en die bleken natuurlijk ook te verschillen. Later op straat begon ik er nog eens over, maar Raspoetin bleef erbij dat dit niet het werk van de censuur was, maar moest worden toegeschreven aan de eigengereidheid van de uitgeverij.
Bij het vergelijken van de diverse vertalingen viel het op dat ze qua omvang ook nogal uiteenliepen. De Japanse was een dun boekje, terwijl mijn Nederlandse ongeveer de dikste was. Dat lag een beetje aan het papier, maar het geschreven Japans schijnt bovendien zeer compact te zijn; een teken geeft geloof ik een hele lettergreep weer. Het Nederlands loopt ten opzichte van het Russisch altijd zeker 30% uit. Dat snapte Raspoetin niet en het kostte me nogal wat moeite om het uit te leggen. Ik vertelde iets van de participia en gerundia die wij moeten omschrijven, van de hulpwerkwoorden die we gebruiken, het lidwoord dat in het Russisch ontbreekt, de naamvallen die met een voorzetsel moeten worden gevormd en ik hoop dat hij er iets van begreep. Hij kent geen vreemde talen. Als kind heeft hij op school wel wat Frans geleerd, maar dat is hij
bijna allemaal vergeten. Ik vroeg of hij soms zelf het jongetje was uit het verhaal Franse les. Svetlana lachte. Het was zo. Het verhaal is tot op zekere hoogte autobiografisch.
Later kregen we het over het Afscheid van Matjora, een roman waarover nogal wat discussie is ontstaan omdat de strekking ervan als maatschappij-kritisch wordt gezien. Matjora is een eiland in de Angara, dat onder water moet worden gezet vanwege de bouw van een waterkracht centrale. De oudere bevolking vindt het verschrikkelijk dat ze alles wat hun leven inhoud gaf moet achterlaten, dat de graven van hun voorouders door het water zullen worden weggespoeld. De jongeren vinden het geweldig dat ze nu eindelijk van dat duffe eiland af zijn en de tussenliggende generatie bekijkt de zaak met gemengde gevoelens. De roman werd verfilmd en de première in Moskou was een groot succes. De film werd van alle kanten geprezen. Er werden copieën gemaakt voor de provincie en opeens was het afgelopen: de film werd uit de roulatie genomen. Hij werd niet verboden, hij werd alleen niet meer vertoond. Als bijzonderheid vertelde Raspoetin dat de regisseur, Larisa Sjepitko, in juni 1979 bij een auto-ongeluk de dood had gevonden. Onder leiding van haar echtgenoot, Elem Klimov, werd Matjora afgemaakt. Deze Klimov had voorheen een film geregisseerd waarin het leven van de monnik Raspoetin werd gedramatiseerd. Die film werd niet uitgebracht. Nu had dezelfde Klimov voor de tweede keer een film gemaakt waar een Raspoetin bij betrokken was en nu moest ook deze film op de plank blijven liggen.
De hoofdpersoon in Matjora is Darja. Zij blijft zich tot het laatst toe tegen de vernietiging van het eiland verzetten. Het wordt haar dood. In al Raspoetins romans is de held een vrouw. Tsjechov had dus ongelijk toen hij schreef: ‘Als Siberië mettertijd zijn eigen romanschrijvers en dichters voortbrengt, dan zal in die romans en gedichten de held geen vrouw zijn; zij zal niet inspireren, niet tot verheven daden aansporen.’
Waarom staat bij hem de vrouw centraal? ‘Omdat de vrouw in het leven centraal staat. Zij is moeder, voedt de kinderen op, brengt hun zedelijke normen bij, plichtsbesef. Ze bewaart de traditie, ze is ook in de huidige, gecompliceerde maatschappij het houvast van het gezin en in het gezin speelt zich het eigenlijke leven af, niet daarbuiten.’
‘Eigenlijk heb ik geen verstand van vrouwen,’ vervolgt Raspoetin. ‘Maar Darja dan, protesteerde ik, en Nastjona en Anna, dat zijn toch levensechte vrouwen. Ik kan me heel goed in hun gevoelens verplaatsen.’ ‘Oude vrouwen of vrouwen in een moeilijke situatie dat is wat anders, maar een gewone, gemiddelde vrouw daar weet ik geen weg mee.’ Nou ja, dacht ik, dat zal wel meevallen, en ik keek naar Svetlana.
Vrij laat op de avond gaan we nog even naar Raspoetins werkkamer. Ik had hem verteld dat de kro een programma aan hem zou wijden en het leek me aardig als ik voor die uitzending ook zijn stem kon laten horen. Het is in de Sovjetunie slechts aan zeer weinigen toegestaan voor de radio wat te zeggen zonder dat de tekst van tevoren is ingeleverd en goedgekeurd, en als het dan gebeurt weet de betrokkene dat er in de aangrenzende studio iemand gereed zit om zo nodig zijn betoog te overspelen met vrolijke muziek. Een buitenlandse zender kan natuurlijk helemaal niet. Om Raspoetin niet in moeilijkheden te brengen had ik hem gevraagd om iets voor te lezen uit eigen werk en iets algemeens te zeggen tot de Nederlandse lezer. Dit verzoek had ik hem de dag tevoren al gedaan, want ik wilde hem de tijd geven om erover na te denken. Nu was het zover en hij koos in overleg met mij een stukje tekst uit De laatste termijn, waar nogal wat siberismen in voorkomen. Het toespraakje tot de Nederlandse lezer was inderdaad heel onschuldig. Hij was blij dat zijn werk in het Nederlands was vertaald wat bewijst dat er voor de literatuur geen taalbarrières bestaan, enzovoort. Ik vond het erg vriendelijk van hem dat hij dit voor mij wou doen. Een beetje aarzelend gaf ik toen mijn laatste geschenk, een stropdas van de juridische faculteit in Leiden – daar werk ik. Het was niet zo maar een das, Vrouwe Justitia was er heel subtiel in geweven, compleet met de weegschaal en het zwaard, het symbool van de gerechtigheid. Raspoetin begreep meteen dat ik met die das iets wilde zeggen wat moeilijk onder woorden te brengen is, dat zag ik aan zijn reactie.
