[p. 28]

[p. 29]
Anne Vegter
Gedichten
Bekentenis
Die snakt naar morren en vierentwintig uur bellen of versprekingen en fluistert:
‘Eén hoertje maar, niets om je over op te winden, tenminste nog niet.’
De onvolmaaktheid gaat hem goed af, overigens bedoelde ze het verkeerde
keelgat. Eerdere voorbeelden van dit proces: iemand bekreunt de heiligen van vlees,
iemand keert zich voorzichtig tegen zijn dijn, iemand beetje bang, te over.
Slap van de lach hangen wonderen over tafel, niet eens helemaal uitgevouwen.
[p. 30]
Yoghurtkweek
Mijn broer had nonnen gekend, maar namen waren niet veilig
in zijn geheugen, ze kwamen zoals ze verdwenen. Gezegden.
‘Nonnen verspreiden zich als yoghurt, langzaam en onweerstaanbaar’.
Gewild spul, hij wees op uithoeken. Noem een stad en de broer spreidt
op tafel de wereld uit. Hij zocht oude namen. In onherbergzaamheid
troffen we goede zusters, het witte specie tussen de rassen.
Ik dacht: op Nova Zembla had je geen yoghurtvolk of het werd
berenyoghurt. Kindsheid lag me maar ik volgde zijn nonnen niet.
Mijn broer zorgde voor mijn twijfels, droeg ze naar boven, knielde
aan mijn bed en vroeg eenheid in volkssmaak, een witte trend,
hij smeekte om namen van steden. Hij bad duizelingwekkend,
verlangde snelgroeiende kweek. We verloren het contact.
Diep onder me was de vindplaats Aarde, die rondtollende klontering
vaste en vloeibare delen bedekt met populaire kleverigheid.
Een verbroederend oud goedje.
[p. 31]
Negen
moest ik worden, negen werden ik en mijn vriendjes
later, allemaal vroeger, maar ik zei neger, een woord
dat wel kon, ik word negerrrrrrr. Mijn broer fluisterde
in me dat ik groot werd en dat onder de haren van grote
kunstenaars kleine oren zitten en dat oren groeien
als je ouder wordt maar die van kunstenaars blijven klein
en daarom sterven ze jong, een gotspe. Vind je niet? Wat?
Laat maar. Mijn broer had ogen zonder kleur, heel authentiek
hoorde ik en dat kon wat worden. Ik vergat wat.
Elf alweer twaalf, veertien en ik bruinde, ik zonde
en er brak een tijd aan. Mijn broer kwam niet meer thuis.
In de zekerheid van een aantal onopgeloste vraagstukken
leidde ik een blank leven in een stad van grote mensen,
in de zekerheid van een aantal onopgeloste vraagstukken.
[p. 32]
All inclusive
Wat wil je geven? Of beter vragen wat het laatste is dat je onthield,
het kon wel eens de moeite waard zijn. Hecht je aan boodschappen?
Vandaag kocht ik doodgewone groene rijst. Ik trof een wethouder
in de supermarkt die tegen me zei: hoe snel het organisme zich herstelt!
Ook slechte mensen overleven gemakkelijk. Ons gesprek was van christelijke aard,
want overigens zijn we het oneens. Hij eet met kerst bij voorkeur in zijn hoekhuis.
Ik heb je liefde genoemd als woord en daad en jij valt van de trap en je hoofd knapt
en het geheugen stroomt uit je oren. Liefste, zwijgen verheft niet steeds. We zullen
middelen moeten vinden om onze eindigheid te vervullen. Keer de attracties
niet de rug toe. Botsen, zweven, duiken, rollen, hangen en trilling lengt tijd.
[p. 33]
Moratorium
Toen we van John’s begrafenis thuiskwamen
was er niemand die vroeg:
wilde John eigenlijk wel leven?
(Was gek op begrafenissen geweest, ging altijd.
Had er misschien ineens genoeg van gekregen).
Hij kwam nog een keer op bezoek, twee jaar later.
Zei: ‘Mijn moeder zeurt lang door over die kachel,
neem haar niet kwalijk, ze mist me.
Ze denkt dat afbetalingen helpen tegen pijn.’
Toen we naar de uitgang kropen
hoorde je niemand zeggen
dat John er een puinhoop van gemaakt had.
Net voorbij het hek
hielden we elkaar scherp in het oog maar
iedereen zweeg, zoals vaker bij doden.
Ik richtte me op, niet ver van zijn moeder.
Het was me nog niet opgevallen
dat ze tussen de cipressen stond,
sprekend een aapje van rubber
dat met koude vingers een stok omknelt.
Ik heb me later wel eens afgevraagd
[p. 34]
of ik de enige was die het zag.
Ze staarde stomverbaasd naar boven
alsof ze niet verwachtte
dat de hemel openspleet,
er een hand uitstak
die haar lichtte.