Ik was van plan om als het enigszins mogelijk was naar de taiga te gaan. Ik wist dat er in de taiga een hoekje was gereserveerd waar vreemdelingen mochten komen en ofschoon ik liever een gedeelte wilde bezoeken waar vreemdelingen niet mochten komen, nam ik genoegen met de door Intoe-
rist aangegeven zone. Aan de balie van het hotel hoorde ik dat er die dag een groep van veertig Duitsers een excursie naar de taiga zou maken, en daar mocht ik me bij aansluiten. Dat leek me niks. ‘Met 40 Duitsers erin is de taiga geen taiga meer,’ zeg ik tegen de juffrouw achter de balie. ‘Ik wil er op m’n eentje heen en desnoods ga ik wel met die Duitsers terug, dan raken jullie me niet kwijt.’ Intoerist is namelijk als de dood voor zoekrakende westerse toeristen, er wordt goed op je gepast en daardoor voelde ik me overal op m’n gemak. Die gids van de Duitse groep zou niet met z’n bus mogen vertrekken voordat ik ook was ingestapt, dus ik hoefde niet bang te zijn eenzaam in de onmetelijke taiga achter te blijven. De juffrouw neemt mijn voorstel welwillend in overweging, keurt het goed en bestelt een taxi. De chauffeur krijgt op zijn hart gedrukt mij af te zetten op de plek waar de picknick wordt gehouden, een kilometer of veertig, vijftig verderop.
De chauffeur reed als een krankzinnige, ik kan het niet anders noemen. Grote delen van het traject waren onvoldoende verhard, de weg was af en toe nogal smal en de chauffeur hield geen rekening met mogelijke tegenliggers. Die bleken er wel degelijk te zijn en in zo’n geval zag ik maar twee alternatieven: de berm in een dikke boom tegemoet, of rakelings langs de tegenstander. Ik gaf maar geen commentaar, misschien zou dat wel averechts werken. In alle gevallen koos de chauffeur voor de laatste mogelijkheid, en lachend reed hij dan de ander – meestal een vrachtwagen – voorbij. Hij deed geen pogingen om de hobbels en kuilen in het wegdek te vermijden en we slingerden behoorlijk, naar ik aannam tengevolge van het feit dat de wielen beurtelings een opdonder kregen. Opeens zag ik in het bakje om de versnellingspook een fles opspringen, voorzien van een wodka-etiket en gevuld met een kleurloze vloeistof. De chauffeur zag mij denken en zei ongevraagd: ‘water, er zit water in, ruikt u zelf maar.’ Ik vond het te ver gaan om de inhoud van de fles nader te inspecteren en ik knikte vaag. Enfin, na een kilometer of tien kregen we nog een passagier, een meisje van een jaar of vijftien. Het leek net of de auto nu minder strapatsen maakte. Mijn aandacht werd ook een beetje afgeleid doordat ik de conversatie tussen de chauffeur en het meisje probeerde te volgen, wat vergeefse moeite was. Een kilometer of vijfentwintig verderop stapte het
meisje weer uit. Gelukkig hoefde ik nu ook niet ver meer, de weg was trouwens veel beter geworden. Ik werd voor de ingang van een uitspanning afgezet en toen het op betalen aankwam verlangde de chauffeur van mij het bedrag dat de meter aangaf. ‘En het meisje dan?’, vroeg ik, ‘daar hebt u toch ook geld van gehad?’, en ik gaf hem wat rechtvaardig was. Mopperend reed hij weg.
Ik moest me melden bij de leider van de Duitsers, een negentienjarige Russische student die Duits studeert. We spreken af dat ik me drie uur later weer bij hen zal voegen, dan waren ze wel klaar met eten. De excursie heette ‘Picknick in de taiga’, maar met een picknick had dit niets te maken. Het was een gewone eetpartij met veel wodka besproeid en ik maakte dat ik wegkwam. Het was schitterend weer en op goed geluk koos ik een bepaalde richting. In het begin leek er een voetpad te zijn, maar toen ik nog geen tien minuten onderweg was werd ik toch bang dat ik op den duur het hele restaurant niet meer terug zou kunnen vinden, want wat ik voor een paadje aanzag was gewoon een doorgang tussen twee rijen bomen. Er waren helemaal geen paadjes, of er waren er oneindig veel, het is maar hoe je het bekijkt. Je moest dus een of andere markering aanbrengen om niet te verdwalen. Ik heb toen een pakje papieren zakdoekjes aan reepjes gescheurd en steeds als ik van richting veranderde, knoopte ik aan een tak van een boom zo’n reepje papier. Dat heb ik ruim anderhalf uur volgehouden. Zowel op de heen- als op de terugweg ben ik niemand, helemaal niemand, tegengekomen. Er was geen enkel storend geluid, je hoorde alleen het ruisen van de bomen en verder allerlei vogeltjes. De taiga onderscheidt zich van een gewoon bos doordat het er niet zo donker is, waarschijnlijk omdat de bomen wijder uit elkaar staan en het onderhout vrijwel ontbreekt. De bodem was bedekt met gras, varens waren er niet. Volgens mij stonden er alleen naaldbomen en berken, maar ik ben geen specialist en ik heb maar een klein stukje kunnen verkennen. Geen eiken, wel veel lariksen, waarvan de naalden al geel werden. Je kon heel ver tussen de bomen doorkijken. De zon deed de berkestammetjes oplichten. Het was een mooi gezicht. Zo liep ik dus in mijn eentje als Klein Duimpje door de taiga en ik dacht eraan hoever ik nu van huis was. Toch was ik niet helemaal alleen. Vanaf mijn vertrek van het restaurant werd ik
gevolgd of begeleid door twee kleine Siberische hondjes. Het waren ontzettend leuke, vrolijke hondjes, die heen en weer sprongen, voor me uit renden en dan weer kwispelend wachtten tot ik ze had ingehaald. Rustte ik even uit, dan kwamen ze naast me zitten of maakten van de gelegenheid gebruik om een muis te vangen of de grond om te spitten op zoek naar iets onduidelijks. Ik vond het een geruststellend idee dat die hondjes bij me bleven. Ze hoorden kennelijk bij het restaurant waar ik me moest melden en ik dacht dat zij dus in elk geval de weg daarheen zouden weten te vinden als mijn lintjes het zouden laten afweten. Later hoorde ik dat jonge hondjes nooit de weg kennen.
Op de afgesproken tijd zijn we weer bij het restaurant terug en de hondjes zie ik nergens meer. Zouden ze dan toch van de kgb geweest zijn? Ik doe de deur open en deins meteen achteruit. De Duitsers stonden op de tafels en schreeuwden hun Heimatsliederen, het was een oorverdovend lawaai. Ik laat de gids weten dat ik er ben, bestel thee en zwart brood en weet niet hoe gauw ik weer weg moet komen. Buiten tref ik een man die tot het gezelschap behoort maar er ook genoeg van heeft en samen klauteren we naar een uitkijktoren. Vanaf dat punt had je werkelijk een schitterend uitzicht over de taiga. ‘De kracht en de bekoring van de taiga zit hem niet in de reusachtige bomen en niet in de doodse stilte, maar in het feit dat alleen de trekvogels weten waar zij ophoudt,’ zegt Tsjechov. Het is indrukwekkend hoe ver de bossen zich uitstrekken. Eindeloos in alle betekenissen van het woord. Een deinende, gele zee met groene vlakkerf erin, die nergens schijnt te eindigen. Je krijgt een gevoel van nietigheid en van respect voor de weidsheid van het Russische land. Ik raak met de Duitser aan de praat en hij verbaast zich erover dat ik zo helemaal alleen kan rondlopen. Of ik dan nooit was gevolgd? ‘Niet dat ik weet,’ zeg ik, noch in Moskou, noch in de trein, noch in Irkoetsk heb ik ook maar een ogenblik het gevoel gehad dat ik werd gevolgd of werd gehinderd. Steeds kon ik heen waar ik wilde, altijd alleen, ik heb nooit een gids toegewezen gekregen. De enige begleiding bestond uit de taxichauffeurs die in dienst waren van Intoerist. Later in Bratsk had ik wel het onaangename gevoel dat ik voortdurend in de gaten werd gehouden, maar zover zijn we nog niet.
Terug in het hotel belde ik Raspoetin op, die me voorstelde om ‘s avonds ergens heen te gaan en als ik er geen bezwaar tegen had nam hij een vriend mee, de schrijver Mark Sergejev. Ik had nog nooit van Mark Sergejev gehoord, maar dat zegt niets en eenmaal terug in Leiden bleek dat we in onze universiteitsbibliotheek wel iets van hem hadden. Hij is essayist, en schrijft ook gedichten. Op het eerste gezicht beviel hij me niet zo. Hij droeg een lange zwarte leren jas, een glibberige sjaal en schoenen met wat hogere hakken. Het was net een Italiaan op vrijersvoeten en daar kwam nog bij dat hij overdadig naar parfum stonk. Maar een mens kan zich vergissen want Mark bleek een alleraardigste man te zijn, ontzettend geestig en ad rem.
Met z’n drieën gingen we naar het museum van de Dekabristen dat in het vroegere huis van graaf Sergej Petrovitsj Troebetskoj was ondergebracht. De Dekabristen ondernamen in december 1825 een poging tot revolutie die door de regeringstroepen werd verijdeld. Nikolaas I liet de aanvoerders ophangen en de overigen werden naar Siberië verbannen. Hoewel de revolutionairen vrijwel allemaal adellijke officieren waren, worden ze door het sovjetregime als helden vereerd omdat ze de eersten waren die zich openlijk tegen de autocratie van de tsaren hadden verzet. Sergej Petrovitsj Troebetskoj had weliswaar niet aan de opstand meegedaan, maar hij gold als één van de aanstichters en werd dan ook in eerste instantie ter dood veroordeeld, welk vonnis later werd gewijzigd in twaalf jaar dwangarbeid gevolgd door levenslange verbanning. Hij liet een huis bouwen in Irkoetsk, waarin hij niet eens zo lang heeft gewoond. Het doet nu dienst als museum waar de nagedachtenis aan de Dekabristen levend wordt gehouden.
Mark Sergejev wist heel veel van de Dekabristen, nog meer wist hij van de vrouwen van de Dekabristen die hun mannen vrijwillig naar Siberië zijn gevolgd. Het museum was gesloten, maar voor de deur staande vertelde Mark zo beeldend wat daarbinnen was, dat ik toch het gevoel had erin geweest te zijn. Een aantal bannelingen ligt op het kerkhof van het Znamenski klooster begraven, evenals Jekaterina Ivanovna Troebetskaja, de vrouw van Sergej Petrovitsj, samen met hun twee kinderen. Mark, die nu duidelijk de leider was, bracht ons erheen en druk pratend en gebarend vertelde hij mij wie waar begraven lag en waarom.
Natuurlijk moest er worden gegeten. De mannen hadden voor het Intoerist restaurant gekozen en ik vreesde al weer moeilijkheden, maar Mark stapte joyeus naar binnen, vroeg een tafeltje en er was geen sprake van dat iemand hem zou tegenhouden. Ik was er al eerder geweest, de eerste twee avonden, en beide keren had ik mij geërgerd aan de verschrikkelijke muziek. Vanavond was er een bandje dat zich tot voornaamste taak had gesteld zo hard mogelijk te spelen, zodat iedere conversatie onmogelijk werd. De versterkers stonden voluit en als je te dicht bij de boxen zat trilde de soep in je bord. De artiesten brachten popmuziek, tenminste voor zover ik dat beoordelen kan, want van de eigentijdse muziek heb ik geen weet. Eén nummer stond kennelijk hoog op de hitparade, het werd verschillende malen ten gehore gebracht, zowel hier als later in Bratsk. ‘Baraban’ heette het, wat trommel betekent en de drummer leefde er zich helemaal op uit.
Om te beginnen bestelde Mark wodka. Je hoeft daartoe slechts het aantal vingers in de hoogte te steken dat overeenkomt met de gewenste hoeveelheid in 100 gram. Eén van de grootste zegeningen van de revolutie, zo luidt een mopje dat ik in Irkoetsk hoorde, is dat het alcoholpercentage van sterke drank na 1917 verhoogd werd van 35 naar 40 procent. Niet iedereen kan die weelde verdragen, openbare dronkenschap komt op grote schaal voor en ik heb dikwijls ook vrouwen laveloos op straat gezien.
De keuken van het restaurant had niet te lijden van de distributie. De kaart bood een ruime keuze aan vleesgerechten, die je werkelijk bestellen kon. Vanwege de muziek was een gesprek uitgesloten en omdat we toch een beetje met elkaar wilden communiceren schreven we briefjes; in de pauze tussen de nummers kon je even wat zeggen, maar het bleef behelpen. Het zaaltje zat helemaal vol, behalve de obligate buitenlanders brachten hier veel Russen hun zaterdagavond door.
Na de uitgebreide maaltijd liepen we nog een eindje om en Mark gaf me een boekje over de vrouwen van de Dekabristen, waarvan hij zelf de auteur was. Hij schreef er een opdracht in op rijm, hij was tenslotte dichter. We moesten afscheid nemen, de volgende ochtend, zondag, vertrok ik naar Bratsk. Raspoetin excuseerde zich voor het feit dat hij mij
niet naar het vliegveld kon vergezellen, Svetlana ging met het mathematisch instituut aardappels rooien; vrijwilligerswerk waar je je natuurlijk niet aan kon onttrekken. In elk geval zou Intoerist mij bijtijds op het vliegveld afleveren.
Ja, toen wisten we geen van drieën meer iets te zeggen. Ik gaf wat stuntelig een hand, draaide me om en liep het hotel binnen.
Bratsk
Bratsk ligt niet aan de Brat, maar aan de Angara, circa 600 km ten noorden van Irkoetsk. De stad dankt haar ontstaan aan de grote waterkrachtcentrale, die daar in de periode 1955-1967 werd gebouwd. Het vroegere Bratsk, een kleine nederzetting aan de rivier, werd onder water gezet, en ten noorden van die plek verrees een nieuwe stad met op het ogenblik zo’n 227 000 inwoners.
Het enige wat ik in Bratsk wilde doen was die dam bekijken, niet omdat ik zo in techniek ben geïnteresseerd, maar omdat de roman Afscheid van Matjora de komst van een dergelijke waterkrachtcentrale, waarvoor het vertrouwde dorp onder water zal moeten verdwijnen, als onderwerp heeft. Raspoetin had me verteld dat het in zijn roman om de centrale bij Oest-Ilimsk gaat, ook aan de Angara, ongeveer 200 km noordelijker dan Bratsk. Deze centrale werd in 1979 in gebruik genomen en de capaciteit is zelfs nog iets groter. Matjora zou ik ook gaan vertalen en om een indruk te krijgen van zo’n gigantisch projekt wilde ik ter plaatse gaan kijken. Oest-Ilimsk kon ik niet bezoeken, Bratsk is min of meer een toeristische attractie, en veel verschil zou er wel niet zijn.
Het vliegtuig naar Bratsk was stampvol en dat terwijl ik had gedacht de enige passagier te zijn. In de wachtkamer waar ik een aantal uren had doorgebracht en waar mijn bagage werd gewogen en goed bevonden – hoewel het spuitbusje om brilleglazen schoon te maken er zeer verdacht uitzag – was niemand mij gezelschap komen houden. Mijn cassettebandje met de stem van Raspoetin, had geen argwaan gewekt. Op de vraag: wat staat er op, had ik geantwoord: muziek, wat inderdaad zo was, een piano-
concert van Tsjaikovski, maar in de pauze van het concert las Valentin Grigorevitsj Raspoetin voor uit eigen werk. De tekst was zo neutraal als het maar zijn kan, maar ja, ik was toch bang dat het bandje voor de zekerheid in beslag genomen zou worden en of je het dan nog terug krijgt, ik weet het niet. Maar er gebeurde niets.
De Toepoljev stond een meter of twintig verderop te wachten. Toen ik er eindelijk heen werd gebracht, zag ik dat de overige passagiers al aan boord waren. Mijn plaats was voorin, we vertrokken vrijwel onmiddellijk.
Ik keek eens rond. De reizigers hadden voor zover ik kon zien geen van allen toeristische bagage, zoals fototoestellen of vrolijke hoedjes, maar boodschappentassen en kartonnen dozen. Ze zaten er wat onverschillig bij, of ze een paar haltes met de bus meegingen. Het viel mij op dat er geen demonstratie werd gegeven van de zuurstofmaskers en reddingsvesten en we vlogen toch steeds boven de Angara, die je door de gaten in het wolkendek wazig blauw zag kronkelen. Men zegt dat er op de binnenlandse vluchten in de Sovjetunie nooit veiligheidsapparatuur aanwezig is – gebeurt er wat dan ga je ook zo wel dood – maar het kan natuurlijk vuige laster zijn. Hoewel, op de trajecten Bratsk-Tomsk en Tomsk-Moskou werd er ook niets gedemonstreerd.
Onze Toepoljev 134 vloog volgens de folder 850 km per uur, maar met vertrekken en landen meegerekend deden we over de afstand van 600 km precies 100 minuten.
In Bratsk was het vrij koud en het regende er. Het vliegtuig was veilig geland, de passagiers hadden geapplaudiseerd, de bemanning was uitgestapt, maar iedereen moest op zijn plaats blijven zitten. Onder een grote zwarte paraplu kwam een Intoerist-juffrouw aantrippelen. Ze hipte het toestel in, liep helemaal naar voren, kwam naar mijn plaats, noemde mijn naam en zei dat ik haar moest volgen. Vooruit dan maar, dacht ik en nagekeken door een zeventigkoppig publiek verliet ik de machine. Samen met de Intoeristjuf haalde ik mijn koffer, die met de andere bagage op een vrachtwagen geladen was en al gauw zat ik in een taxi.
De rit duurde nogal lang en de Intoeriste stond me niet aan. Ze begon me uit te vragen: waarom was ik alleen op reis; waarom ging ik naar
Siberië; waarom sprak ik Russisch; waar had ik dat geleerd; hoelang geleden was ik met de studie begonnen; wat wilde ik in Bratsk bekijken; wat was mijn beroep; wat had ik vertaald; had ik in Irkoetsk met Raspoetin gesproken; waarover gingen die gesprekken zoal; wist de vaap hiervan; waarom had ik alles niet met de vaap geregeld; hoe vaak was ik al in de Sovjetunie geweest; was ik getrouwd; wat deed mijn echtgenoot; oh, was die ook toevallig in de Sovjetunie; waarom was dat; oh, in Bakoe; oh, op uitnodiging van het ministerie voor gasproduktie. Op alle vragen gaf ik uitgebreid antwoord, kwasi gezellig babbelend zat ik naast haar en ergerde me dood. Eindelijk hotel Taiga, de ondervraging was afgelopen.
M’n kamer geeft me niet het gevoel welkom te zijn: de wasbak is verstopt, de douche stort alleen koud water en wc-papier ontbreekt. Ik ben in een stemming om meteen te gaan klagen dus ik vraag aan de dezjoernaja direct om wc-papier, wel wetend dat het er niet is. ‘Neemt u vanavond maar een paar servetjes mee uit het restaurant,’ zegt ze. ‘Daar heb ik nu niets aan,’ antwoord ik. ‘Hebt u het dan meteen nodig,’ informeert de juffrouw. Nou nog mooier, denk ik nijdig, ik ga toch niet mijn behoefte aan wc-papier nader specificeren. Ik had nog een flinke rol keukenpapier, dus urgent was de zaak niet, maar ik moest en zou die servetjes hebben. Als wc-papier waren ze nog bruikbaar, als servet in geen geval, daarvoor waren ze te klein (15 × 15 cm), en te dun. De dezjoernaja capituleert en ik krijg mijn zin.
Ook het uitzicht op de jonge stad Bratsk maakt me niet vrolijk. Treurige flatgebouwen met even treurige opschriften geïllumineerd: hulde aan de communistische partij; vrede aan de wereld. Er was niet veel variatie in de woonblokken, ze verschilden onderling weinig in lelijkheid. De rijbanen waren geasfalteerd, en rond de flats had men destijds waarschijnlijk frisse groene tuintjes gepland, maar het Plan was op dit punt niet vervuld. Tussen de huizen blubberde een grijze brei, waaruit hier en daar een armetierig struikje zijn kale twijgjes wanhopig omhoog stak. De berkjes die de overheid vol overtuiging had gepoot voelden zich wat ontheemd en bogen moedeloos het natte hoofd.
Misschien was de rivier mooi, het was tenslotte de Angara, al heette hij
hier sinds de aanleg van de grote dam ‘De zee van Bratsk’. Een klein wandelingetje was dan ondanks het miezerige weer toch het beste en de zee moest vlakbij zijn.
Ik vraag de receptioniste welke kant ik op moet en al gauw zie ik het water. Het is nog steeds zondag, het regent niet meer, maar het strandje ligt er verlaten bij, het botenhuis is op slot. Het seizoen zal gesloten zijn. Voor het eerst tijdens deze reis heb ik nergens zin in. Ik blijf een tijdje staan kijken, maar er is niets te zien, overal ligt een grauwsluier over. Verveeld loop ik terug, fotografeer het oorlogsmonument en de Duitse tank plus het vliegtuigje, die beide elders op de vijand moeten zijn veroverd, want de Duitsers zijn niet tot Bratsk gekomen. Doelloos loop ik nog wat straten in en uit en kijk naar de troosteloze gevels. Opeens zie ik iets bijzonder komisch: ergens op acht hoog hangt een fiets buiten het balkon, gewoon aan twee haken, net als een bak geraniums. Nu ik er een heb gezien ontdek ik er meer. Allemaal herenfietsen in vrolijke kleuren, met zachtjes draaiende wielen. Ik stel me voor hoe de eigenaar thuiskomend van een fietstochtje zijn rijwiel de lift in wringt, naar boven stijgt, door de gang en de keuken naar het balkonnetje loopt, daar zijn fiets als een gewichtheffer de lucht in tilt en hem met een uitgekiende zwaai op de twee haken terecht doet komen. Zo’n fietstochtje krijgt dan toch een extra dimensie.
Terug in het hotel informeer ik naar de excursiemogelijkheden. De volgende dag gaat er zowel een groep Duitsers naar de centrale als een groep Roemenen en ik mag vrij kiezen bij wie ik me zal aansluiten. Duitsers heb ik al meegemaakt, het worden dus de Roemenen, maar achteraf betreur ik mijn besluit. De Roemenen zelf hadden daar geen schuld aan, het was de tolk die de dag verpestte. Vanaf het moment dat we vertrokken tot het ogenblik waarop de bus weer stilhield voor het hotel, meende hij ons te moeten onderwijzen. Onafgebroken perste hij gegevens uit de Intoeristgids en omstandig vertaalde hij de verkregen informatie in het Roemeens. Ik verstond het niet, maar uit de lengte van zijn betoog leidde ik af dat hij op eigen initiatief de gegevens aanvulde. De Intoeristgids zat naast me, een studente uit Irkoetsk, die behalve Russisch ook Engels en Frans sprak. Onder de Roemenen waren er maar een paar die buiten hun moedertaal een andere taal kenden, en ik schepte er een kin-
derlijk genoegen in om met een aantal van hen Duits te spreken, zodat de gids ons niet kon volgen, hoewel er eigenlijk niets was dat ze niet zou mogen horen. Dat gebeurde overigens pas toen we uitgestapt waren, want tijdens de rit was ieder gesprek onmogelijk. We waren nog niet de hoek om of het begon al: op 10 oktober 1952, tijdens het 19e partijcongres werd het besluit genomen om in de Angara, 600 km ten noorden van Irkoetsk een grote waterkrachtcentrale te bouwen. In 1954 werd met de bouw ervan begonnen en in 1967 was hij gereed. De centrale was in die tijd de grootste ter wereld, de capaciteit is 4100 megawatt. De dam is ruim vijf kilometer lang en 130 meter hoog… en zo neuzelde hij maar door. Af en toe wilde ik eens iets tegen de gids zeggen, haar bijvoorbeeld naar het verschijnsel van de hangende fietsen vragen, maar het meisje kreeg geen kans om mij te antwoorden, ze moest verder vertellen. We reden langs het enige fraaie gebouwtje dat ik in Bratsk ben tegengekomen, het poppentheater. We kregen de eerste huizen te zien, die in 1955 werden gebouwd en vergeleken met wat er later is verschenen zijn het aardige woningen.
De dam mag je niet fotograferen, er bestaat een ansichtkaart van, dat is voldoende. Er is eigenlijk niet veel aan te zien, zeker niet voor Hollanders die gewend zijn aan dammen en dijken. Binnen werd ons de zaal met de enorme dynamo’s getoond, veertien waren het er geloof ik, en een wandbord met lichtjes gekoppeld aan een automatische explicateur verklaarde alles wat niet zo al duidelijk was. We hadden het betrekkelijk gauw bekeken. De Roemenen wilden nu wel eens met mij van gedachten wisselen. Een jonge vrouw, die geprobeerd had zich te vermommen als Amerikaanse toeriste, vroeg me om muntjes. We ruilden dus, onder het wakend oog van de Intoeristgids. Een groepje Russische jongens had de transactie waarschijnlijk gadegeslagen en vroeg ons om kauwgom en pennen, in ruil voor speldjes. De Roemenen bleken ook spullen bij zich te hebben waar kleine Russische jongens interesse voor hebben, er werd driftig onderhandeld. De tolk, Joeri geheten, vond dat niet goed. Hij begon te schelden en schoppende bewegingen met z’n voet te maken. De Roemenen vertelden dat hij een uit Kiev afkomstige Rus was en hun was opgedrongen zodra ze de Sovjetunie binnengekomen waren, hoewel zij een eigen reis-
leider hadden, een professor nog wel, die zich terdege op de tocht had voorbereid. Maar ze hadden zich in de alomtegenwoordigheid van Joeri moeten schikken. De man sprak bovendien een bepaald Roemeens dialect dat niet door de hele groep werd begrepen. De conversatie was verder zoals gebruikelijk: wat kost dit bij jullie en wat dat. Wederzijdse verbazing wekte de wisselkoers. De Roemenen betalen evenveel voor een Russische roebel als voor een Duitse mark, terwijl een roebel mij drieëneenhalve Duitse mark kost, ergo, de Sovjetunie is voor de broederlanden goedkoop. Voor een eenpersoonskamer in hotel Taiga, compleet met weids uitzicht à 28 roebel per nacht, zonder ontbijt, ben ik ruim honderd gulden kwijt, terwijl de Roemenen voor zo’n bedrag een halve week onder dak zijn.
We moesten verder, de autobus bromde ongeduldig. Een paar bochten en de Vijftigste verjaardag van de Grote oktober – zo heet het complex – is uit het gezicht verdwenen. De Kiëver Rus nam de microfoon terstond weer op, hij moest nog wat kwijt over Bratsk. De stad dankt zijn ontstaan aan – dat dachten we al – de waterkrachtcentrale. Het vroegere Bratsk, een kleine nederzetting aan de Angara, werd onder water gezet, maar ten noorden van die plek verrees een nieuwe, moderne, comfortabele stad met in 1959 reeds 43 000 inwoners, in 197o al 155 000 en nu, in 1982 zijn het er 227 000. Een treffend staaltje van vooruitgang.
We rijden weer op een buitenweg en even lijkt het erop dat we onbekommerd uit het raam naar buiten kunnen kijken. Maar nee, we zijn tenslotte niet voor ons plezier op reis. Nu er niets bijzonders voorbij kwam, wilde Joeri ons iets over de bam vertellen. We waren weliswaar op weg naar een openluchtmuseum, waar de tenten, potten en pannen van de Evenki staan uitgestald, maar onze ijverige meester had waarschijnlijk nog nooit van de Evenki gehoord, wat op zichzelf geen schande is, maar voor hem was dat geen reden om de mensen over te laten aan hun eigen gedachten. De Bajkalo-Amroeskaja-Magistral is de tweede spoorlijn die dwars door Siberië wordt aangelegd, in het kader van de ontwikkeling van Siberië. Op 8 juli 1974 besloten het centrale comité van de communistische partij en de Sovjetregering gezamenlijk tot de aanleg van deze tweede Transsiberische spoorlijn en het hele project zou in 1982 gereali-
seerd moeten zijn wat intussen naar 1984 is verschoven. In de jaren dertig was er ook al sprake van de bam, waaraan door dwangarbeiders uit Stalins kampen is gewerkt, maar dat waren verbindingen tussen de bestaande Transsib met het binnenland en de Stille Oceaan, lijnen die min of meer haaks staan op wat men nu onder de bam verstaat.
Voor liefhebbers van getallen, zoals onze Joerie is de huidige bam een vette kluif. Zoveel tunnels, zoveel bruggen van zoveel meter, zoveel graden onder nul, zoveel bergketens, zoveel arbeiders van zoveel nationaliteiten, zoveel muggen en ander gespuis, zoveel tegenslagen op zoveel terreinen. De man raakte echt op dreef, maar de passagiers zag ik geen aantekeningen maken. Het is te hopen dat ze, terug in Roemenië, niet zullen worden overhoord.
Eindelijk gaat de microfoon uit. We zijn er. Het museum ligt in het bos en daar past het goed in. Het maakt de indruk van een zojuist verlaten indianennederzetting, het lijkt tenminste op wat ik denk dat een indianennederzetting is, met rokende houtvuurtjes bij de tenten. Wij willen ons natuurlijk onmiddellijk verspreiden en foto’s nemen van de tenten, sleden, bontjassen, berkebasten koffertjes en kinderspeelgoed, maar nee, de klas moet bij elkaar blijven. Nu had ik me best aan die dwang kunnen onttrekken, ik kom uit een vrij land tenslotte, maar het zou niet kameraadschappelijk zijn geweest om de groep in de steek te laten.
De Evenki of Toengoezen zoals de oude naam luidt, waren een nomadenvolk dat voor de revolutie in heel Siberië te vinden was, tot op Sachalin toe. Ze leefden van de jacht en de visvangst, dit laatste deden ze met pijl en boog, want de vis kon je in het heldere water zo zien zwemmen. Een enorm mes met een lemmet van zeker een halve meter was niet alleen een mes waar een beer mee gedood kon worden, het diende ook als lans of speer en je kon er zo nodig een boom mee kappen. Overigens kapten de Evenki alleen dode bomen. Met de schors werden in de zomer de tenten bekleed, ‘s winters gebeurde dat met rendiervacht, waar natuurlijk ook de kleding en het schoeisel van gemaakt werden.
De gids wist erg veel en ze kon onderhoudend vertellen. Joeri had het moeilijk; hij bleef steken in de begrafenisriten en met de acupunctuur wist hij ook geen weg. Alle gewoonten en gebruiken moesten ongeveer drie
keer uitgelegd worden voor de Roemenen de bedoeling begrepen en uiteindelijk was er geen tijd meer om de prachtige bontjassen en -mutsen te bekijken, die moesten op een afgesproken tijd naar de kluis terug.
De Evenki bestaan nog wel, zei de gids, maar het zijn geen nomaden meer. Het socialisme heeft hen van hun zwervend bestaan verlost, ze hebben nu een vaste woon- of verblijfplaats en kunnen lezen en schrijven. Daar staat natuurlijk tegenover dat het met elke dag wild eten en het in dure bontjassen lopen ook afgelopen is.
Ik schrok wel toen ik, terug in Bratsk, op mijn kamer drie mannen aantrof. Ze zeiden dat ze voor het sanitair kwamen – de benedenbuurman had last van lekkage en nu kwamen ze kijken of de oorzaak soms bij mij lag. ‘De douche is daar,’ zei ik onnozel en ze stonden op en persten zich met z’n drieën het washokje in. Nee, het was er niet nat, dus de heren vertrokken meteen weer. Ik was te verbaasd om achter ze aan te gaan, wat had ik trouwens moeten zeggen. Mijn koffer leek niet te zijn geopend, er was ook niets weg. Het was een vreemde zaak; als het werklui waren waarom droegen ze dan geen overall en als het geen werklui waren waarom wilden ze dan in mijn kamer op een tijdstip waarop ze konden verwachten dat ik thuis zou komen? Hadden ze nou regenjassen aangehad of verbeeldde ik me dat alleen. Niet helemaal gerust ging ik tenslotte naar de eetzaal.
De manager van de zaak had z’n best gedaan het een beetje gezellig te maken, de tafels zagen er verzorgd uit en het bedienend personeel was zeer vriendelijk. Ik had een tafeltje aan het raam en al gauw trok ik blijkbaar de aandacht van een groepje Russen iets verderop. Ze waren met een man of tien en op een zeker ogenblik stond er één op en kwam vragen waar ik vandaan kwam en of ik alleen was. Hij bracht de informatie aan zijn makkers over en nu schenen ze te overleggen of ze mij aan hun tafel zouden uitnodigen. Ik keek neutraal naar buiten, maar ondertussen kon ik in de ruit hun beraadslagingen volgen. Bij de meesten was de nieuwsgierigheid sterker dan de vrees je met een buitenlandse in te laten, maar in elk geval één vrouw was pertinent tegen. Ze trok een gezicht van: zij of ik. De anderen capituleerden en de boodschapper kwam weer naar
me toe en legde uit dat ze me graag wilden uitnodigen, maar dat zijn vrouw – hij knikte naar háár – daar bezwaar tegen had. Ik moest het hem maar niet kwalijk nemen, hij had het leuk gevonden, een Nederlandse, maar misschien wilde ik vanavond met hem naar de bioscoop? ‘Heeft uw vrouw daar geen bezwaar tegen?’, vroeg ik schijnheilig. Hij lachte geforceerd en liep weer naar zijn plaats terug. Het idee van de bioscoop was zo gek nog niet. Uit het raam kon je het kinoteatr Rossija zien, het was vlakbij. Ik zou straks na het eten een kaartje gaan kopen.
De ober kwam tussen de bedrijven door een paar maal bezorgd vragen of alles in orde was, of ik soms nog wat water wilde, of iets anders misschien. Je vergat dat je in een Sovjetrestaurant zat en bij het afrekenen wilde ik het bedrag royaal naar boven afronden, maar daar kon geen sprake van zijn. ‘Nee,’ zei de ober, ‘u hebt onze Raspoetin vertaald, het is mij een eer u te hebben bediend.’ Ik stond perplex. Dat had hij dus gehoord. Van die Intoeristjuffrouw natuurlijk, die me van het vliegveld had afgehaald, want verder had ik het er met niemand over gehad. ‘Het is mij een eer u te hebben bediend,’ dat heeft nog nooit iemand tegen me gezegd. Ik voelde me gevleid en in dubbel opzicht voldaan verliet ik het restaurant.
Die avond ging ik inderdaad nog naar de bioscoop, maar de film boeide me niet. Het verhaal speelde ergens in de negende eeuw, in het Kiëvse rijk en de veldtochten van Svjatoslav tegen de Chazaren namen voortdurend het hele scherm in beslag. Maar goed, de avond was in elk geval om. De volgende middag om één uur tien zou mijn vliegtuig gaan.
Er was geen tijd meer om te ontbijten. Ik werd om kwart over acht uit bed gebeld door de receptie en moest binnen een kwartier bepakt en bezakt beneden staan. Daar had ik natuurlijk niet in het minst op gerekend, maar het idee dat ik hier eerder zou vertrekken nam mijn ergernis over de plotselinge haast weg. Beneden in de hal stonden de Roemenen klaar, hun vliegtuig ging om een uur of elf. Niemand kon mij uitleggen hoe laat ik nu waar verwacht werd, het was maar het beste dat ik bij de Roemenen bleef, zei juffrouw Intoerist, die moesten toch ook naar Moskou. Of ik niet een kop thee kon krijgen? Nee, daar was geen tijd voor.
Waarom had men mij niet samen met de Roemenen laten ontbijten, als ik toch ook samen met hen… Nee, dat was jammer genoeg niet mogelijk geweest. Hoe lang we nog in de gang gehangen hebben weet ik niet, maar het leken uren. Eindelijk konden we de bus in. Joeri nam de microfoon ter hand en begon vast aan de geschiedenis van iets in Moskou, dat bekeken diende te worden. Ik had geen zin om uit te vinden waar het over ging en ik hoopte maar dat we niet te lang op het vliegveld werden vastgehouden.
Die hoop bleek ijdel. We werden in een wachtkamer gestopt en geen mens vertelde ons wanneer we zouden vertrekken. Ik durfde het zaaltje nauwelijks te verlaten, omdat het helemaal niet zeker was dat ik werkelijk bij de Roemenen was ingedeeld en het was best mogelijk dat ik een andere vlucht had, maar omdat ik dat niet precies wist wilde ik bij hen blijven, voor het geval dat. Ik voelde me een stuk geruster toen er een groepje Duitsers binnenkwam, die ook in ons hotel hadden gezeten, ook naar Moskou gingen en ook niet wisten hoe laat ze zouden vertrekken. Op Schiphol hangt gewoon een bord waarop de vluchten zijn aangegeven en als je het niet begrijpt is er altijd wel een stewardess die je wegwijs maakt. Als Aeroflot grondstewardessen in dienst heeft, dan toch niet in Bratsk. Je zit daar doelloos te zitten en je te verbijten tot opeens op een onzichtbaar teken de hele groep overeind komt en een bepaalde richting uitschuifelt, naar het vliegtuig.
Van een tussenlanding in Tomsk was ons ook niets bekend, we kregen het in de gaten toen onze Toepoljev aanstalten tot de landing begon te maken. ‘Tomsk, de hoofdstad der provincie van die naam, is eene stad van 31 000 inwoners en ligt gedeeltelijk op eene klip, gedeeltelijk op eene lage strook lands aan de rivier de Tom, even boven hare vereniging met de Ob. Wat grootte en belangrijkheid betreft, is Tomsk de tweede stad van Siberië en op het punt van ondernemingsgeest, intelligentie en welvaart kwam ze mij voor, de eerste te zijn.’ Dit zegt George Kennan over Tomsk, waar hij in augustus 1885 arriveerde. Sindsdien is er natuurlijk wel het een en ander veranderd. Het aantal inwoners bijvoorbeeld is uitgebreid tot 450 000; over de intelligentie kan ik niet oordelen, maar dat de stad nog blaakt van ondernemingsgeest en welvaart, zou ik op grond van mijn waarnemingen op de luchthaven niet durven beweren.
De lokaliteiten waar de passagiers een onbekend aantal uren moeten doorbrengen, dikwijls slapend op hun bagage, zijn zo vies en smerig dat een normaal mens er niets durft te gebruiken, geen voedsel en geen toilet. Ergens in een hoek van de hal stonk het naar vis, gebakken, gestoomd of gekookt, ik weet het niet. Vis als zodanig heb ik ook niet gezien, alleen geroken en uit de vissekoppen, staarten, vellen en graten leidde ik af dat er een viskraam moest staan. Aan tafeltjes, waarvan het blad op stahoogte was aangebracht, stonden reizigers vettig te schransen; de eetwaar werd op een krant uitgespreid, met twee handen tot hapklare brokken gescheurd en in de mond gepropt. De viseters sperden op regelmatige tijd hun bek open en peuterden met groezelige vingers een graat tevoorschijn, die ze op de rand van het tafelblad uitsmeerden. Het was zo’n onsmakelijk gezicht dat ik, hoewel ik zelfs niet had ontbeten, nergens meer trek in had.
Aan alles komt toch een eind – opeens vertrokken we weer en het laatste stuk, een 4 000 km, verliep zonder noemenswaardige bijzonderheden. Voor mijn gevoel onverwacht vlug landden we op het Moskouse vliegveld Vnoekovo, een taxi bracht me zoevend naar hotel Intoerist en ik voelde me al bijna thuis. Ik was zeer tevreden, tot nu toe was alles uitstekend verlopen; de treinreis had in alle opzichten aan mijn verwachtingen voldaan, ik had Raspoetin gesproken en iets van Siberië gezien, er was eigenlijk niets misgegaan. Dat besloot ik te vieren en ik nam mij voor om eens uitgebreid in het Intoeristrestaurant te gaan eten. Het was een lange dag geweest door het tijdsverschil van vijf uur tussen Bratsk en Moskou en ik had ook best trek.
Het was niet druk in het restaurant, er was misschien één tafeltje bezet, het kunnen er ook twee geweest zijn, maar niet meer. De ofitsiant, ofwel de ober, kwam naar me toe en wees me een plaats aan. Als ik de vrije keus had gehad was ik ergens anders gaan zitten, maar vooruit, zo erg was het ook niet. Ik besloot het ervan te nemen en na de kaart te hebben ingekeken dacht ik aan soep met een klein piroggetje erbij, een salade, dan sjaslik en een flesje wijn. Ik maakte mijn wensen kenbaar, maar soep was er niet, helemaal niet, daarvoor moet je naar het restaurant op de eerste verdieping, hier op de tweede hadden ze geen soep; die salade dat ging wel, sjaslik
was er ook niet, wijn kon je alleen per hele fles krijgen, een karafje of een glas, nee. Ik moest opnieuw een studie maken van de kaart. Het werd een biertje; in plaats van soep steur – ik dacht aan de verhalen van Gogol, waarin de mensen altijd steur eten, en waarom zou ik dat ook niet eens doen. Steur met mierikswortel dus om mee te beginnen, gevolgd door een sla van tomaten en komkommer, en dan filet, wat van alles zou kunnen betekenen. De steur smaakte hoofzakelijk zout, de mierikswortel ontbrak, dus twee roebel 78 at je er niet aan af.
Terwijl ik wachtte op de dingen die komen zouden kwamen er twee heren het restaurant binnen, twee echte heren, dat zag je zo. Ze wilden ook een tafeltje, maar de ober gelastte ze aan het mijne plaats te nemen. Nu waren er zeker vijfentwintig vrije tafels, maar toch moesten ze bij mij aanschuiven. Of ik er niets op tegen had, – ze spraken Engels – nee, integendeel ik vond het wel gezellig, dan had ik wat aanspraak. Het bleken bankiers te zijn, een Londense bankier met een collega uit Australië. Ik verkeer toch tegenwoordig in de beste kringen, dacht ik en ik besloot me keurig te gedragen. De heren waren voor business in Moskou. Wat ze dan deden, daar had ik geen notie van, maar ik liet niets merken en vertelde dat ik net terug was uit Siberië. Good heavens, Siberië, met de trein nog wel. Hadden ze first class in de trein, hoe was het restaurant? Het was zonneklaar dat zij een dergelijke tocht niet zouden overleven als je geen servet kreeg en niet een passende wijn uit de kaart kon kiezen. Goed, de ober kwam. De bankiers spraken geen Russisch, de ober kende geen Engels, mijn hulp was onontbeerlijk. Ze wilden soep. Dat kan niet, zei ik, er is geen soep. Ze negeerden mijn mededeling en wezen op de kaart bovendien sjaslik aan. Dat is er niet, zei ik weer. Ze lieten zich niet overtuigen. Ik bracht hun wensen aan de ober over. Die werd een beetje kwaad. ‘U weet toch dat er geen soep is en ook geen sjaslik, dat heb ik u nog geen half uur geleden ook al gezegd, waarom vraagt u het dan weer?’ Toen moest ik hem wel uitleggen dat deze heren zich niet konden voorstellen dat er in een van de duurste restaurants van Moskou geen soep werd geserveerd en geen sjaslik, hoewel het op de kaart stond, dat ik dat wel degelijk gezegd had, maar dat ze het van de ober zelf wensten te horen. Enfin, ze wilden genoegen nemen met filet – dat was overigens een prima
biefstuk – maar dan ‘well done’, en een fles wijn. Biefstuk ‘well done’ dat was ik in het Russisch nog nooit tegengekomen. Dat je daarginds een biefstuk kon bestellen en er dan nog bij kon zeggen hoe je hem wilde hebben, dat had ik niet voor mogelijk gehouden. Ik redde me eruit door te vragen of ze hem niet te kort wilden braden en warempel, hij was precies goed, tweemaal. De bankiers waren overtuigd van mijn grondige kennis van het Russisch, ze offreerden mijn hun wijn en het werd een mooie avond.
De volgende dag ga ik met een vriendin naar het badhuis. Een Russische banja is iets anders dan een sauna. Het is een buurthuis, een café zonder vergunning, waar mannen en vrouwen – streng gescheiden – hun zorgen uitzweten. In de vrouwenafdeling zitten jonge moeders met kleine kinderen; oude, versleten vrouwen met een uitgezakt lijf en alles wat daartussen mogelijk is. Zonder kleren ben ik geen buitenlander meer, ik word onmiddellijk in de groep opgenomen. Iedereen zit er ontspannen bij, niemand geneert zich voor rimpels of kwabben. Met en bosje berketakken wordt de rug van een buurvrouw bewerkt, zoals ze dat het liefste heeft, zacht kriebelend of hard striemend. Het ruikt naar hars, naar bos, naar kruiden; de vloer ligt vol berkebladeren en twijgjes, de kachel maakt snorrende geluiden. Ik voel me plotseling vrij, opgelucht. Lena masseert mijn rug met een dot uitgeplozen boomwortel, ik overgiet haar met koud water, we draaien de rollen om en de beklemming van Bratsk spoelt van me af.
Enkele uren later verliet ik opgewekt de Sovjetunie.